206
scheurde ziah de 'kleeUcreii en gilde in vertwijfeling:
„Nu komt de wraak Gods! We hebben den Messias
gekruisigd! Jehova, ontferm u over ons en over onze
kipderen!"
Jozef verwachtte een wonder.
Nu zou God spreken.
Maar de hemel bleef gesloten.
God sprak niet.
De Zoon van God hing te sterven aan het kruis,
maar de hemel bleef dicht.
En de duisternis hing over Golgotha, drie uren lang.
Toen voeren de donkere wolken weg, en straalde
de zon weer in haar vollen luister.
Bang richtten zich de blikken naar het krui? waar
aan de Messias hing. Zou er in de dichte duisternis
een wonder gebeurd zijn? Zou Jezus van Nazareih
afgekomen zijn van het kruis?
Maar de Messias hing nog aan 'het hout der schan
de. In groote zielc?mart riep hij uit: „Eloi, Eloi,
lamrna Sabachtani?"
De vrees week weer uit de harten der spotters.
„Ha!" riepen ze. „Hoort ge het? Hij roept Elia!"
Een krijgsknecht nam een spons, doopte die in
edik en stak ze op een rietstok. Hij wilde den Lijder
edik te drinken geven. Maar de meedoogenlooze spot
ters weerhielden hem. „Houd op," riepen zij, „laat
ons zien of Elia komt om Hem te verlossen!"
De soldaat stootte de spotters ruw op zij en bracht
de spons aan den mond van Jezus.
Jezus nam den edik. Als Hij den edik genomen
had, zeide Hij: „Het is volbraciht!"
Toen riep Hij met grooto stom: „Vader, in Uwe
harkten beveel Ik Mijnen geest!"
Hij boog het hoofd naar boneden cn gaf den geest.
De verlosser Israels op Wicn de vaderen gehoopt
hadden, van Wicn de profeten geprofeteerd hadden,
was gestorven aan het kruis.
Uitgeworpen door Zijn volk
Met knikkende knieën gingen Levi en Jozef van
Golgotha heen.
Ze hadden in Jezus geloofd
Ze hadden geloofd, dat Ifij de Messias was, de
Zoon van God
III.
Psalmzingende waren ze uit Galilea naar Jeruza
lem getrokken, treurende kwamen ze er weer terug.
Jozef had Levi teruggebracht in zijn woning en
zou daar overnachten, om den volgenden dag verder
te trekken naar huis.
Tegen het vallen van den avond waren ze in
Levi's luiis aangekomen. Beiden waren vermoeid.
Toch wilde de oude man nog denzelfden avond eenige
bezoeken afleggen. Er was in de plaats, waar hij
woonde een kleine kring van mannen en vrouwen,
die in den Messias geloofden, en met wie hij dikwijls
over Hem gesproken had. Hij wilde hen bezoeken.
Ze zouden wel gehoord hebben dat verschrikkelijke,
dat op Golgotha gebeurd was. Ilij wou hun vertellen
alles, wat hij gehoord en gezien had, en met hen
zouden hij en Jozef weenen over den Messias, die
gekruisigd was.
Maar do vrienden weenden niet
In de woning van een der volgelingen van den
Messias waren ze bijeengekomen. En toen Levi en
Jozef de woning binnentraden, werden ze begroet
met een blij: „De Heere is waarlijk opgestaan!"
Levi en Jozef begrepen het niet.
„Wij zijn op Golgotha geweest," zei Levi. „We
hebben den Messias aan het kruis gezien. We heb
ben Hem zien stenen."
„Maar Hij is opgestaan uit den dood. Onze Verlos
ser leeft. Maria Magtlalcna en Maria, de moeder van
Jakobus, zijn hier geweest en hebben het ons verteld.
Zij hebben den Heere gezien."
Levi schudde het hoofd. Hij kon het niet geloovcn.
Maar in Jozefs jonge hart was weer blijde hoop.
Kct kón toch waar zijn! Jezus was immers de Mes
sias! En zou voor den Messias iets te wonderlijk zijn?
„\Vat hebben de vrouwen gezegd? Wat hebben ze
gezien?" vroeg hij.
En de vrienden vertelden alles. IIoc de vrouwen
naar het graf gegaan waren om het lichaam te bal
somen en hoe ze in liet graf een engel gcaicn hadden,
die hod gezegd, dat Jezus was opgestaan. Dc engel
had ook gezegd, dat ze het moesten boodschappen
aan de discipelen cn hun zeggen, dat de Heere hen
voorging naar Galilea, daar zouden ze Hem zien. En
toen de vrouwen heengingen om het den discipelen
te vertellen, is Jezus zelf haar ontmoet en ook Hij
had gezegd, dat ze den broederen moesten boodschap
pen heen te gaan naar Galilea.
