322 DE MOLOCH JAKOB WASSERMANN, Der Moloch. S. Fischer Verlag. Berlin, 1921. Wie zelfmoord een oplossing vindt, een verlossing, een zoenoffer dat de schuldige ziel zaligt en het door haar zonde geschonden recht van Gods wet herstelt, zal in dit book wel iets vinden dat -hem bevredigt Wie zelfmoord een ontwijking acht, een al te gemak kelijk en snel ontloopcn van de straf, die bestaat in de aanklacht van een niet aflatend geweten, acht net slot van dit werk zeer onvoldoende en onvrucht baar, teleurstellend in te meer opzichten, aangezien bet boek toch wel verwachtingen wekt en hier en daar raakt aan het diepere leven, hetwelk ons dooi de kunst wordt onthuld. Het bock geeft den groei van een mannenleven, waarvan de eerste tijd, tot na de felle woelingen van de puberteit, ligt op het platteland, ver van het onwaarachtig leven der groote stad. De moeder, Frau Ansorge, is na het spoorwegongeluk waarbij zij haar man verloor, met Arnold, den eenigen zoon naar een afgelegen dorp verhuisd, om daar in de eenzaamheid op een klein landgoed, rust voor de wereld te zoeken, waarvan zij tot voor de groote débacle, die haar leven ontredderde, als goed-gc6itueer- de vrouw van een eigenaar eener groote kolenmijn, onbezorgd de vele genoegens had genoten. Haar leven verdwijnt verder naar den achtergrond en blijft voor ons in het vage. Dat van haar zoon Arnold groeit langzaam naar zelfstandigheid uit in de vrije eenzaamheid. Slechts met enkele mcnschen uit het dorp maakt hij op den duur kennis: Specht, den onderwijzer; Elasser, den Joodschen koopman in ma nufacturen, die in deze bekrompen omgeving allen onrcdclijkcn smaad te verduren heeft welken zijn ras onder Noordelijke volken oproept; Hanka, den filosofischcn doktor, die eigenlijk niets te doen heeft in het leven en zijn tijd slechts nu en dan in -het dorp doorbrengt, waar zijn zuster Agnes door hem is belast met de zorg voor. Beate, een door hem aan genomen wees, die hij in de eenzaamheid dacht te kunnen laten rijpen tot een onbedorven echtgcnoote voor hem; en nog enkele andere personen. Specht, de onderwijzer is hot, die Arnold vertelt van de groote stad en het fleurige, bezige, spannende loven daar. Hij is correspondent vun een Wecnsch dagblad en ziet zich den weg ge baand naar een journalisfcenbetrekking in de stad, door zijn smeuïge berichtgeving van een feit, dat aanvankelijk schijnt veel meer invloed op den eigen lijken gang van den roman tc zullen hebben dan ten slotte blijkt het geval te zijn, nl. de schaking van het oudste dochtertje van den Jood Elasser, door dc Itoomsche geestelijkheid. Arnold Ansorge reageert met al de felheid van zijn naieve oprechtheid tegen deze onrechtmatige daad van kinderroof. Tot den tijd dat het kind veer tien jaar is behoeft het de toestemming van de ouders om Roomfioh gedoopt te worden, de opzet van de geestelijkheid is het meisje zoolang in het klooster te houden om dan dit zieltje te voegen bij het groote aantal waarover de heilige Moederkerk zich ontfermt- Arnold geeft zijn tijd en kracht om te traohten het kind terug te brengen naar haar ouders, maar de manipulaties van geestelijke en wereldlijke gezag hebbers zijn zoodanig, dat hij geen stap verder komt. In dien tijd valt de ziekte van Frau Ansorge, welke haar dood ten gevolge heeft. Arnold, dan een jonge- inun van in de twintig, vertelt zijn oom en voogd, Borromeo, die rechter is in Wccncn, van zijn plan, om in die stad zijn pogingen tot verkrijging van recht voor Elasser, voort tc zetten. De erfenis van Arnolds moeder is genoegzaam om hem een ruim bestaan te verschaffen gedurende zijn