BRAND OP ZEE I. Het was in den middag van den 22en Juni 1920. Zooals gewoonlijk hadden de passagiers van de „Maetsuyker", waartoe ook ik behoorde, het middag maal gebruikt op het bovendek, in gezelschap van den kapitein, den eersten stuurman en den hoofd machinist. De ruimte op het bovendek was niet heel groot meer. Bij elke aanlegplaats waren er paarden inge laden en die stonden in lange rijen op het dek ge schaard. Tot vink bij onze ctenstafel stonden ze, al leen door een zeil daarvan gescheiden. Het tussohendek was geheel bezet met karbouwen ©f „kanarievogels", zooals de scheepsofficieren zeg gen. Een verdieping lager al weer paarden, al maar paarden; in 't gohcol hadden we wel 600 van deze viervoeters aan boord. Dan was er ook nog een aardig klein geitje, dat ons nu en dan een bezoek kwam brengen. En een witte kakatoe, die van tijd tot tijd zijn eentonig „kaka" liet hooren. We hadden dus dierengezelschap genoeg. Voor al die dieren moesten groote hoeveelheden hooi worden meegevoerd. Dat lag overal opgestapcl, waar nog eenige ruimte was overgebleven en meters hoog op bet dek, zoo dat onze boot wel een drijvende hooiberg leek. Daartusschen kampeerden de passagiers van de 4e klas. Eén vonkje, en de grootste ongelukken kon den gebeuren. Eén weggeworpen lucifer of een bran dend strootje kon het hoele schip in vlammen doen opgaan. Toch dachten we niet veel aan gevaar en rustig voer onze boot verder. Wel had de kapitein de brand slangen op 't dek klanr laten leggen om ze in ge val van nood dadelijk bij de hond te hebben. Na tafel was ik met de andere passagiers naar be neden gegaan en had mij in mijn hut teruggetrok ken om een uurtje te rusten. Nauwelijks had ik mc wat uitgekleed, of ik hoor de roepen: „Brand, brand 1" Tegelijkertijd klopte er iemand op mijn deur om mij te waarschuwen, Ik keek uit de patrijspoort en zag boven mijn hoofd hoopen brandend hooi in zee werpen. In allerijl trok ik een paar kleedingstukken aan, greep een reddingsboei en het taschje, waarin zich mijn geld bevond en snelde de hut uit. Ik wilde langs de gewone trap naar boven ijlen, maar te laatl Looiend scheerden de vlammen langs de tafel, waar we zooeven gezeten hadden. Het vuur tastte de paarden aan, wier manen ik brandend zag fladderen in den wind. Arme dierenI Nooit zal ik dat vreeselijke gezicht vergeten. Aan het eind van den salon waren nog twee deu ren. die toegang gaven tot het tusschendek met de karbouwenMeestal waren die deuren gesloten, maar nu waren ze juist open. Hoe hebben we daar later God voor gedankt! Met twee andere passagiers vloog ik tussc-hen de karbouwen door, die reeds onrustig begonnen te .worden. Op het voordek verzamelden zich alle passagiers. Welk een toonoelt De achterste helft van 't schip stond in brand. Op de commando-brug zagen we de witte gedaante van den kapitein, die zijn laatste bevelen gaf naar de machinekamer. Achter hem stegen de vlammen reeds hoog op. Na enkele oogenblikkcn moest de kapitein zijn post verlaten. Iedereen haastte zich een zwemgordel om te doen. Sommige Inlanders sprongen in hun angst in zee of Beten zich aan touwen nonr beneden glijden. De scheepsofficieren waren bozig het voordek leeg te maken, opdat het vuur daar geen voedsel zou vinden. Hoopen hooi. kabels, planten, zeilen, kisten. koffers, alles ging over boord. (Slot volgt). HET KLUIZENAARSSPEL Een leuk spelletje en, je kunt het zelf maken. Zet op 'n stuk karton 33 stippen zooals op de tee- tening. Bedek ze. alle (op de middelste na) met een voorwerpje, een knoop, damschijf of wat anders. Nu sla je op dezelfde wijze als op het dambord, met het ecne schijfje over liet anderc.cn neemt de gesla gene weg. De groote kunst is nu, zóó te slaan, dat er tenslotte maar een schijfje overblijft. Probeer het eens 'k Geloof niet, dat je het makke lijk