338" Q LETTERKUNDIGE KRONIEK BOEKENDAG 15 NOVEMBER 1930 Christelijke Schrijvers van dezen tijd, door P. J. Risseeuw. Uitgave van J. H. Kok N.V. te Kam pen, 1930. De Nederlandsc'he Uitgeversbond heeft dezen dag [(15 November) bestemd om over 't heele land te doen gedenken de cultureclc waarde van het boek. Die Bond bestaat nu juist vijftig jaar. En als ge iets van zijn historie lezen wilt, zie dan in handen te krij gen (de boekverkoopers stellen het gratis beschikbaar voor hun cliëntèle)de uitgave van dien Bond, die elk najaar verschijnt: Het Nedcrlandsche Boek, een cata logus van ruim tweehonderd pagina's, bevattende een systematisch overzicht van alle in 1930 uitgeko men boekwerken, 't Is geïllustreerd met portretten van auteurs; vooral met reproducties, ontleend aan de nieuwste uitgaven. „Het Nedcrlandschc Boek" doorbladerende, begrijpt ge iets beter dan anders de klacht van den Prediker: „Wees gewaarschuwd, mijn zoon; van veel boeken te maken er is geen einde en veel lezen is vermoeiing des vleesehes." Eigenaardig, dat de Prediker niet waarschuwt tegen de vermoeiing des gccstes ,die zeker veel eerder een gevolg is van het veel lezen. Dat moeten de exegeten maar uitzoeken. Misschien hoeft de wijze Prediker in dat vloesc'n den geest mede begrepen. Zeker is, dat de vermoeiing des geest es die van het lichaam mee brengt. Maar: ter zake. Wij achten het niet noodig, dat we op deze plaats een apart woord wijden aan de cultureclc waarde van het bock. Elke week ongeveer worden op deze pagina een of meer boeken besproken en dus zou fhet water in zee dragen mogen boeten, als wij hier nog over de bizondcre beteekenis van het boek als cultuurobject gingen uitweiden. Had het boek niet een zéér voorname plaats in ons cultuurleven ingenomen, we zouden zeker voor de „Letterkundige Kroniek" geen vaste plaats in dit „Zondagsblad" gereserveerd vinden. De heer P. J. Risseeuw, die onder de schuilnaam Joh. P. Ruys als novellist en romancier optrad, (zie bi. 212 van zijn boek, „Christelijke schrijvers van dezen tijd"), is vooral bekend als de man van Callen- bachs Kerstboek, dat straks voor de 7e maal verschijnt. Hij heeft, nog jongeling zijnde, een Chr. letterkun dig tijdschrift opgericht dat „Opgang" heette, eigen lijk een voortzetting van een maandblaadje, dat eenige scholieren, ik vermoed onder de auspiciën van Risseeuw, volschreven en „Nut en Genoegen" heette. „Opgang" werd later het officieel orgaan van den Bond van Christelijk Letterkundige Kringen, latei- door „Opwaartsohe Wegen" vervangen. Wie belang stelt in het Christelijk-literair leven sinds 1900, leze 't slothoofdstuk van Rissceuws hoek, dat ons o.m. vertelt van het bestaan van lo. het Ver bond van Christelijk Letterkundige Kringen, 2o. een Christelijk-Literaire Essayistenkring, 3o. een Christe lijke Auteurskring. Op dezen „Boekendag" moge vooral het boelc van Risseeuw worden genoemd als een handwijzer naai de cultureele waarde van het christelijk georiënteer de belletristische1) boek. Immers: de schrijver zegt ons in oen „inleiding"' o.m.: „Met opzet heb ik dit boekje (zeer bescheiden ge zogd van dit werk, bevattende ruim 200 pagina's. W.) zoo populair mogelijk gehouden, in de hoop, dat het ook gebruikt zal worden ten dienste van het vcr- ecnigiingslovcn, en voor Is een gids zal zijn voor ieder, die van lezen houdt, en zich niet alleen voor „het verhaal", doch ook voor den auteur en zijn werk in 't algemeen interesseert". Het valt me vaak op, dat er lezers en lezeressen zijn, die vol zijn van een mooi boek, dat ze zoo pas gelezen hebben, maar die, gevraagd naar don naam van den auteur, het antwoord schuldig blijven. Van deze lezers en lezeressen moet de heer R. het niet hobben, al zeg ik niet, dat hij er niets van 'heli- ben moet. 