gansohe leven, hij kan zijn activiteit dus in elke gcwenschte richting Hij komt aanvankelijk bij «zijn oom en tante in huis, een groot, deftig gebouw, met luxueuze, maar donkere kamers. Wanneer hij den verwarrenden invloed van het groote-stadsieven te boven is gekomen en zichzelf weer hervindt, vat hij zijn tank op. De reactie van zijn frissche natuurlijkheid op de onnatuur en overbeschaving van dc stad is vermake lijk, verschillende zeer beschaafde kennissen uit den kring die het huis van zijn oom bezoekt, beschouwen zijn naïefheid en groenheid met meewarige oogen, alsof de schijnwereld waarin zij leven liooger zou zijn dan de eerlijke sfeer waarin dit kind van het land zich beweegt. Een enkele echter voelt toch tragisch, wat de overbeschaving der stad hom heeft ontnomen, het frissche, kinderlijke, dat Arnold nog bezit Dc wederzijdsche invloeden van stads- en lands kind op clkunder zijn goed en soms humoristisch weergegeven, evenals de chaotische indruk die de grooto stad op den jongen Arnold aanvankelijk maakt Ilij bewerkstelligt, dat do afgevuurdigde uit zijn landstreek in dc volksvertegenwoordiging een inter pollutie houdt over den meisjesroof; hij is don oanwezie op dc tribune en ziet met teleurstelling en ontzetting Biet effect En dan is het, of hij zijn doel vergeet Wel richt hij zich met ijver op verdere ontwikkeling, hi bereidt zich voor tot dc studie aan dc universiteit er zal daar rechten en wijsbegeerte studccrcn, maa tevens komt hij in de kringen van liet wufte vermaak- leven. Door uiterlijke schittering wordt hij meege sleept en steeds verder afgevoerd van zijn eerste idealen. Het lokt en trekt hem, levenslustig en jong als hij is, nog onervaren en onwetend ten aanzien van de eigenlijke waarde ervan. De Moloch van de groote stad heeft hem in zijn macht en verzadigt zijn levenshonger slechts door steeds andere verlan gens, tot hij een meisjesstudent ontmoet, met wie hij gelukkig waant te zullen worden. Zij is echter slacht offer van denzelfden sceptischen geest, gevolg van het oververzadigde beschavingsleven der groote stad, als dc andere personen uit dit werk bijna zonder onder scheid zijn, en heeft te weinig vertrouwen om het met hem aan te durven. Een vlucht uit dc stad en daarmee uit zijn leven verwijdert haar voor goed van hem. Het is of zij aan een noodlot onderworpen is, dat alle stedelingen dreigt. Teekenend is het, zooals zij op een avond, wanneer zij met Arnold wandelt, de stad ziet: „Die Stadt, wie eine dampfende Maschine mit glühendem Ranch, Dampf und Fcucr ausspeiend, lebcndige Lcibcr in ihren Fausten zerquetschcnd, erhob sich aus der beunruhigtcn Erde, deren unsiclit- barer Mund um Gnade bat." (Dc stad verhief zich uit de verontruste aarde, wel ker onzichtbare mond om genade smeekte, als een dampende machine met glooienden buik, die damp en vuur uitspuwde en levende lichamen in haar vuis ten verpletterde.) Arnold ontkomt niet meer aan de macht «van dezen moloch zoo min als aan die van den anderen mo loch, die ook eisch' tot ui het onredelijke: den blin den lust- en levensdrang. Het schijnt even of hij tot zichzelf zal komer, wanneer hij na zijn toelatings examen tot de univcrsiteH weer eens terugkeert naar zijn landelijke jeugdhuis. Een verzoek echter van zijn tante, de jonge, schoone vrouw van zijn moeders broeder Borromeo, doet hem spoedig terugkeeren in de stadsche sfeer, en dan vangt het laatste bedrijf van zijn leven aan, waarin hij Borromeo het groote onrecht aandoet van zijn liefde ivoor Borromeo's vrouw, die wel door haar vooral wordt uitgelokt en nog niet tot overspel leidt, maar