Ja, nu hij alles gehoord had, moest ook Levi het
wel golooven.
Lang nog bleven ze bij de broeders. Ze vertelden
van bet ontzettende lijden van den Messias, dat ze
aanschouwd hadden op Golgotha, cn de broeders
vertelden telkens weer, wat do vrouwen hun gezegd
haddon.
Dan zagen zij elkaar aan, in niet-begrijpen, maar
blij gel of» ven, en zij juichte: „De Heere is opgestaan!
De Heere is waarlijk opgestaan!".
Toen breidde Levi de oude handen bevend uit naar
den hemel en hij juichte: „O God mijner vaderen, Gij
hebt mij mijn weeklage veranderd in een rei; Gij
hebt mijn zak ontbonden en mij met blijdschap om
gord, opdat mijn eer U psulmzinge, en niet zwijgc,
Heere mijn God! In eeuwigheid zal ik U loven!"
Op een berg in Galilea waren ze bijeen gekomen,
meer dan vijfhonderd broeders. Zc spraken en jubel
den niet elkander over den opg»wtan«n Messias cn
hoe Ihi krachtig had bewezen tc zijn Degene, Die
Israi-! \rr!"'--«n zou.
En terwijl ze nog over llem spraken, stond Jazus
in hun midden en zelde: „Vredo zij ulledcn!"
Toon boog Jozef Ben Samuel zirh neer in groote
ziole-ont roe ring en hij stamelde: ..Mijn Messias! Mijn
Verlosser! Mijn Heere cn mijn God!"
EEN VONDST UIT DE OUDE DOOS.
Een poëet uit den tijd der Bel*ischAfscheiding.
ODE AAN DE CONFERENTIE TE LONDEN.
In dezen tijd van conferentie* en bijeenkomsten Is
■■willen niet onanist*? ens I«f« fc lezen \nn dc
ontboezemingen van een Nederlander in 1830 over de
Londensche Conferentie van dat jaar.
De feiten zijn bekend.
Toen in Augustus 1830 de ontevredenheid der Bel
gen over de „Hollandsche overheersching", zich lucht
gaf in den opstand, toen wendden zich beide partijen
tot de Groote Mogendheden.
Dat Frankrijk den gang van zaken in België toe
juichte, het lag voor de hand. Het zou juist Frankrijk
in 't gevlei komen als bet bolwerk op zijn Noordgrens
verdween. En ook Engeland stelde geen prijs meer op
het voortbestaan der Vereenigde Nederlanden. Van
de andere mogendheden toonde alleen Rusland nei
ging ora ons te helpen, maar Czaar Nioolaas* handen
werden weldra gebonden door den Poolschen opstand.
Pruisen en Oostenrijk bleven toezien en zoo kon
het gebeuren dat de stemming op de Conferentie, die
in October 1830 bijeenkwam, beslist pro-Belgisch was.
Men wilde in ieder geval een oorlog in Europa ver
mijden. Dat is gelukt Maar tevens ervoeren Koning
Willem I en zijn onderdanen, dat met hun belangen
minder gerekend was.
Het is de verdienste van den veldtocht van 1831
(de Tiendaagsche Veldtocht) dat de stemming in Lon
den ons meer gunstig werd.
De lezer moet zich nu voorstellen dat de „dichter"
de heeren te Londen toespreekt, nadat hij vernomen
heeft van dc overwinning der onzen cn van de vlucht
van Koning Leopold.
Onder oude familie-paperassen werd deze „Ode" ge
vonden. Wie ze vervaardigde is oos onbekend.
Diplomaten, die te Londen sints een jaar
vergaderd zit
gij die beurtelings ja cn neen zegt, gisteren zwart
en heden wit
gaat steeds voort, maakt protocollen, raadpleegt,
oordeelt cn besluit
voegt artiekels bij artiekelsKoning Willem
lacht u uit!
Waar is toch die vloot gebleven, die ontzaggelijke vloot,
waar ons Grey mee wilde dwingen, dwingen zonder
slag of stoot?
Storm zoo zeidet gij, was d' oorzaak, dat zij houden
moest van land;
Zalig zijn die steeds geloven, wat gedrukt staat
in de krant!
Neen behalve strand cn storm, Hollands Zcemagt
is geen kat
Die men steeds naar welgevallen, zoo maar zonder
handschoen vat.
Vlissings Wallen zijn gewapend en beset met
schutterij,
Daarvoor was 't ook dat gij vreesdet, niet min dan
voor 't jaargetij.
Diplomatenenz.
Eén ding echter moet ik loven, daarmee hebt ge uw
roem gestaafd,
't Is de koning uwer waardig, dien gij aan dc Belgen
gaaft!