zult vinden. GEZICHTSBEDROG Welke van beide verticale lijnen is de grootste? Meet ze maar, zo verschillen geen haar. En wou je beweren, dat het figuur daaronder geen vierkant is? Kom noul Leg de huak er maar langs. Allemaal hoeken van 90 DE FUCHSIA 'n Pracht-bloemskc! Schitterende roode, paarse of witte bloemen, soms bij honderdtallen aan één plant. De eerste fuchsia werd voor ruim 200 jaar door Plumier in Amerika ontdekt. Toch duurde het nog "n honderd jaar voor de plant algemeen verbreid was. Een bloemist buiten Londen liet aan een vriend zijn pracht-collcctie bloemen zien, een verzameling waar hij zelf reuze mee in z'n schik was en waar hij hoog mee wegliep. Nu hij kon en mocht cr trotsch op zijn, en het viel hem dan ook tegen, dat zijn vriend niet zóó opgetogen was. Hij vroeg hem dan ook of hij soms mooiere planten wist. „O, zeker", antwoordde deze dadelijk, ,,'k Zag 'n sierlijke plant, waarvan de bloemen in trossen neer hingen, helderroode kelken met donkerrood hart". De bloemist, die een eerste liefhebber van bloemen was, informeerde dadelijk waar hij deze plant ge zien had, en toen hij het adres wist, ging hij er da delijk op af. Inderdaad, daar vond hij 'n plant, welke hij nog nooit gezien had. 't Was bij 'n eenvoudig vrouwtje, wier man op zee was. Hij vroeg haar, of de plant te koop was. „Neen mijnheer. Voor geen geld wil ik ze vcr- koopen. Mijn man, die zeeman is, heeft ze voor mij uit Amerika meegebracht. Hij is nu weer naar zee en ik heb hom beloofd, dat ik er goed voor zou zor gen". „Ik zou ze toch graag willen hebben", zei de bloe mist. „Toe moedertje! Vraag maar 'ns geld, je kunt gerust heel veel vragen!" „Neen mijnheer! Ik kan de bloem niet wegdoen". „Daar", zei de bloemist en hij wierp al het geld op tafel, dat hij in den zak had. 't Was ongeveer honderd gulden. „Wat een geld!" riep bet vrouwtje verwonderd. „Pak het maar cn ik beloof U dat een der eerste stekken, welke ik van uw plant krijg voor U is. Uw man kan dan bij zijn thuiskomst niets zeggen en ik ben tevreden". De koop werd gesloten cn de bloemist ging met zijn nieuwe plant naar huis. Hier sneed hij er alle bloemen en knoppen af en zooveel stekken, als maar mogelijk was. Deze zette hij onder zijn broeiramen. Iedere nieuwe plant werd weer in een aantal an dere verdeeld, zoodat hij in den loop van het vol gende jaar 300 fuchsia's had, die allemaal bloem be loofden. De eerste twee, die ia bloei waren, stelde hij tentoon. Het duurde niet zoo heel lang, of zo vielen een be zoekster in 't oog, die voor één daarvan graag een guinje 12.50) betaalde. Ze liet de bloem aan een vriendin zien en toen deze hoorde, dat er nog een tweede te koop was, ging ze er terstond heen en kocht, die voor dcnzclfden prijs. Zoo ging het voort; ue bloemist, die altijd zorgde, dat zijn bezoekers slechts twee planten te zien kre gen, had in korten tijd al zijn fuchsia's voor een guinje per stuk verkocht. Hij hield woord aan dc vrouw van den zeeman. Een van zijn stokken bracht hij haar cn zij was blij, dat zij haar man bij zijn terugkomst zijn geschenk en honderd gulden daarbij kon vertooncn. De bloemist had echter nog 'n betere rekening ge maakt; hem had die cene plant 3000 gulden opge bracht. EVENTJES LACHEN EEN VERSTROOIDE PROFESSOR Professor: Grietje, haal die kat uit de kamer. Ik kan dat lawaai niet verdragen, als ik werk. Waar is t-ie? Grietje; U zit er op, meneer. DAT KAN NIET „Als je zoo stout bent, Lientjc, zal ik je ruilen tegen een zoet kindje!" „Dat kan toch niet, Moeder!" „Waarom niet?" „Omdat niemand een zoet kind weggeeft cn er een stout kind voor in de plaats neemt. NOG EEN VERSTROOIDE PROFESSOR Een professor, die erg verstrooid was, liep op ze keren dag met één voet op het trottoir cn met den anderen voet cr naast. „Dag, professor!" sprak 'n kennis, die hem tegen kwam, „hoe gaat hot met U?" „Ja, wat zal ik zeggen antwoordde de professor, „ik voelde mc daar straks nog heel goed, maar de laatste paar minuten is 't not, of mijn ecne been korter is dan het andere". HET SCHEEPJE Er vaart een scheepje door de lucht. Heel schoon en wonderbaar. Bij dag is 't meestal niet tc zien, Maar 's avonds ziet men 't klaar. 