in wezen toch niet anders is dan zonde tegen het zevende gebod. Ontzettend is de uitwerking daarvan op dc fijne beschroomde natuur van Borromeo, dfic juist in Arnold steeds het hoogere, het meerdere, heeft ge voeld en zelfs nu nog, nadat hij van Arnolds bedrog afweet .slechts alleen dan den raad van zijn vrouw, om buiten rust tc zoeken voor zijn geschokt zenuw gestel wil opvolgen, als Arnold hem zegt, da,t dit noodzakelijk is. Hij gaat naar Arnolds landgoed. De schok welke het gewaarworden vair de verhouding tussohen Arnold en zijn vrouw hem gaf heeft hem echter zoodanig ontredderd, dat zijn wezen in waan zin ten onder gaat. Ook hij is zulk een typisch scep tische figuur, die het leven doelloos en onrioodzakc- lijk is gaan achten, merkwaardig en beklagenswaar dig vertegenwoordiger van den stadsgeest Het is mede de onbewuste erkenning dat in het spontane, krachtige, niet-twijfclende ocr-lovcn van het land redding is, die Borromeo doet opzien naar Arnold. Het pleit voor den jongen man, dat hetgeen Borro meo overkomt hem tot inkeer brengt; zijn eerlijke natuur wilde trouwens van het begin af aan open kaart spelen. Het is echter een armelijke slotsom waartoe de overpeinzing van zijn «verkeerde daad hem brengt: „Betalen! Dat is het groote woord, betalen!" Is dit nu het hoogste waartoe deze geest, fo Christelijk land opgevoed, na eeuwen Christendom kan komen, deze totaal-hei dense! ie gedachte van zichzelf te offe ren om te voldoen aan het geschonden recht? Hij komt in de natuur tot rust, alles blijft aardsch, zon der hooger licht. Als hij tenslotte het verschrikkelijke van nabij heeft gezien, dat het gevolg is van zijn zonde, koopt hij een revolver en schiet zich in een toestand van opperste gemoedsrust door het hart. Deze roman heeft ongetwijfeld zeer goede hoeda nigheden, er komen stukken in ivoor, die bewijzen dat de auteur schrijver van ras is, maar dc ver wachtingen die hij in het begin wekt, doet hij niet gestand. De compositie is zwak. Door het feit van den meis jesroof door dc Roomsche geestelijkheid een zóó groote plaats te geven in het raam van het boek wekt de auteur den indruk, dat dit dc eigenlijke intrige van zijn roman zal zijn. In het verdere van het boek hooren wij niets meer van Elasser en zijn dochter, slechts een enkelen keer wordt er op gezinspeeld maar dan nog meer op het feit als symbool van of herinnering aan het goede in Arnolds leven, dan op de gebeurtenis als zoodanig. De roman lijkt een schildering te zullen worden ivan het onrecht dat het oude volk heden ten dage nog wordt aangedaan, en van Wassermann als Jood verwachten wij een krachtig protest in romanvorm tegen dc onderdruk king van de Joden, maar ten slotte blijkt dit feit er slechts bijgesleept te zijn zonder dat het onmiddellijk noodig was voor de eigenlijke intrige van den roman. Want deze is immers de groei vun Arnolds leven en het bederf daarvan door de stad, en tenslotte de rei niging van zijn schuld (althans naar schrijvers ojv /vatting) door zijn zelfmoord. En zoo is dit boek onbevredigend in de groote lijnen, al geeft het veel goeds in zijn verschillende episoden, en al trilt er iets in van het ontzag voor de groote bovenmcnsoliclijke machten der zonde, waaraan de mensch vooral die van de stad, die het eenvoudige landleven hoeli verlaten, schier willoos is onderworpen. Er is in dit boek een noodlotsprcdiking waartegen dc Christen met al zijn geloofskracht op komt. Want het is niet waar, dat er geen redding zou zijn, dat de mensch in de knellende armen van den Moloch willoos moet worden doodgedrukt. Het is niet waar, dat