't Zijn dezulken, waarvan hij (zie de „in leiding") zou zeggen: jullie interesse eren je alleen voor het verhaal; je ben nog niet zoover, dat je ook ziet naar wie 't schreef. En zoover kunnen ze het wel brengen, als ze zich zelf maar weten op te voeden, op te heffen tot dit boogere plan van interesse voor literatuur, dat het hun niet eender is door wie het boek geschreven wordt, door hen ter lezing gevraagd of in den boek winkel gekocht. Elk boek draagt de geestelijke signatuur van den schrijver of de schrijfster, 't Is de kunst van den lezer, die onmiddellijk te herkennen, zelfs al had hij noch den band, noch het titelblad met den naam van den auteur eerst geraadpleegd. Een roman van Johanna Brecvoort, of één van mevr. Kuyperv. Oordt, om nu maar eens twee frappante literaire anti-poden te noemen, moet de eenigszins literair opgevoede lezer of lezeres toch onmiddellijk van elkander weten te onderscheiden, stel, dat hem van elk dier schrijfsters een paar bladzijden uit een roman werd voorgelegd. Johanna Brocvoort antwoordt op een vraag van den heer R., haar interviewer hoe zij tegenover de personen in haar werk staat: „Dat is moeilijk te zeg gen het is voor mij alles zoo eenvoudig ik schrijf en dat is het voornaamste. Over den vorm denk ik nooit na, net zoo min of het boek tendenz heeft. Ze zeggen mij wel eens, dit of dat is tendenz- werk 2) heusch, ik weet er zelf niets van. Als er vat komt, dan schrijf ik en zooals het in mij opkomt en groeit, geef ik het ook weer. Ziet u, ik ben niet literair geschoold. Ik schrijf zooals 't in mij geboren wordt. Verzinnen en vermooicn en verbeteren kan ik niet. Werk ik om, dan blijft er van 't oude niets meer staan en ontstaat er dus weer oen nieuw werk. Het gaat mij als met een medium; ik weet soms zelf niet wat er komt." Nu ik dit gelezen heb, begrijp ik hoe het belletris- tisch werk van deze schrijfster soms zoo buitengewoon goed is, b.v. gedeelten in „Vrouwenweelde en Vrou wensmart", dat trouwens over 't geheel een van haar beste werken is; maar dan weer literair zoo beneden peil is, als b.v. het vroeger hier besproken „Om het recht van het geluk". Joh.a Brecvoort is 'n spontane schrijfster; ze weet zelf niet, 'hoe mooi soms haar inspiraties zijn; maar zelfbezinning op het geïnspireerde, zelfcritiek op den vorm van haar productie mist ze blijkbaar. Hoe precies anders is het bij mevr. Kuyper—Van Oordt Zij zegt in een vraaggesprek met R.: „Natuur lijk beoefen ik de kunst om de kunst dat doet toch immers ieder! Ik vind het prettig, om iets moois te maken en breek mij daar verder 't hoofd niet mee. Als ik dat niet vond, als ik l'art d'érrivrc un livre 3) beoefende uit andere motieven dan kon ik beter maatschappelijk werk gaan verrichten bij de reclassecring of zoo!" De plastiolc, de uit-beelding der personen en dingen is voor mevr. Kuyperv. Oordt zoo'n belangrijke factor, dat zij zegt dat zij „in dit plastisch vermo gen zelfs haar kracht zoekt en ook gelegen weet". Bemerkt ge, wat een hemelsbreed vcnschil er bestaat tusschcn de schrijfster voor breede kringen van ons volk, Joh.a Brecvoort en die voor de letterkundige fijnproevers? Wie geen oog heeft voor het schoon van een be- heerschten stijl, van subtiel-beeldondc taal, zal het werk van de laatstgenoemde romancière verveeld dichtslaan. Joh.a Brecvoort is warmer, directer, ook ruiger in haar realiteitsweergave; haar fort is: het eclit-IIol- landsch genrestukje, een toonecltje afgekeken op de vischmarkt, of in een rommelige achterbuurt van Rotterdam. Mevr. Kuypervan Oordt doet ons vaak vertoeven, daar, waar de aristocratie geniet in het ruime, def tige patriciërshuis, waar de woelde praalt op het kostbaar-damasten tafelkleed, kortom, daar waar haar beeldend taalvermogen te gast kan gaan aan teederc of felle schittering van schoonheid. De heer R. heeft ruim dertig oudere schrijvers en schrijfsters „behandeld", benevens een achttal jongere. 