Leopold die in Augustus juist inspectie hield te Luik,
Toen hij op Oranjes aan logt zwaren pijn kreeg in
zijn buik. (1)
Die toen inriep vreemde benden met Nemours en
Orleans
Want alleen met laffe Belgen waagde hij ongcern
de kans.
Nog bijtijds kwam 't Fransche leger om vorst
Coburgs vlugt te zien,
Maar te laat kwam 't Fransche leger om dien koning
hulp te bien.
Fransohen, hebt g' ooit zoo zien loopen als vriend
Leopold dien dag?
Toen hij op den weg bij Leuven, Saxen-Weymar
komen zag?
Hier verloor hij de cpouletten, daar verloor hij
zwaard en hoed,
Pluim en degen liet hij liggen zoo verbaazend was
zijn spoed.
Meggelaars, gij zaagt den vlugteling toen hij in uw
voste kwam,
Toen hij dadelijk zijn introk op de Beste kamer nam,
„Schwerc Nolt," dus sprak de bloodaard, „wat toch
kwam ik herwaard doen?
„Was ik nog maar op mijn landgoed, liad ik nog
maar mijn pensioen!
,,'t Is gemakkelik te rcyden in een anders statiekoets,
„In een anders Bed te slapen, dit ook vorderdt niet
veel moeds
„Ook het porselein tc stoelen, is (2) geen
heksenwerk,
„Men vcranderdt in een L. slegts het daarop
gevonden merk. (3)
„Maar een leger te bestrijden met een Nassouw aan
het hoofd,
„Die door heldenmoed en krijgsroem gansch Europa
heeft verdoofd,
„Zulk een leger te bestrijden kan niet Jan en alleman,
„Daar ben ik althans te zwak toe, daar geef ik de
brui ook van."
Hierop trad bij uit zijn schuilhoek cn hij vroeg den
kastel eyn,
Wat er nieuws was, waar het leger van de Belgen
kondc zijn.
„Sire, was hot treurig antwoord, gansch uw
leger is verstrooid,
„Allen hebben uit benauwdheid huune hielen
weggegooid.
„Deze schcerd zijn bakkebaarden, genen schecrd zijn
knevels af,
„Allo volgen zij uw voorbeeld cn zij vlioden op
een draf.
„En Orangie? vroegd do koning en dc maréchal
Gerard?"
„Die zijn hoog en droog te Leuven en ontbeytcn
met elkaar,
„En zij drijven daar eens lustig met U Majesteit
den spot,
„en zij schertsen om uw hardloop, en zij laggen om
uw lot,
„Ondertusschen heeft do Maarschalk reeds voleindigd
zijne taak,
„Want do aftogdt van den kroonprins, scheynd een
afgesproken zaak".
„Hoe, zey Leopold, is 't waarheid, guat Oranje
wcrkcllk heen?
„Nu don is nog niets verloren, uitgenomen d' eer
allocn."
Diplomatenenz.
Ja hij lagt in al uw dreygen, ja hij lagtin al uw hoon,
Vroeg of laat toch zal de nood uw wèer verand'ren
van toon,
en zult gij den moed wel hebben om te dwingen
Neerlands vorst.
Gij die trots uw snorlcerijen zelfs geen Belgen
dwingen dorst,
't Zal reeds mooi zijn zoo g' een weinig bij u eigen
orde steld,
Moord en plundering verhindert en beteugelt
't volksgeweld.
Doch de wet te willen stellen aan het vrije Nederland,
Neen, dat zult ge niét beproeven, daartoe zijt gij
niet bestand.
Schaamt u, Oostenrijk en Pruisen, schaamt u Nicolaas
het meest.
Die niet bang waart voor de Poolen maar die van
de Weger vreest;
Gaat, verbroedert u met roovers, reikt dc hand aan
plunderaars.
Doch traktaten uit te voeren, daarin zit de ware knoop
Zoo gij daarin denkt te slagen, dan bedriegt u ligt
de hoop,
't Is gemakkelijk te schrijven in een noot of protokol.
Dat de Belgen zullen varen naar dc Rijn toe, vrij
van tol,
Doch 't is moeyelijk te komen door het Hollandsch
grondgebied
En de reden is eenvoudigHollands zeemagt duldt
het niet.
't Is gemakkelijk te zeggen: Willem geef de citadel.
Geven? daarna kunt gij wachten. Nemen? is geen
bagatel.
Franschen, denkt tog aan die tijden, toen gij stond
voor Amsterdam,
Doch toen Amstels dappere weerstand, u weldra de
lust benam.
Lodcwijk, uw groote koning, die toch anders moed
Koos toen 'egtcr met zijn leger, weergaas gauw het
liazepad.
Britten, hebt gij reeds vergeten hoe de Ruiter met
zijn vloot
Op de Teems u een bezoek gaf, dat u jaren lang
verdroot?