de mensch zelf moet betalen, en dat dit het eenigste, het groote woord zou zijn. Grooter en krachtiger, want ivan goddelijken oorsprong is het woord genade, en van genade wordt hier evenmin gerept als van deemoed en berouw over verkrachting van Gods wet. Dit vooral is het groote teleurstellende van dit werk, daarmede bewijst het zijn tijd hopelooe ten achter te zijn. Immers speelt het in de hcidcnsohc sfeer van betalen door eigen offer, die al lang is achterhaald en verdreven door het licht der openbaring van Christus, die dc zondei) ivergceft om niet! WILLEM EVERS. KEES DUIM. Door M. VAN KEMPEN. II (Slot.) De schcmcrnéhtigc zwartigheid van de alcovcnzaal woekerde om het flauwe licht dat van den kleinen hellen ballon vlood. De ambtenaar vlood naakt uit dc verlichte wereld van bekende plichten; het was hem of hij zwerven ging in een hadcsachtigcn kuil, waar ieder oogenblik zich een afgrond voor zijn voeten kon openen. Hij had wel terug gewild. Dc man, hij zelf, die voor twee uren nog bij het licht van een lamp aan een bureau had gezeten, was hem als een vreem deling zoo ver. Hij droeg niet meer van dezen met zich, dan wanneer hij hein van heel uit de verte had gadegeslagen een oogenblik. Hij had den voet ge zet in een andere wereld. Zijn gezicht stond zoo ver ward, als het geval zou zijn bij iemand, die uit een zwaren droom in een hem onbekende omgeving ont waakt. Hij stond op het punt, daar door de mazen der wet heen, den zieke de rolletjes tabak toe te schuiven. Door dc ©ene ruit, die dc vinger van den kleinen zwerver hom had aangewezen. Hij trok de uitgesto ken hand terug. Het als een wormstekige vrucht zoo dorre en zoo verschrompelde lijf van don zwerver hief zich op. Geen grijns op het vervinipelde gezicht. Geen voldoe ning Zooals een goed gevoede aap in zijn kooi zich beweegt, zoo boog zich de zwerver over den rand van zijn krib. Glimlachend keek de bezoeker hem aan. „Ik had bijna m'n voorschriften voor je overtreden", zei hij. Hij voelde, dat hij die daad nu niet meer noodig had. Verbeeldde hij liet zich, of was het werkelijk een glimlach, de grijns, die zich op het gezicht van den zwerver «vertoonde? In ieder geval begreep deze licm wel, overlegde hij ,toen hij wegging. Een mist, een zware druk stond er tóch don gehee* len dag den heer Van den Grond op dc schedelhccn- deren. Ilij had geen behagen meer in wat hij deed. Het was hom te moede of hij overal dc ijzige onaan doenlijkheid van het spitse apenkop1 c zag; alsof hij die oogen zag, die zeiden: Op de plek, waar je nu bent, sta ik al zoo lang niet meer: het is me nog niet de moeite waard, te lachen om je potsierlijke vergis sing. Hij zat aan z'n schrijftafel; de zwarte wolkigheid omzwierf zijn schedel. Het was of de spieren van zijn gezicht moeilijk en knarsend over zijn schedel hncn- doren verschoven. Ken glimlach leek hem een grijns. Een onnoodige, belachelijke agressie markeerde zijn bewegingen; trokken do curve van zijn gebaren uit tot een carricatuur. Hij zuchtte; zat een tijdlang met ingehouden adem, als een man die zich breed maakt, en dadelijk znl gaan spreken; zijn oogen keken, even knipperden dc oogleden naar den muur, alsof hij daar een paar conclusies op zag, die hij zou kunnen noodig bobbenzuchtte weer, sloeg dc oogen neer, zijn blik dwaalde weer over do papieren Hij stak zich een sigaar op. Dc zwavelkop ivan d© lucifer raspte driftig over het doosje; met een scherp geknetter ontvlamde het houtjehet ©ene oog dichtgeknepen, zoog hij den rook in; blies dien, een dikke geelgrijze trechter, voor zich uit; hij keek naar de "ijle rookdroden, die