't Prettigst laten zich lezen de opstellen, die het karakter dragen van een interview, een vraaggesprek. Zoo o.a. die over Joh.a Brecvoort, mevr. Kuyperv. Oordt, Van Dicmcn de Jcl, de overleden L. E. en haar zuster Iguatia Lubclev, Hogcnbirk, mevr. v. Hoog straten—Schoch, Heynes, J. C. de Koning, mcj. J. L. F. dc Liefde, O- A. de Ridder, Frans van Schotelvcld, G. SevensmaThcmmen, Ds. Straatsma, Wilma en A. Wapenaar. Van elk dier schrijvers en schrijfsters geeft R. een korte bibliographic met de jaartallen van 't verschij nen der werken, (novellen, romans, etc.) Dc jongeren worden heel kort „afgedaan", al zullen wc hopen dat we juist van die nog het meeste en het beste te wachten hebben. Misschien zal de letterkundig min of meer geschool de lezer van dit werk vragen: „Waarom heeft R. ook die schrijvers behandeld, die geen literatuur in den engeren zin van dit woord gaven, zooals M. v. d. Staal, (vroeger aan „De R." verbonden), Hugo King- mans, W. Schippers e.a. Zijn antwoord op die vraag leest ge in de „Inleiding": „Niet alleen hen, wier werk kan gerekend worden tot de Christelijke literatuur, doch ook auteurs, wier belletrie meer sociale dan literaire beteekenis heelt, vindt men vertegenwoordigd." Risseeuw is hcclemaal niet dc man van den bc- ruchten literairen „ivoren toren", waarin dc indivi dualist op a'n eentje en voor zijn eentje zit te dichten of te fantasecrcn over een romanontwerp. Hij wil de letteren naar het volk, en het volk naar de lette ren trekken. En die houding van R. is ongetwijfeld heel sympathiek. Uit die „houding" verklaart ge het best, zijn vinding van het elk jaar retournecrend Kerstboek, dat door duizenden gelezen wordt en HERFST Ik heb het groote bosch zien sterven, Tm 't licht van d' allermooiste' verven. 't Was als een stil gebed, héél vroom, t Was als het wonder van r>en droom. Na vollen zomer zóó bereid, Is 't heengaan enke' ^eerlijkheid. Ik zag de blaren wentTcn, vallen, Van enkele tot duizendtallen. De weg was als met goud bezaaid, De maaier (had zijn oogst gemaaid. Ik heb het groote bosch zien sterven, In 't licht van d' allermooiste* verven. 'k Ben langs het stille pad gegaan, Ik heb Gods fluistering verstaan C. REDERT. lctterkundiggoede productie aan den man brengt. Ik voor mij persoonlijk achtte het beter, als R. zijn grenzen wat nauwer getrokken had. Want ik geloof, dat wie belangstelt in den bloei onzer christelijke literatuur, daarmee op de hoogte wil komen, nu lichtelijk in de war kan raken, want wie der schrij vers of schrijfsters geeft nu belletrie, die meer sociale dan literaire beteekenis heeft? Welke zijn de normen, die hier scheiding moeten malccn? De heer Hugo Kingmans bekentopenhartig: „De literaire verzorging van mijn werk zou ik in menig opzicht beter willen verrichten, maar daartoe ont breekt mij ten ccnenmale de tijd." Met uw verlof, geachte heer, dan moet je maar meer tijd er voor nemen, of andersminder schrijven. In dezen geest redeneert ook Van Diemcn de Jel. Risseeuw heeft er, door dergelijke uitlatingen van moer sociale belletrie produceerende auteurs op te nemen, eigenlijk al voor gezorgd, dat we ons niet zoo licht zullen vergissen. In zoover kunnen wc met zijn standpunt vrede hebben. Graag schreef ik nog iets meer over dit boek. Want in de interviews