Holland denkt nog aan die tijden, aan der vad'ren
stout bestaan.
En de zugt die t' evenaren, moedigt ons ook heden aan.
Schoon van iedereen verlaten, zonder vriend of
bondgenoot,
Zal steeds onze volksleus blijven
Of de vrijheid èf de dood!
Diplomatenenz.
1) Dit is geen fiktie maar een feit.
2) Hier stond een vloek.
3) Dit heeft werkelijk plaats gehad.
ARM KIND!
Een meisje van een'jaar of zestien meent gewoon
lijk, dat de emoties, de gevoelens en de onder
vindingen, die zij doormaakt, door niemand anders
ooit doorgemaakt zijn; dat niemand ze zou kunnen
begrijpen als zij ze hun meedeelde. Zij is geneigd
te gelooven, dat haar moeder tenminste van zulke
dingen niets afweet. Waarom zou ze haar raad in
winnen, waarom er met haar over praten? Zij zou
er toch niets van begrijpen.
Arm kind! Kon zij maar beseffen, (jat iedere
emotie, elk gevoel, elke donkere schaduw, ook haar
eerzucht, precies hetzelfde waren bij haai- moeder
cn haar grootmoeder en al de moeders vóór dien
tijd.
Ja, arm kind! Wilde zij maar begrijpen, dat in-
plaats dat haar moeder er niets van afweet, deze
eiken stap van den weg kent
Zou het niet hoogst eigenaardig zijn, dat een
meisje nu heel andere gevoelens zou hebben dan
ooit door een meisje gevoeld waren in al die eeuwen,
die achter ons liggen?
Hoeveel verdriet, hoeveel slapelooze nachten, hoe
veel van tranen doorweekte kussens zou de zestien
jarige zich niet besparen, als zij de dingen met
haar moeder besprak? Zij zou ondervinden, dat in-
plaata dat haar moeder er niets van afweet, zij er
alles van begrijpen kan. omdat zij het zelf ook heeft
doorgemaakt En wat meer is dat zij gereed
staat en bereid Is, om haar dochter over de ruwe,
onzekere plaatsen heen tc helpen, waar zij ook over
heen is moeten gaan, en die zij zich nog zoo heel
goed herinnert
DE BESTE SAUS.
Een vorst werd op zijn wandeling overvallen door
een regenbui en zocht een schuilplaats in een
huisje, waar hij juist langs kwam.
Hij vond er de kinderen aan tafel zitten roodom
een grooten schotel met havermout. Zij zaten er
blijkbaar geducht in te smullen en zagen er uit
als rozen.
„Hoe is het mqgelijk", z.eide de vorst tegen de moe
der, dat ze. zulk eenvoudig voedsel met zoo'n smaak
eten en er zoo goed uitzien daarenboven?"
En dc moeder antwoordde: „Dat komt. omdat ik
hun er drie soorten van saus bijgeef. Ten eerste
houd ik hen flink aan het werk; ten tweede geef
ik hun nooit iets tusschentijda; cn ten derde leer
ik hen tevreden te zijn met eenvoudig voedsel, door
hun nooit behalve bij groote uitzondering snoepe
rijen te geven. Waar u ook zoekt, u zult nergens
betere saus vinden dan honger, werken en een te
vreden hart"
203'
on eer hij 't vermoedt, staat hij bij de hooge stoep
der H.B.S, In groepjes wachten de talrijke scholie
ren op het plein ervoor, het sein tot binnentreden
af en korten den tijd met gewichtige besprekingen
over voetbalmatches, loopwedstrijden en „aanver
wante" zaken. De komst van den „nieuwen" doet
echter hun gesprekken verstommen en met criti-
schen blik monsteeren zij hem, als wilden ze aan
z'n gestalte zien, „of-ie ook te nemen zou zijn".
Langzamer dan hij gewoon is, beklimt hij de tre
den van het bordes, duwt de zware deur open en
bevindt zich in de koele vestibule.
Links is de leeraarskamer. Zoo 't er niet op
gestaan had, zou hij 't gegist hebben, want hij hoort
z'n collega's druk praten.
Bescheiden tikt hij aan, tegelijkertijd binnentre
dend.
Enkele leeraren met den directeur zijn reeds aan
wezig.
„Ah, mijnheer Bakker", verwelkomt de laatste
hom de hand reikend en die krachtig drukkend.
„U begint uw loopbaan met prachtig weer; 't werkt
zoo prettiger dan op triestige dagen. Mag ik u
voorstellen onzen collega in 't Fransch?", wendt hij
zich tot de andere heeren.
Op hartelijke wijze wordt Bakker begroet; dade
lijk is hij op z'n gemak.