zich langzaam ineen slingerden, samenknoopten, en verdwenen in do kilte. Met krullen, draden en niet tc ontwarren klu wen trokken die naar den zolder. Haastig zocht hij do brieven bijeen, die hij dien morgen tc beantwoorden had; jachtte ze door, koos zich er die uit, welke hij vlug, met een enkele op merking kon beantwoorden Hij herinnerde zich een ontmoeting van dien morgen. Onderweg had hij een kennis gezien, nier- patient. Zijn wangen hadden een vreemde rood© kleur, zijn bewegingen waren traag en nadrukke lijk. Vreemd dacht de heer Van der Grond, dat het me nooit is opgevallen, dat hij er zoo ongezond uit ziet. Komt dat alleen, doordat hij niet hcclemaal in orde is. Maar er is ook iets vervallens in zijn wezen; het langzame in zijn bewegingen; het verkrampte in de manier, waarop hij iemand aanzietHij houdt geen tempo; hij komt achter, elk jaar meer. Hij kan het speelsche, de vlugge overgangen, waar de werkelijkheid, het leven van houdt, niet vatten... Een spook stond er achter hem. Het strekte ook de hand paar hem uit; druppelde gif in zijn eigeu D 327 MiiiuiiinmnnntxtnimmiTmmtinmnmmmmfnnimminninnninniiiiniituminirnmnHUiniuiiimoiiinu I LETTERKUNDIGE I DE ZEEUSCHE NACHTEGAEL' li. De bijdragen der dames. De Zeeusche Nachtcgael moet, gelijk we zeiden, gezien worden als een uiting van literair provincia lisme, als een demonstratie van wat Zeeland op 't gebied der fraaie letteren presteerde. Het oogenblik, waarop de bundel werd samenge steld, was gunstig gekozen; kort daarna reeds was «van de Middelburgsche dichterkring weinig meer ovcrl De aanwezigheid van Anna Roemers in 't album wordt verklaard door haar sympathie voor en haar bezoek aan de Zeeuwsche dichtgcnooten. Toen juf frouw Visscher 't plan tot de uitgave vernomen had, was zij daarmede zeer ingenomen cn deed dat blijken door oonige bijdragen voor de bundel toe te zenden aan Jacob Cats. Dit wekt bij Frcdcriks 't vermoeden, dat deze de eiel der heele onderneming is geweest. „Zijne verplaatsing naar Dordrecht was lang voor zien geweest; zijn vertrek was traag in het werk ge gaan; destijds maakte men zulke banden ongaarne los; maar eindelijk verhuisde hij naar Holland. Was het donkbeeld in zijn vindingrijken geest ontstaan om een album te hebben, dat hem, cn wederkeerig aan al de kunstvrienden, ecne vriendelijke herinne ring zou worden, cn dat tevens een godcnkteckcn mocht zijn der hoogc beschaving van Zeeland in zaken van poëzie en beeldende kunst? En werd nu door het bezoek van Anna Roemers cn door zijn ver trek uit Zeeland de stoot gegeven tot volvoering van dit plan, dat, hoe snel en vaardig ook volbracht, toch blijkens den inhoud van sommige bijdragen oenigo voorbereiding eisch te?" Anna Roemers was de dochter van Roemer Visscher. Lange jaren had zij haar vader met groote toewij ding verpleegd. Toen eindelijk haar ouders, geheel afgeleefd, stierven bloven Anna en haar zuster Maria Tcssclsohade achter. Zij stonden echter niet alleen en onverzorgd. Financieel waren ze onafhankelijk en voorts het middelpunt van een kring van bewonde rende kunstgenooten. Haar vader reeds had van zijn huis («het „saligh Roemers buys") een gezellig mid delpunt van cultureel en dichterlijk leven weten te maken. Wel hoog stonden de zusters Visscher op de Nedcr- landsche Helicon aangeschreven! Vanaf 1621 namen zij in de Muiderkring oen voorname plaats in. Vontlel wijdde Anna een geboortedicht; Hooft meende, dat zij haar gedichten eeuwig leven in tc storten wist; in Leiden begroette men 't optreden van Anna Roe mers als 't aanbreken van een nieuwo periode in onze literatuur; Hugo