komen belangrijke problemen aan de orde. Zoo telkens de verhouding van Christendom en kunst, die van kunst en zedelijkheid, vragen dus van dezen tijd. Op één uitlating in een intervtèw wil ik nog wijzen. En wel op een zeer pessimistische profetie van Ds. Heynes. Hij zegt o.a.: „Ik geloof niet, dat er onder de christelijke prewsa- of poëzie-voortbrcngsels in Nederland iets is, dat over honderd jaar nog bekend zal zijn en dan in een ge schiedenis der Ncdcrlandsche letterkunde zal genoemd worden. Wanneer wij de Vlamingen erbij nemen, dan moe ten we een gunstige uitzondering maken voor Guido Gczelle; zijn werk bevat, dunkt mij, gegevens om klassiek te worden. Trouwens met de overige litera tuur in ons land staat het er, naar het mij voorkomt, niet gelukkiger voor dan met de christelijke. Aan de tachtigers, en .hun op- en navolgers zal, zoo houd ik het er voor, vrij spoedig niet meer worden ge dacht, tenzij misschien als een voorbijgegane zonder linge afdwaling van natuur en redelijkheid." Om u de waarheid te zeggen, lezer, geloof ik niet dat de zwartgallige auteur van „Kinderen Noord-Hol- land's" gelijk heeft. Ik begrijp nu wel, waarop hij in die kinderen zoo weinig goeds weet op te merken, want zijn kijk op onze letteren is al even droef. Dat ligt 'em in zijn persoonlijkheid, in z'n „naturel". Er zijn vele portretten in dit boek; echter niet bij alle besproken auteurs vindt ge er een; de jongeren komen zeker bij een mogelijkcn herdruk eerst voor 't front met hun conterfeitrcl. Cor Alons gaf den hand een modern-sobere versie ring, die het heel goed doet. A. WAPENAAR. 1 1) De belletrie omvat de novelle en den roman. 2) Tendenz strekking. 3) De kunst om een boek te schrijven. VERBETERING In de „Letterk. Kroniek" van de vorige weck, leza nio.n de strofe, het eerst aangehaald, le kolom: Die Gods wijn dronk tot Hem zijn oogen zagen, Heeft woorden niet uim van Hem te gewagen. Die een tong heeft, hem is 't gezidht ontzegd. Die zag, met stomheid wordt zijn mond geslagen. O 341 LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN Bllilllllllllllllilllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll PAUL EIPPER Nieuwe dierenliteratuur. De voorouders van Paul Eipper zijn tot de vijftiende eeuw als Zwabische handwerkslieden, houtvesters en wijnboeren vast te stellen. Hij zelf werd in 1S91 te Stuttgart geboren. Zijn wieg stond in een eerzaam burgerhuis, zijn kinderwagen bijna uitsluitend in de dierentuin, van welke zijn vader aandeelhouder was. Nog voor de jongen goed loopen kon, kende hij de namen van de meeste dieren en voelde zich nergens zoo wel als tusschen roofdierenkooi en olifantenstal. Toen de vierjarige voor de eerste maal ziek gewor den was, zei hij tot de dokter: „U bent menschen- doktcr, ik wil dierendokter worden, dan streel ik alle dieren gezond." De gymnasiast deed heimelijk boodschappen, om zich 't geld te verschaffen voor een bezoek aan cirkusvoorstellingen en reizende menagerieën. De school was voor Paul Eipper niets dan een zware last; zijn vrije tijd bracht hij door in biblio theken, verslond alle bereikbare reisbeschrijvingen en dierenboeken, stond urenlang voor de ramen der boekwinkels en teellende voor zichzelf illustraties bij zijn lievelingslectuur. Toen besliste de grootvader: „De jongen leest graag, bijgevolg moet hij boekhan delaar worden". Maar reeds na drie jaren trok Paul Eipper er tus schen uit; nu wilde bij schilder worden, dier- en cirkysschilder. Hij vluchtte naar Noord-Duitscliland, kan zich aan zijn bekoring onttrekken. later naar München, leefde samen met kunstenaars, dicrenoppassers en cirkusmenschen en keerde toen zijn vader stierf