Twigt. 'n groote man met zware baard, begint
al raad te geven: „Je moet de jongens geducht ach
ter de veeren zitten. Er zijn hier onhandelbare bij,
maar as je ze er onder hebt, ben je klaar. Die
eerste drie weken, die doen je 't hem."
„Ja", valt Van Velzen in, „vooral in IIIB moet
je oppassen daar zitten de kwaadsten".
„IIIB", flitst het Bakker door 't hoofd, „moet hij
daar niet het eerst zijn? Nou, als-ie in die klas
orde heeft, zal het in andere zeker goed gaan".
De directeur verwijdert zich om den concierge
last te geven tot bellen cn verzoekt Bakker even tc
wachten, dan kan hij hem in z'n klas brengen.
„Ting, ting, ting", met korte slagen luidt de
schoolbel.
Dc leerlingen komen binnen en door 't pas zoo
stille gebouw klinkt het gestamp op de trappen, cn
't voetengeschuifel in de steencn gangen. Na en
kele minuten wordt de voordeur gesloten en ver
schijnt de directeur met de woorden: „Gaat u mee,
mijnheer?" in de leeraarskamer.
„Kijk", spreekt hij voortloepcnd, „in de beneden
gang zijn de klassen van 1 tot III. U ziet op elke
deur het nummer van het lokaal. U moet nu zijn
in IIIB. Dat is heel achteraan, 'k Zal even met u
meegaan".
Hoe dichter ze IIIB naderen, hoe heter het ge
hoord wordt, dat geen leeraar aanwezig is.
't Schreeuwen en voetengestamp wordt steeds erger.
„Als de kat van honk is, spelen de muizen op tafel",
glimlacht de directeur. Bij 't binnenkomen zet hij
echter een boos gezicht. Plots verstomt het lawaai.
De linialen worden achter den rug verborgen, cn
langzaam, steeds don „haas" aanziend, bewegen zij,
die te ver van hun plaats af waren om haar met
een paar groote stappen nog te kunnen bereiken,
zich in de richting van hun zetel.
„Zijn jullie leerlingen van een derde klas? bromt
do hans. ,,'k Zou me schamen, als 'k jullie was,
om zoo'n herrie te schoppen. Je maakt wel 'n prct-
fcigen indruk op je nieuwen leeraar! 'k Hoop, dat
U straks beter over hen kunt oordcelcn", voegt hij
Bakker nog toe, en gaat naar z'n kamer.
De eerste maal staat Bakker voor 'n klas.
Nu moet hij kalm zijn, vriendschappelijk, toe
geeflijk
„Jongens", zegt hij. tot degenen, die nog niet zit
ten, „ga naar jo plaats, dan kunnen we beginnen".
Wat harder dan noodig is worden dc linialen in
de kastjes geborgen; de boeken komen met een
smak op de tafels. t
„Jij, daar vooraan, hoe heet jij?", vraagt hij n
jongen, die hijzonder veel moeite doet om z'n boe
ken hard te laten neerkomen.
„Ik? Wel, Piet"
'n Onderdrukt gelach zoemt door 't lokaal.
„Goed, en je achternaam?"
„Wat?" Piet houdt z'n hand achter z'n oor.
„Je achternaam?"
„O, is het dat? Ik heet Pieter Voltcn".
Weer gelach, nu luidruchtiger dan zoo even.
„Nu Volten, je denkt er voortaan maar aan, dat
ik zulk gestommel niet verkies.
,,'k Heb van den directeur gehoord", spreekt hij
'de klas aan, „dat jullie gebleven zijt op bladzijde
12. Zoek die maar eens op".
Onnoodig geblader volgt. Met ontzaglijke moeite
gelukt het den moesten de opgegeven pagina to
vinden. De één begint achteraan, onnoozel elk cij
fertje bekijkend en dan uitroepend: „nee. 48 is 't
niet, 47 ook niet, 40 enz.". Een ander mankt drukke
bewegingen naar links en rechts, voren cn achteren,
aan al z'n buren vragend: „Wat zcit-ie?" en is 't
antwoord gegeven, dan bedankt hij met beleefde
buigingen z'n hulpvaardige makkers. Een derde be
schouwt elke bladzijde met een lens en onderzoekt
nauwkeurig, of 't hom ook gelukken moge, dc op
gegeven pagina te ontdekken, welke flauwe han
delwijze hem uitbundige toejuichingen verschaft,
't Rumoer wordt steeds erger.
De Jonge leeraar vertrekt echter geen spier van
z'n gezicht, hoewel hij inwendig kookt. Met moeite
dwingt hij zijn stem tot kalmte als hij zegt: ,,'t Had
wel wat zachter gekund, enfin, aldoende zullen jul-
lio 't wel iecren. Lees jij de eerste zin oens, Volten".