't Vaart door dc wolken statig voort, Waarheen de Stuurman wil; Vlak langs de duizend sterren heen, En nimmer ligt het stil. Dat schip vervoert een wond're vracht Van lieflijk, vricnd'lijk licht, Dat 's nachts zoo ernstig, rustig straalt Op 's oard'rijk's aangezicht. Eerst is het klein, een bootje maar, Met weinig licht bevracht; Maar 't wordt steeds grooter eiken dag Meer schitt'rcnd eiken nacht. Totdat hot schip niet grooter kan; Dan staan de zeilen bol. En is het met zijn zilverlicht Beladn ten boorde vol. En als 't zoo vol geladen is, Dan strooit het wijd cn zijd Zijn vracht naar vele kanten hech, Waar 't iedereen verblijdt Dra mindert dan weer 't volle schip, 't Wordt kleiner ied'rcn nacht, Totdat het maar-een streepje is En zonder licht en pracht Dan zou men vragen: „Komt dan nooit Dat schip, met licht belafin, Terug weer in den donk'ren nacht Tot licht op onze paftn?" En zie, eer men het hopen durft, Daar zeilt- in volle vaart Het scheepje met zijn glanzend licht Als nieuw weer boven d'aard. Daar zien we 't langs de sterren weer En door de wolken gaant De stuurman houdt het roer van H schip En stuurt het in zijn baan En wie dat alles gndcsloat, Bij avond of bij nacht, Die looft den Schepper van 't heelal En prijst zijn wijze macht. JAN VELTMAN. n 157 OPLOSSING VAN DEN VORIGEN REBUS Wc verlangen altijd het Zondagsblad. DE BEIDE ZWERVERS EEN VERHAAL UIT DEN TIJD DER KRUISTOCHTEN HOOFDSTUK II BALLEN, MESSEN, EEN AAPJE, EEN HUIFKAR EN... De beide jóngens waren nu wel geen reizigers tc noemen, maar ze waren toch duchtig vermoeid en de bank onder de hooge lindeboomen lachte hen wel toe. Doch ze durfden er niet op te gaan zitten, want als je op die bank ging zitten, kwam dadelijk Syvacrt de boogerdman, uit de taveerne op je tooloopen en dan moest je een potteke bier bestellen dat konden xe niet, want ze hadden geen penning op zak. Deze wijsheid had Quirijn verkondigd en Wulfert was het daarmee volmaakt eens. Ook hij achtte het niet geraden op die bank te gaan zitten en dus lie pen ze de bank voorbij en stapte regelrecht naar dc deur van „dc vergulde appel". Aan den binnenkont van de deur hing een bel, die zoo'n vervaarlijk leven maakte, dat de jongens cr werkelijk van schrokken en als ze het zadel niet bij xieh gehad hadden, zouden ze zeker van schrik op den loop zijn gegaan. Nu ging dat niet want ze moesten hun vrachtje afleveren. Intusschcn behoefden zij, dank zij het luide ge klingel, niet lang tc wachten. Baas Syvaert kwam 6poedig aansloffen cn vroeg wat er van hun believen was, maar nog eer Wul fert hierop geantwoord had, kreeg Syvaert het zadel in dc gaten cn toen begreep hij de zaak dadelijk. „Ha", zeide hij lachend, „ik begrijp het al, jullie komen van meester Hare Evaers uit Utrecht, net, net, nu maar die Ilarc is een man van zijn woord dat moet ik zeggen. Hij had me beloofd, dat ik het zadel vandaag zou ontvangen en daar lieb ik het nu voor den noen al". De jongens lieten deze woordenstroom maar ge duldig over zich heen gaan. „Zoo, zoo" ging Syvaert voort, „cn zijn jullie jon gens van Hare of behoor je tot dc gezellen?" Wulfert vertelde hoe dat zat. Hij was 'n zoon van Hare en Quirijn was z'n vriend Zoo, zoo, nu dat had Syvaert dan ook wol ge dacht en hij verzekerde wel tien maal, dat hij ze allebei flinke jongens vond. Intusschcn hadden ze aan die verzekering voor 't oogenblik bitter weinig, ze waren doodmoe en ver langden cr naar eens 'n flinke poos te kunnen uit rusten. Bogcerig keek Wulfert naar de houten stoelen, die om een groote ruwe tafel geschikt stonden en toen Syvaert maar bleef babbelen, zonder dat hij hen uit- noodigde te gaan zitten, ging Wulfert maar uit eigen beweging op *n stoel zitten en Quirijn deed dadelijk net zoo. *n Oogenblik schrokken ze nog van dc gedachte, dat je hier in de taveerne ook wel een kruik bier zou moeten hestellen, maar dat waagden ze cr maar REBUS op. 