naar de bockhandel terug, omdat hij als oudste zoon de moeder ondersteunen moest. Sinds is Paul Eipper zijn beroep trouw gebleven en beeft het daarbij ver gebracht; 'hij is thans „kiinst- lerisoher Dircktor des führcnden Literaturvcrlags" te Berlijn. Doch zijn liefde voor de dieren, zijn plezier in cirkus en menagerie zijn er niet minder op ge worden. Bijna iedere morgen gaat hij in de Berlijn- sche dierentuin. Op elke vrije dag reist hij naar een of andere stad, om daar het dierenpark te bezoeken en vele duizenden dieren zijn zijn vrienden. Hij weet. wanneer in Marseille Somalincgcrs aankomen voor een Europeesch tournee, wanneer in Amsterdam een transport orang-oetans aankomt en steeds is hij aan de haven, om ze als eerste te begroeten. Paul Eipper is een nimmer rustend man; hij schrijft voor bijna alle Duitsche kranten én tijdschriften, en zijn woorden tellen in de groote pers mee. Zijn eenste boek „Tiere sehen Dich ah" verscheen in zeven talen en van Tierkinder werden in vijftien maanden alleen in de Duitsühe taal 110.000 exemplaren verspreid. In de laatste jaren benutte Paul Eipper zijn zomcr- vacanties, om met cirkusartiestcn in een woonwagen langs de Duitsche, Nederlandsche en Zweedsche wegen te trekken, uit plezier aan dieren en exotische men- sohen; een enthousiast, die sedert vele jaren stof ver zamelde voor zijn nieuw, zoo juist verschenen boek iJZirkiLS, Ticre Menschen W anders eligkeit". Daartus- schen door ondernam hij een „Blitzfalirt", om in vele zoölogische tuinen van Europa een hoogst eigenaar dige film op te nemen, die eveneens onder de titel „Tiere sehen Dich an" aan de menschen van alle taal zal toonen, hoe de moderne en humane dier gaarde tot een dierenparadijs worden kan. Op 't oogenblik houdt Paul Eipper zich bozig met 'het ordenen van zijn dagboeken, waarin de ervarin gen met huiskatten uit bijna twintig jaar genoteerd staan om in zijn, voorjaar 1931, verschijnende boek trFreundschaft mit Katzen" dit hem bizonder interes- seerende thema uit te werken. Uit deze korte levenssohets blijkt, dat Paul Eipper zich op een buitengewone wijze tot hel dier en dieren leven verhoudt. Hij houdt maar niet alleen van zijn viervoettige en gevleugelde vrienden, maar hij is door een ware harstocht voor hen bezield. Eipper ziet in een dier meer dan een beest zonder meer: een wezen met vragen, wenschen en verlangens. In het tlierenleven bespeurt hij schoonheid, kracht, oorspronkelijkheid, allerlei deugden en ondeugden, die hem boeien en verheugen. Meer nog: in dat leven bespeurt hij zooveel onschuld, trouw, aanhankelijk heid, warmte, liefde terwijl in de samenleving van de hoogstbeschaafde menschen, die in alles boven het redelooze die uitstijgen en dit aan hun maoht onderwerpen, zooveel harteloosheid, ontrouw en egoïsme zich openbaren. Deze gedachte treedt wei heel scherp naar voren, als de Auteur zijn eerste boek Dieren kijken ons aan doet verschijnen onder het motto: Wanneer wij tot de dieren gaan, gaan wij naar huis, een woord, ontleend aan Johannes V. Jensen. Dat is voor Eipper geworden een mooi en belangrijk levensdoel: de dieren aan te zien, aan te zien tot in •hun diepste wezen, en door zich zoo te verliezen in deze wereld der aanvankelijke natuur iets terug te winnen van het geluk der eerste jeugd, van het geluk der droomen, van het geluk van de dichter. „Bij dieren voel ikme gelukkig en voldaan. De mierenstoet dwars door het bosch, de kudde schapen achter de duinen, de dierentent van een rondtrek kend circus, een hond of een kat, oefenen invloed uit op mijn levenLiefde, nederigheid en een meevoe lend hart zijn de wegen die tot hen voeren." In Dieren