Volten heeft echter vooraf behoefte z'n neus te
reinigen; plagerig-langzaam haalt hij 'n zakdoek uit
z'n zak, snuit lievig cn met een zorgvuldigheid, die
zijn moeder zou verblijd hebben, vouwt hij don doek
op cn bergt hem weer op z'n plaats. Dan is hij
klaar cn leest: Les enfantsUche, uche, uche,
hè, wat moet hij hoesten; z'n bleek gezicht wordt
er rood van. Ook achteraan schijnt een verkouden
scholier te zitten. Hij stemt mede in, enplot
seling staat Bakker voor een proestende en kuchen
de klasse.
't Is hem haast onmogelijk zich te bedwingen,
't Móét echter, anders zal hij alles bederven. Hij
balt z'n handen tot vuisten in z'n zakken, zoodat do
nagelindrukken in 't zachte vleesch staan, en klemt
do landen op elkaar„Oppassen, niet driftig
.worden".
„'t Is nu genoeg, wie zich niet fatsoenlijk kan ge
dragen, verwijder ik", .verbiedt hij, langzaam elk
woord uitsprekend om z'n inwendige drift niet tc
verraden.
Maar z'n leerlingen, gerust bij de gedachte: „Ons
allen tegelijk kan hij er toch niet uitzetten", begin
nen met nieuwen moed.
Dat is te veel voor hem.
„D'r uit", brult hij tegen een der hardst-hoestcn-
den.
„Ik?", vraagt deze verwonderd, „waarom?"
„D'r uit, zeg ik je."
,,'t Is wat moois, mag je niet eens meer hoesten?
'k Zal 't wel tegen m'n vader zeggen" en nog
verroert hij zich niet
Zenuwachtig drukt Bakker op 't electrisch schel
letje.
„Nou, 'k ga al en op een drafje loopt de lummel
de klas uit de deur met 'n harden smak achter
zich dicht trekkend.
't Is eventjes stil in 't lokaal, 'n Tikje en de con
cierge treedt binnen: „Wat blieft mijnheer?"
„O, 't is niet meer noodig, Breedveld, dank je wel",
en weer tracht de leeraar te beginnen. Tot z'n
schrik bemerkt hij, dat er reeds twintig minuten
verknoeid zijn, dc overige vijf-en-twintig moet de
scha ingehaald worden.
Daarom vlug aan den gang. 't Gelukt hem echter
niet de stilte te bestendigen, en al komt het niet
meer tot 'n uitbarsting, toch doen dc jongens net,
wat ze zelf willen. Met 'n zucht van verlichting
bespeurt hij, dat eindelijk z'n tijd om is, neemt de
hoeken op en gaat even naar dc leeraarskamer.
Twigt zit er schriften te corrigceren.
„Hoe is 't gegaan?" informeert hij belangstellend.
„Och, de eerste keer, kun je er nog zoo weinig
van zeggen", geeft hij ontwijkend ten antwoord.
Als Twigt echter 't trillen van 't glas ziet, dat
Bakker zich heeft ingeschonken, denkt hij bij zich
zelf: „Dat loopt mis" en medelijdend beschouwt hij
den jongen man. die bestemd schijnt z'n heele le
ven te lijden onder 't geplaag van wreede jon
gens
Bakker zelf voelt ook, dat hij 't verloren heeft; de
bengels weten nu, dat hij niet die kalme, afge
meten man is, die hij huichelde te zijn, dat hij
„tooneel speelde" en achter de deur van IIIB knip-
oogen zc elkaar toe: „Die kunnen we aan".
Vroolijk pratend verlaten de leerlingen om 12 uur
de H.B.S., druk vertellend van den niei\wcn leeraar.
De jongens der andere klassen hebben 't wel niet
zoo har gemaakt als IIIB, maar toch zijn ze een
parig van oordeel, „dat ie er gauw af zal zijn". „Zag
je wel hoe driftig ie was? Jongens, daar zullen we
nog heel wat mee beleven. Jammer, dat wc 'cm van
middag niet hebben. Morgen zal ic er dubbel van
lusten".
Zelfs thuis aan dc koffietafel wordt het optreden
van Bakker in geuren en kleuren verteld cn een
enkele vader moge zijn afkeuring over 't gedrag der
jongens uitspreken, dc meeste schudden lachend 't
hoofd en denken: „Ze zijn maar eens jong".
Vaders noch jongens vermoeden, dat dc nieuwe
leeraar mistroostig op z'n kamer zit, peinzend over
dc ineenstorting van z'n idealen
't Bleef den leeraren niet lang een geheim, dat
de „nieuwe" geen orde had. Ze merkten het aan de
beweeglijkheid der jongens, als ze na Bakker een
les tc geven hadden, aan 't hinderlijk lawaai, als ze
in 't lokaal naast het zijne stonden, aan z'n zenuw
achtige bewegingen en steeds blcckcr wordend ge
laat.