de Groot publiceerde de latijnsche vertaling van een gedicht, dat zij op zijn ontvluchting had gemaakt; Rubens vereerde haar met de opdracht der gravure naar éón zijner schilderijen Geen wonder, dat dit alles haar aan Jacob Cats ideed schrijven: Nevens die gheluckioh loven Heeft my God een placts gegeven. Want geen rijekdoms overvloet Noch geen schrale orremoodt, Daer de vrome Christen mcnschen Met de Wijse Man om wensclicn, Dat is juyst mijn toe-ge voegt Dit, jac meer soo derf ick roemen Dat ic veel mach vrienden noemen Die door haer geswint verstaat D' eer zijn van ons Vaderlant In later jaren is de waardcering voor Anna Vis- schers dichtwerk veel geringer. Busken Huct kan niet ontkennen, dat het de uitdrukking is „van een gelijk matig, maar zuiver gevoel", doch oordeelt verder aldus over deze „klokhcn-poëzie": „Dc verzen van Anna Roemers missen al de eigen schappen die, als wij jong zijn, de keur dor bundels van geliefde dichters of dichteressen ons op de wan deling doen meedragen in het hart, of, als wij op jaren beginnen te komen, ze ons naar ons nestje doen slepen en in hunne beminde bladen naar eene vergoe ding voor het proza der dagelijksche bezigheden Boeken". De bijdragen van de Hollandsche dichters aan de Zeeusche Nachtegael zijn van tweeërlei aard. In de eerste afdceling van de bundel, ghonaemt Minne zang komen van hour voor de reeds genoemde gedich ten Plockhaertie cn Muytery tegen Cupido, verder een Gedicht en een Sonnet aen dc Zeeusche Poelen, waar in deze verdienstelijke schildering van 't Walchersch landschap: De heucliclicke son, die bralt, en climt om hoogh; De wegen nat, en glat, die werden hart, en droogh; De wijngaert oogen crijght, en acn der boomen toppen Daer berst te met een blat uyt dick-ghcswoUen knoppen. ïmiiHiiiiüiiiBfmiiiinniiimuinniiiiiininnniniimiinminiiniiiinmiriiiiiniiininiiiiinniiiiiiniiniiiiiiiiiiii^ AANTEEKENINGEN uiiiiniiiiiiHiiiiiiiuoflininiiiuniHiiifliiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiRiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii In beide verzen komt een ironische zinspeling voor op der Zeeuwen pretentie, schoone nachtegalen in de dichterlijke tuin te hebben: Het luchtich pluym-gediert, al t'ilpende comt swieren, En springt van tack op tclgh, met vrolick tierelieren. Dees SomcMeyckens die verneem ick altemael, En noch verneem kk niet u Zeeusche Nachtegael. Nog fijner wordt haar goedmoedige scherts in het Sonnet, wanneer zij het een „Meester-stick" noemt, kikkers als nachtegalen te kunnen doen „tureluren".' Neon, Maer grooter Meester-stick Neemt ghy-lic by der hant, 'taijn wondcrlicker curen Cunt ghy u Nachtegael doen soetjens tureluren Die in sijn moeders toe] roept kiok, borr kick, kick kick. Na beide vereen aan de gezamenlijke vrienden, volgen er nog twee „Aan den geleerden Heer Jacob Cats", die zij „bloeme van de Zeeuwen" noemt. Belangrijker bijdrage van Anna Roemers dan deze vinden we in het derde doel, ghenaemt Hemel-Sang. Hier loeren wc haar talent van een andere zijde kennen. Zo treedt op als psalmbcrijmstcr: dc psalmen 5, 6, 8 en 13^ en geeft deze in de maat, gebruikelijk bij de hervormde eerodienst. Merkwaardig deze aan passing, waar de dichteres toch katholiek was! Als dichtproeve zijn deze berijmingen niet onverdienstelijk. Hetzelfde lean ge«zcg«d van haar Gebedt op den Bid- dach, door Anna Visscher vervaardigd tijdens haar bezoek aan Zeeland, een gebed waarvan Fredcriks terecht opmerkt „dat de strengste aanhanger der leer begrippen van Genève haar in vollen gemoede kon naspreken". Wc geven dit weinig of niet bekend gedicht, een