kijken ons aan1) en Kinderen der Die ren2) geeft Eipper een heele reeks aanteekeningen, losse schetsen, momentopnamen, notities over zijn omgang met de dieren. Hij wil laten zien hoe ze zijn, reageeren op menschelijke belangstelling en sympa thie, leven in gevangenschap vooral. Eipper is geen natuurvorscher van professie, hij toog niet naar verre landen om de dieren in hun oorspronkelijke omgeving te bespieden, deed niet aan de jachtsport op het groote wild in oerwoud en vlakte, maai' is een ge woon stadsmensch, die eohter bezield is met een schier allesbehecrschende belangstelling voor de die ren, welke hij dagelijks bestudeert en die hij dage lijks met zijn bezoek en aandacht verblijdt en ver eert. Toen in de herfst van 1926 Ruhe een reuzen orang- oetan invoerde, vertoefde Eipper vier uur bijna voor zijn kooi. Vele uren wachtcns had hij er voor over öm het „zingen" van een menschaap te kunnen beluisteren, „de donderende taal van de natuur", „de hymne van dc boschmcnsch, zooals hij in het bergland van Sumatra 's morgens en 's avonds de zon begroet". Een heele dag bracht de Auteur door op een kamer met vier kleine orangdimderen, tot hij eindelijk tegen zijn zin hen verliet, om ten minste de nachttrein nog te kunnen halen. Van de apen zegt Eipper: „mijn leven is door hun te genwoordigheid heel wat rijker geworden". Duizenden dieren zijn zijn vrienden, ja van menig dier herinnert hij zich ouders en levenshistorie nauw keurig. In Zweden sloot hij vriendschap met twee jonge tijgers, die somtijds uit hun kooi werden ge haald: „Dan gingen we tusschen de circuswagens wandelen, zetten ons ergens in het gras en zoo had ik dan aan elke kant zoo'n bontgestreept, warm lichaam, ik krabde ze en sprak vriendelijke woor den in hun ooren. Af en toe bogen zc hun koppen naar elkaar toe". Van Abu Marliub, door een an der natuuronderzoeker, Bcngt Berg, vereeuwigd, nam Eipper waar, dat het dier vijf-en-dertig minuten lang met dc kop scheef naar één kant onbeweeglijk naast de voerbak stond. Als hij urenlang met een gorilla kind gespeeld heeft: „"Het is ongelooflijk moeilijk van zoo'n lief dier afscheid te nemen." Men heeft Eipper er een verwijt van gemaakt, dat hij in zijn schetsen zoo weinig nieuws vertelt En hij zelf bestrijdt dit niet. Zijn notities leggen alleen vnst bepaalde indrukken ervaringen, momenteele hande lingen of gedragingen, meest zeer kort en zonder veel verband. Alleen van een paar dieren (jaguars, oli fanten, apen) is de geschiedenis wat uitvoeriger en vollediger verteld. Het zou de schrijver weinig n te hebben gekost, zijn persoonlijke waarnemingen aan te vullen en uit te breiden met alle mogelijke gegevens uit de dierenliteratuur tot uitvoerige halen. Zoo bijv. de bladzijde over de antarctische zee olifanten, door avontuurlijke en kostbare expedities van de Zuidelijke poclzeeën naar Hamburg gebracht, dieren die per dag een vijfhonderd pond visch ver orberen en die goeddeels zijn uitgeroeid door op winst beluste pool jagers. Uit hun traan kan men immers o.a. roomkaramels maken. Maar Eipper bepaalt zich tot de mededeeling van wat hij zelf zag, hoorde en beleefde. Ook van de schoon heid in de dierenwereld. Hij staat stil om de natuur wonderen nauwlettend en verrukt gade te slaan. Dr. Kuiper heeft gelijk, Eipper is een dichterlijk mensch. Zie hoe hij 't pronken van de witte pauw beschrijft: „De lange witte massa van zijn staart, dit dikke tastbare wit, dat op den grond sleepte, ging langzaam omhoog en ruischte uit elkaar. Zooals edele zijde ruischt met fijn geritsel. Het werd steeds losser, los te zich op, verloor al het tastbare en was alleen' nog maar wit trillend licht, dat