De directeur bood hulp; dankbaar werd ze aan
vaard. 't Kon evenwel niet meer haten. I)e jongens
spraken met elkaar af om op 'n gegeven terken ren
of andere ondeugd uit te halen cn kon Bakker dan
de heele klas naar den directeur zenden? Honder
den pagina's strafwerk had hij in den korten tijd,
dat hij op de H.B.S. was, reeds opgegeven doch 't
was of het den bengels niets kon schelen. Tien blad
zijden uit te schrijven voor een der andere heeren
vonden ze erger, dan vijf-en-twintig voor hem.
Ook vandaag hebben ze het hem weer lastig ge
maakt. Gelukkig is hij tot morgenochtend van ze
af. Vlug corrigeert hij de schriften, die krioelen van
de fouten. Juist slaat de pendule op den schoor
steenmantel acht uur, als hij er mee gereed is. In
studie voor zich zelf heeft hij geen lust, want elke
Fransche zin herinnert hem aan z'n leerlingen en
met angst denkt hij dan aan morgen. Neen, liever
doet hij niets: des te langer duurt het, eer 't zoover
is. Wat had hij zich z'n werkkring geheel anders
voorgesteld. Hij meende, dat 't geluk eerst recht voor
hem begon, toen hij zijn middelbare akte haalde.
De genoegens der jeugd had hij zich ontzegd, on
schuldige vermaken nagelaten, omdat ze hem zijn
kostbaren tijd ontroofden en zoodoende de vervul
ling zijner idealen uitstelden. Z'n ouders zagen met
vreugde den leerlust van hun jongen, gaven hoog
op tegen vrienden en familie van z'n kennis en
dachten langzamerhand dat hij alles kon. In do
vaste overtuiging dat hun knappe zoon door de leer
lingen verafgood zou worden, hadden zij hem gera
den de benoeming aan de II. B. S. tc 13. te aan
vaarden. En nu hij er was koesterde zijn eenvou
dige moedor den wensch hem ecus voor de klas te
zien, er getuigen van te zijn hoe de jongens gretig
luisterden naar z'n woorden. Zoo terloops zou ze
dan laten merken, dat z ij z'n moeder was. Wat zou
den do jongens een achting voor haar hebben.
In deze omstandigheden had hij niet don moed
haar te melden, dat hij geen orde had, dat de
jongens hem als „vloermatje" gebruikten. Als hij
z'n ouders schreef, dwong hij zich tot vroolijkheid
en met trotsch gelaat zei vader bij 't lezen van de
brieven tegen moeder: „Zie je, vrouw, 'k heb het
wel gezegd, 't gaat uitstekend met hem op die
school."
Ze moesten eejis weten, dat do leerlingen hem
vanmorgen inet pepernoten gooiden, dut ze giste
ren een wekker door de klas gaven' cn 't hem niet
gelukte den dader te ontdekken. Zo moesten eens
wetenmaar ach. waarom die pijnlijke herinne
ringen zich weer voorgesteld? Al dat donken bracht
hem immers niets vorder? HIJ moest handelen, do
jongens tot gehoorzaamheid brengen. Wus hij mis
schien niot streng genoeg? Morgen zou hij eens
wat incer strafwerk geven. Misschien zou 't den
bengels afschrikken; en als 't niet hielp, welnu, dan
nam hij ontslag.
Zóó had hij geen leven.
„Jongens, daar heb-ie hem weer."
Oogonschijnlijk kalm treedt Bakker binnen, legt
z'n tasch op den lessenaar en veegt het bord schoon;
daarna z'n notitieboekje te voorschijn halend,
zegt hij:
„v. d. Gevel, Visser, Wielhouwcr. Braaksma, Riks
man, breng je strafwerk hier! Leg 't maar op de
tafel. Thuis zal ik het wel nazien. Heb jij het niet,
Braaksma?"
„Nee, mijnheer, m'n vader zei, dat ik mijn tijd wel
nuttiger kon besteden".
„Ga aan den directeur vertellen, dat je werk niet
af is."
Met lachend gezicht verlaat Braaksma het lokaal
in 't voorbijgaan de boeken van de banken trekkend.
„De eerste, die praat, geef ik 25 blz. straf. Begre
pen?' waarschuwt Bakker.
Nu zal hij doorzetten! Het boekje en 't potlood
houdt hij in de hand, klaar om op te schrijven.
Maar ach, z'n dreiging helpt hem bitter weinig. De
jongens praten des te harder. Zenuwachtig knab
belt hij de namen der ongchoorzamcn op 't lijstje;
't aantal groeit onrustbarend.
„Rick Schreuder, dat is de 2e maal, dus 50 pagina's^
„Hoera!" juicht de klas.