der belangrijkste uit de Zeeusche Nachtegael hier in zijn geheel een plaats: Gebedt op den Bidrdach. O Eeuwich groote God, die een beangst gemoet, En een gebroken hert (voor 'treutelende bloet Van het geslachte vee) aen-neemt als offerhanden, Soo dickmael als wy dat tot uwer eeren branden Op 't Altaer van 't Geloof. Siet neer, ach! siet ons aen; Lnct u bedruckte Kerk niet hulpeloos vergacn. De damp klimt in de lucht van veel benaude sucliten, Die moedeloos vol moet tot uwe goetheyt vluchten. Wie moeloos door de sond schier in der hellen sijght, Die moedicht u genaed, dat hy ten hemel stijght, En bidt, en smcect, en sclireyt, en derf om bystant vergen Die hy niet heeft ontsien tot grimmicheyt te tergen. Wy kennen onsc schuit! en vallen in ootmoedt, Eendrachtich met berouw, u Majestcyt te voet; Belijden dat niet een Is onder ons gevonden, Die niet gepropt is vol verdoemelicke somden, Door 't overtreden van u wetten en gheboon, Hebt mé-1 yen met ons, om 't lycn van u Soon. Doet oijsc haters sicn (die trots zijn en venneten) Dat ghy ons wel castyt, maer niet cn wilt verglieten. Loet u verdrieten dat ons herten-leet en clacht Van liun wel spijtig, dreuts, cn schamper wert belacht, I-Ieloesl keert u tot ons; opdat ons bitter schreyen In vreuclit verkeer, en wy met sang u lof verbreyen. Behalve Anna Roemers was er nog slechts één dichteres, die aan de Zeeusche Nachtegael bijdroeg, nl. Juffrouw Johanna Coomans, weerde huys-vrouwe van de Heer Johan van der Meerschcn, Rentmeester vande Edele Mog. Heeren Staten van Zeelandt. Zij opent de verzameling met een Wapenschild, alle eerlickc Joixg-mans toe-geeygent Dit schild is een pendant van het Wapenschilt aller eerbare maagden, voorkomende in de in 1618 ver schenen Maechdenplicht van haar vriend Cats. Cats' Wapenschilt stelt voor een dra i ven tros, welke een eerbare maagd slechts bij 't steeltje huwe lijk) aanvat; Johanna Coomans' Wapenschild stelt voor een tong op wingerdblaren onder dc zinspreuk: „Myn Ranck, Myn Ganok, myn juecht, myn duecht, gov 1 echt, geheaht." Ons voorgeslacht was wel buiten gewoon bezorgd voor deugd en goede zeden, in 't bizonder waar het liefde en huwelijk gold. De beide eerste afdeelingen van de Nachtegael zijn geheel ge wijd aan deze stof. Vooral Cats is de dichter, die telkens weer opnieuw het „maechdclic bedrijf, het maechdelicke wesen, en wat de maechdom voucht (voegt)" heeft uiteengezet en belicht. Waar Cats vooral de maagden «heeft bedacht, wil zijn vriendin thans „de Minnaers" met een dicht vereeren. Ghy slot dan hier een Tonggeleytop Wijngaert-blare», De Minnaers tot een gift, gelijck ick sal verclaren, Een wel gesoute tong, en in den roock gesmoockt, Bequamclick bereyt, en na den eysch gekoockt. Alle sclvoone eigenschappen van de goede tong worden op 't vlijtigste verheerlijkt. Een tong vol alle deucht, een tong vol goede reden, Een tong, een Carperstong, het beste van de leden, Een tong, een soete tong, die nimmermeer en dreyghf, Tot bijten ongewoon, tot schampen niet gencyght. Daarna worden zéér gedetailleerd dc eigcnschappett van het wingerdblad beschrevon, zinnebeeldig ver klaard en toegepast op het liefdeleven. Ileel deze soort literatuur is kenmerkend voor de tijd, we kunnen ons eenvoudig niet vooretellen dat, een modern dichter op deze wijze de eigenaardigheden van het „cruyt" zou overbrengen op 't leven van.de mensch: Een cruyt, een suyvcr groen in ranoken en in blaren; Leert minnaers, uwe jcucht in suyver groen bewaren. Een cruyt, dat eerst wel rijst, maer helt weer naer de gront; Dat seyd, en weest niet bloo, doch maket niet tc