daarna In een trots gedragen waaiervorm ontplooid werd. Ragfijn, koet»» baar filigraan, in voortdurende beweging; watervak len van glans, doorweven door het schijnsel van d« ondergaande zon." Nog een voorbeeld van Eipper's forsch-beeldende stijl: „De Soenda-tijger van de eilanden ligt zwaar en in elkaar gedrongen op den grond. Alles aan hem is hoekig; hij is uit quadraten opgebouwd. Zijn witte lialsmanen staan stijf van gulzigheid als de pennen van een stekelvarken. Hij raast, blaast tegen den oppasser en keurt met gloeiende oogen de kar met vleesch. Met een korten, zwaren slag, die een buffel zou kunnen vellen, trekt hij zijn deel naar zich toe. Hij is sterk en zakelijk, de beende ren van zijn buit springen krakend uit elkaar". Een dichterlijk mensch was Eipper van zijn jeugd af aan. Toen hij nog een kind was, weerspiegelde de aanblik zijner dieren-vrienden zich immer in zijn droomerijen, van welke de grondgedachte was: Een gebergte, groote weiden, bosschen en een meer behoor den hem heel alleen toe. Van alle dieren in het water, in de hemel en op aarde haalde hij er zich twee en zette ze in zijn wondertuin. Vijandschap en vervolging bestonden niet in dit paradijs; alle dieren kregen een massa jongen. Hem konden ze niet zien, omdat hij een mensch was; maar hij was er altijd en op vele plaatsen tegelijk; als het avond werd, dekte hij de kleinen toe. Slechts een enkele maal zondigt de Auteur tegen de regel zijner aanteekeningen en stelt hij een beschou- wing in de plaats van de waarneming. Zoo consta teert (hij eenmaal verwantschap tusschen mensch en dier op grond van de gelijkenis van orangzuigelingen met kinderen. De profanie op bl. 78 kan in de her druk vervallen. Kinderlectuur zijn Eipper's boeken, maar vooral Dieren kijken ons aan, niet, wijl de Schrijver ook in tamelijk rijke mate in zijn schetsen zonder terughou ding heeft weergegeven, wat hij waarnam over het liefdeleven der dieren. Eipper's Kinderen3) behoort wel niet tot de nieuwere dierenliteratuur, maar sluit zóó geheel aan bij de beide besproken werken, dat het hier gevoege lijk even vermeld kan worden. Het bock is uit 't zelfde grondgevoel ontstaan, nl. het verlangen naar en de vereering van het simpele, teedcre leven waaraan de volwassene voor altijd is ontgroeid. In 't dier, maar veel meer en edeler in het kind vinden we dit weer ongerept en ongebroken terug. Weer kind te kunnen worden, zóó eenvoudig, zóó ontvankelijk, hoe weinigen vermogen het. Maar die het kunnen, zij gaan inder daad tot de sereniteit ,want „in een kinderlach ligt de hemel en de muziek der eeuwigheid". y Alle theorie, die grauw is, heeft Eipper ook in dit boek onverbiddelijk de deur gowezen. Daardoor moge het een schijn \crtoonen van oppervlakkigheid, het is frisch en levendig. Thomas Mann zei er van: „Ik weet niet, wat mij grootcr vreugde verschaft heeft: de betoovefende af beelding-en .i) of de tekst, die zonder twijfel tot het warmste en diepste behoort wat ooit door een man over kinderen is geschreven". Hoe zal alles, wat Eipper vertelt over het jonge leven, de kinderoogeu, brieven, spelen enz. worden ge noten door allen die waarlijk van kinderen houden. x) H. P. Leopold. Den Haag, 1929. Voor Nederland bewerkt onder toezicht van Dr. K. Kuiper. Met 32 schitterende origincele illustraties. 2) H. P. Leopold. Den Haag, 1930. Idem. Idem. 3) H. P. Leopold, Den Haag 1930. Vertaling van C. M. van Hille Gaerthé. Met 32 origincele illustraties. ■i) Jammer, dat verscliillendc dezer „bctooyerend® afbeeldingen" maken dat men liet boek aan kinderen niet in handen geven kan.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1930 | | pagina 12