„Hè, mijnheer, geef u mij ook wat, zij krijgt alles
en ik niets."
„Lui. wie 't minste straf heeft moet trakteeren",
roept de snoepgrage Jane Ketelaar.
„Goed, Goed!"
Vooraan brullen een paar 't lied van den II. B. S.
Bond. Achteraan staat er een op de bank al schreeu
wend: „Mijnheer, ik vraag het woord".
't Is een oorverdoovend lawaai. In z'n woede weet
Bakker niet, wat hij doet Z'n notitieboekje
frommelt hij en smakt het op den lessenaar. Dachten
ze, dat hij hier kwam om zich te laten treiteren?
„Stilte", brult hij.
„Stilte" echoot de klas.
Buiten zich zelf van toorn loopt hij op Ecrland,
die het dichtst in zijn nabijheid zit, toe, trekt hem
met inspanning van al z'n krachten uit de bank en
beukt hom met z'n sterke vuisten waar hij hem
maar raken kan..
Woest huilt en schreeuwt de geslagene.
Nog houdt Bakker niet op.
Plots echter zinkt z'n arm slap neer, verstomt 't
't Gehuil van Eerland is gesmoord", 'n bloedstroom
golft uit z'n mond
In de geopende deur staat dc directeur
Wanhopig zit 'n jonge man in de doodsche stilto
van de gevangeniscel. Z'n gedachten door gesprek
noch voorval afgeleid, houden zich staag hozig met
dat ééne, dat vreeselijke: een veelbelovend leerling
voor zijn leven ongelukkig gemaakt te hebben
Maar de „klasseh elden" juichen, want weer is
er 'n nieuwe lceraar-in-Fransch benoemd.
Dien zullen ze ook wel klein krijgen
ZIJN MESSIAS.
door A. v. ATTEN
(Vervolg van het vorige nummerpag. 198).
(Slot).
Haast waanzinnig van opgewondenheid tierde en
schreeuwde het volk zijn haat uit tegen don Messias.
Jozef hoorde het niet.
Hij wendde zijn blikken niet af van het kruis.
Op Golgotiha was voor hem niemand dan Jezus
alleen.
Hij zag, dat Jezus het hoofd een weinig zijwaarts
wendde, naar don kant van een der moordenaars.
Wat was dat nu? Sprak die boosdoener tot Hem?
„Heere, gedenk mijner, als Gij in Uw koninkrijk
zult gekomen zijn".
Jozef begreep het niet
Wat geloofde die moordenaar?
Dat Jezus in Zijn koninkrijk ging?
Wat was dan Zijn koninkrijk?
Toen hoorde hij Jezus antwoorden: „Voorwaar zeg
Ik u: heden zult gij met Mij in het paradijs zijn!"
Plotseling liet Jozef de hand van Levi los en holde
weg. Ilij trachtte het kruis te naderen. Hij begreep
den Messias niet, hij begreep Zijn lijden niet, hij
begreep het kruis niet. Maar hij wilde, als die moor
denaar vragen aan den Messias of Hij hem gedenken
wou. Hij wilde neerknielen bij Jezus' kruis, hij wilda
Hem écn bede doen en hij wilde aan Jezus' doorna
gelde voeten uitschreien zijn groot verdriet
Maar hij liep vast in dc dichte menigte. Hij
schreeuwde het uit.
„Zeker een volgeling van den valsdhcn Messias",
zei iemand, „wien dc teleurstelling nu naar het
hoofd gestegen is."
Een bevende hand vatte zachtjes den knaap bij
den arm.
De oude Levi voerde den knaap uit do saamgepakta
menigte weg.
Bijna loodrecht wierp de zon haar brandende stra
len op den kniisheuvel, maar nu begon huar licht
minder te worden. Grauw geel werd de lucht, daarna
zwart, sombere, donkere wolken sdhovon zich voor
dc zon cn plotseling was het nacht op Golgotha.
In de harten van velen, die den Messias lws|x>t en
gehoond hadden, kwam ontzetting. Dc zou verduistor-
de! Kwam nu Jehova met Zijn oordeel? Wus deze
wonderlijke en angstige duisternis een bewijs van
den toorn Gods?
Sommigen bleven in het duister voortgaan met
spotten cn tieren. Maar de mecsten stonden als vast
genageld op hun plaats. Wat zou er nu komen? Was
die Jezus misschien dan todh de Messias, do Zoon
van God? Vrouwen dachten aan wat <zo eenige uren
geleden voor het rechthuis vnn Pilatus met do man
nen mee hadden geschreeuwd: „Zijn blood komc over
ons en over onze kinderen!"
Over Golgotha snerpte eon sohreeuw. Een vrouw
(Zie vervolg bladzijde SKJ6).