't Viel mee, want dadelijk zei Syvaert, dat ze maar ■noesten gaan zitten, hij zou z'n vrouw eens roepen, die zou wel wat eten gereed maken. „We hebben brood meegebracht, baas Syvaert", zei Wulfert nu, mogen we 't hier opeten?" „Of je hot hier mag opeten; wel zeker, wel zeker, nu nog mooier, die jongens komen me daar heel van Utrecht met een zadel en dan zullen ze nog niet mogen zitten rusten. Ik zal Geertje eens roepen, o daar is ze al. Toe Geertje breng eens gauw 'n paar nappen geitenmelk, deze jongens komen van Utrecht stappen en nu moeten ze hier uitrusten en wat eten". „Bij alle heiligen", zcide moeder Goerte, „komen «die knapen al van Utrecht, maar dan zullen ze wel moe zijn en moeten ze gauw wat hebben". Weg was het goede mensch al en spoedig' keerde ze terug met twee nappen boordevol met lekkere geitenmelk. De jongens maakten nu niet veel praatjes. Ze zochten de meegenomen boterhammen op, doden hun gebed en zetten toen hun stevige tanden in het bruine brood. Onderwijl liep Syvaert al maar babbelend heen en •weer door z'n taveerne, nu en dan eens loerend door de kleine ruitjes of zich buiten op de bank ook soms een vermoeide reiziger had neergezet, die hij van bier moest voorzien. Ondertusschen genoten Wulfert en Quirijn van hun heerlijke maal en nauwelijks hadden ze het laatste hapje door hun keel, of moeder Geerte ver scheen met een bus met heerlijke jutteperen. Dat was een feest. „Nu eet je maar zooveel je lust", zeide het goede mcnsch, „en straks als je weggaat steek je er maar goed wat bij je". Quirijn knipoogde eens tegen Wulf, alsof hij zeg gen wilde: „'t begint al goed te worden, 't komt al uit, wat je gezegd hebt". „Jullie wilt misschien wel eens een poosje in den boomgaard kijken", kwam Syvaert nu, „wel zeker, wel zeker, neen maar, dat zullen we er van hebben, je gaat den boomgaard maar eens in en als je daar 'n appeltje of 'n peertje vindt, dan behoef je me dat hiet te brengen hoor, Syvaert de boogerdman kijkt niet op 'n appeltje". Vrij spoedig waren ze nu uitgerust, want ze ver langden allebei hard naar den heerlijken boomgaard Toen ze in de taveerne terugkeerden, was Syvaert niet aanwezig. De jongens zagen hem echter spoedig; hij was voor het huis. Er was zoo waar een reiziger op de bank gaan zitten en Syvaert had hem een kruik hier gebracht cn rekende zich nu verplicht een praatje met zijn gast te maken. Wat moesten zij nu doen? Het liefst waren ze de deur uitgeloopen cn weg gegaan, want aan de zon hadden ze bemerkt, dat het reeds na twaalf uur was en dat ze dus zoetjes aan weer op Utrecht aan moesten trekken. Maar ze wil den toch eerst op Syvaert wachten, die had mis schien nog wel een boodschap voor vader mee te ge ven, dacht Wulfert. Gelukkig maakte Geerte een em<T aan hun verle genheid. Het goede mensch kwam de taveerne bin nensloffen cn begreep dadelijk, dat de knapen met zich zelf verlegen waren. „Zoo zoo, gaan de jonge borsten de terugreis weer aanvaarden? Kom, dat is goed, flink doorstappen maar en onderweg eens een appeltje of een peertje oppeuzelen. Ze gaf Quirijn een ben met appelen en peren en drong er op aan dat de jongens hun zakken flink zouden volstoppen. „En hier heb ik nog wat boterhammen met worst" ging ze verder, „je zult van de lange wandeling wel honger krijgen; hier pak ze maar mee." De beide vrienden bedankten met eon paar woor den de