bont Een cruyt, dat dient gesneen, of 'tsou tc weeldich groeyen, Hoort, minnaers, ghy inoet oock u quadc raucken snocyen. Maar in dc zeventiende eeuw vond men dit prach tig. De Zeeusche Nachtegael, Voor een niet gering deel opgevuld met dichtwerk van dit soort, het is te zeg gen didactische rijmelarij, is verscheidene malen her drukt Dit soort werk voldeed dus, mogen wc daar uit afleiden, beter aan de smaak onzer vaderen (al zullen dc lezers vermoedelijk vooral jongeren geweest zijn!) dan b.v. Valerius' Gedenckclanck, die nooit be hoefde herdrukt te worden. Moge echter deze poëzie met echte literatuur al wei nig te maken hebben, levenswijsheid in geestige vorm onder de aandacht der mcnschen te brengen is toch ook niet geheel waardeloos? Een mis-slach die geschiet van eerelicke luyden, Wilt die, soo veel ghy meucht, op 't alderbeste duyden Maer wacht u noch voor al te seggen voor gewis 't Geen dat ghy niet en weet, noch daer niet van en is. Johanna Coomans 'overigens was een stille in den lande, die nimmer naar dichtroem heeft gestreefd. Op dc overdreven lofzang van Abraham van der Myl aan „de deught- cn kunst en de geest-rijake Joffrou Johanna Coomans, een der jongste „Doohtcrcn vau Phoebus", antwoordde zij: 'k En "ben niet die vermaert door al de wccrelt vlicgh, Maer sitte meestcndecl omtrent de kindcrwiegh; Mytn wil is oyt ghoweest, dat ick liet ampt der Vrouwen, Geduerich in mijn hooft en sinnen mocht behouwen, Dat is, mijn lieven Man in alles tc voldoen In sorge van het huys; en kimde re op tc vocn. Doch geest en lichaam hebben, van wat voor arbeid ook al eens rust en ontspanning noodig; zoo gevoelt ook do dichteres behoefte om „don swaren geest somwijlen te verlichten" door 't dichten vau een vers. Ofschoon zij bekent, zich ook wel af to vragen of aij dit werk niet beter staken kon? Onbe kwaamheid belet haar zóó tc zingen, als zij willen zou, heet het in het aan Cats gerichte Apolo-Fecst. Toch lijkt ons dc vreugde der kunstzinnige vrien den over het optreden van Johanna Coomans niet geheel misplaatst Hadden niet baar huiselijke om standigheden, vooral de dood van haar man in 162!), haar dichtvuur gcbluscht, wellicht had zij nog menig dicht-, zooal geen kunstwerk aan dc Zeeuwsche litera tuur kunnen toevdegen. (Ze stierf in 1659). Een frag ment uit «het reeds genoemde Apollo-Feest, waarin z© niet onverdienstelijk de boteekonls vani Oats' werk schetst, ibeter gezegd, schetst hoe men deze toentertijd beoordeelde, volgt ten besluit: Door u heeft Zeelandt eerst (ten mach niet sijn gheswegen) In *t stuck van Poësy soo grootcn riaem ghokregeni Want door u edel breyn soo.hebt ghy voort-gebracht, Dat diergelijcke noyt tc voor en was bedacht. Ghy, gact ons allesins door soet ghe,dicht vermaccken: Eerst spreecikt ghy van de min, en van de Minnaers eaeckon, Wat clippcn dattcr sijn, en watter dient ghemijdt Voor een die vryen wil, off een die wert gltevrijdt. k En als wy voorder gaen, so vinden wy beschreven De Seden rijeke deucht, een richtsnoer van liet loven* Tot borgerlijckc plicht ten goede van 't gemeen, Op dat wy met bescheyd, wel leefden onder een. Van daer soo gaet u geest dan noch voel hoogef treden: Door Hei/Iicfc onderwijs, cn etiditelijcke reilen Vermucokt ghy 't hert, en oor; en loeft een swot* gemoot Aleoo dat door u leer, de sicle wert ghevoet. Wat u ghelceide pen oyt ging te voorschijn bringen Sicn wy met wonder aen! als noyt-gehoorde dinglwmt Het is altijt weer nieuwl wy soekent cven-staegh! Wy lesen onvereaod! wy blijven even graegh.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1930 | | pagina 14