vriendelijke vrouw en net zouden ze de ta veerne verlaten toen Syvaert binnenkwam. Dat gaf natuurlijk weer oponthoud, want de breed sprakige man had natuurlijk weer een heel relaas, van dat ze flinke jongens en dat ze goed opgepast hadden en nu maar goed moesten doorstappen. Lieve menschen, Wul(ert hoorde het niet eens meer, die wierp een schuinsclien blik door de kleine ruitjes cn zag, dat de reiziger daar onder do linde boomen allerlei grapen zat te maken. Zoodra dan ook de woordenstroom van Syvaert even stokte, maakte Wulfert van de gelegenheid ge bruik om den ouden man te groeten en te bedanken, waarna ze haastig de taveerne verlieten. Nauwelijks waren ze buiten gekomen of hun haast scheen geheel verdwenen. Met alle aandacht namen ze den vreemdeling op, die daar op dc bank zat en schijnbaar zich in het minst niet om de jongens bekommerde. Hij was verdiept in zijn spel; het was een spel met ballen cn messen, zooals de kunstenmakers van dien tijd wel vaker spoelden. Drie ballen en drie messen wierp hij regelmatig door-een, hoog in de lucht, waarna hij ze weer een voor een wist op te vangen. Onder dit spel neuriede hij een vroolijk deuntje. Het was al een hoele handigheid om deze zes voor werpen ieder precies op tijd de lucht in te werpen en weer op te vangen, maar nog grooter kunst leek het den jongens toe, dat de kunstenmaker daarbij geen enkele maal zijn handen bezeerde. De scherpe messen kwamen met 'n vaart naar be neden, doch hij wist ze altijd zóó op te vangen, dat, ze hem geen letsel deden. Met verbazing stonden de beide jongens naar het eigenaardige spel te kijken. De vreemdeling neuriede maar door en wierp de messen en ballen omhoog, zonder daarbij 'n oogen blik op de jongens te letten. (Wordt vervolgd.) WIE HET WEET MAG HET ZEGGEN An BA Wat staat hier? No. 79. Wat mij behoort, dat is van edel bloed, Ik schonk oudtijds veel dapperen den lande, Schoon Alva hen vervolgde en verbande. Toch streden ze met onverwrikbren moed. Een letter meer: een vrucht zult ge dan zien, Die Turk en Moor een goede sprijs kan hien. Na 80. Beproef van dezen onzin een versje te maken. Het beginwoord en de sluitwoorden staan op hun plaats: Nauw licht het loflied veld en glans Op 't voog'lenkoor ter neer. Of vroolijk spreidt zijn bont begint Ten eerste aan den Heer. Oplossingen No. 73-70. No. 73. Arnemuiden. No. 74. De O want die heeft geen eind. No. 75. De letter A. No. 76. Ismaël: Ismaël, Simson, Mozes, Abraham, Elia, Levi. ONS KNUTSELHOEKJE VLECHTEN. Hebben we tot nu toe platte vlechten gehad, deze week probeeren we een ronde vlecht. Ken je die, dan hoef je nooit meer verlegen te zitten, als je *ns een fijne zweep noodig hebt, want dit is de vlecht om 'n zweep te maken. Straks geef ik nog 'n andere prak* tische toepassing van deze vleoht, maar laat ik j« oerst vertellen, hoe we ze maken. We nemen vier draden. Den lstcn en 2en draad neem Je in de li»» KOORD VOOR BuOtME-MHANGER ker, den Sen en 4en draad in de rechterhand en vleoht 1 achterom, tusschen 3 en 4 3; 4 achterom tusschen 1 en 2 2. Om de beurt vlechten we dus links en rechts beginnende. De teekening maakt het verder duidelijk. Een toepassing is een koord voor een blocmenhan- gcr. We nemen zes draden van 1 M. lengte. Steek te tot op de helft door een gordijnring. Vouw ze dub bel. Bevestig nog een touwtje aan den ring en woel hiermee om de twaalf draden, bij den ring te begin nen. Stock het einde van dit touwtje bij elke omwoe ling door den omslag. Heb je dit eenige keeren go- daan, knip dit touwtje dan af en maak van de twaalf losse einden drie ronde vlechten, zooals je boven ge leerd hebt. Aan het eind van elke vlecht bevestig je met een takeling, een koperen haakje en het koord is klaar. ONS TEEKENHOEKJE

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1930 | | pagina 14