Guido Gezelle Guido Gezelle en Noord-N ederland GEZELLE-NUMMER - WOENSDAG 30 APRIL boekjes zijn dc mystieke traetaatjes on die tot verdediging van het Roomsch-Catholiek geloof, de contra-reformatorische litteratuur het talrijkst: al de werken van Jan David S.J. zijn er bij te vinden. De boekjes over de wereldlijke geschiedenis hebben, merkwaar digerwijze, alle betrekking op de bcrocr- lijlce tijden" in Noord en Zuid. De lectuur van deze en dergelijke boeken heeft op Gezelle's taal een onmiskenbaren stempel gedrukt Hij heeft langen tijd ge leefd aan don eencn kant in die"welbekende illusie, die vooral op zijn gezag tot ver in dc 19de eeuw niet alleen in West-Vlaanderen heeft stand gehouden: dat het tegenwoordige West-vlaamsch en „dc taal van Jacob van Maerlant" een en dezelfde zijn; aan den anderen kant, in de overtuiging dat de taal uit vroeger eeuwen per se mooier, welluiden der, praeguanter, rijker, met één woord vol maakter dan de hedendaags^.? was, en óns tot norm en voorbeeld kan en moet dienen. I-Iet door Gezelle zoo geliefde gebruik van abstracte zelfstandige naamwoorden, met concrete beteekenis, aanvankelijk wellicht te. wijten aan den invloed van de taal der dogmatische theologie, is naderhand onge twijfeld sterk bevorderd en aangewakkeixl door de lectuur der stichtelijke boekjes uit de 16de en 17de eeuw, die er zoo rijk aan zijn. Daaraan is zeker ook te Wijten het gemak en de boudheid waarmee Gezelle voor onzen smaak ongewone en waarlijk niet altijd even goed geslaagde noch even welluidende sa menstellingen vormt. Zóó waar is het, dat Gezelle in de bewuste boeken en boekjes zijn gading heeft gezocht en ook gevonden, dat het mogelijk is voor allerlei bij hem voor komende woorden, die de hedendaagsche taal niet meer kent, boek en bladzijde aan te wijzen, waar hij ze is tegengekomen en ze om zoo te zeggen heeft opgeraapt. Naast en bij den invloed van deze ge schreven taal, komt dan die van Gezelle's eigen gesproken taal, en in 't algemeen van de Westvlaamsche en van de andere, niet uitsluitend Zuidnederlandsche dialecten. Veel minder dan menigeen allicht denken zou, heeft deze invloed uiting gevonden in 't gebruik van bepaalde dialectische woor den; veel meer in dat van dialectische con structies en woord vormen, en ook daarin heeft Gezelle zich, alles wel beschouwd, zeer beperkt In zijn Verantwoordinge vóór de Dichtoefeningen heet het al: „Natuerlijk zal een Vlaming geen ruw en ongezuiverd Vlaamsch gaan schrijven, zooals hij 'top straat hoort;...- zoo sohrijft hij niet: „ten chee waa", maar: „'ten is geen waar"; niet: niet, maar „niet met-allen". Enz. Daaraan kan men al zien, hoe ver Gezelle's geschreven taal van zijn gesproken taal afstaat; maar ook in wat hij als zuiver Vlaamsch beschouwde, ging hij zorgvuldig schiften, en gebruikte hij alleen datgene, dat voor rhytme, metrum en klank van zijn vers dienstig was. Zoo heeft hij de woorden, die een zoogenaamde scherpheldere hehben, nooit gebruikt-in den vorm waarin ze ge sproken worden, d.w.z. ongeveer met ie; hij schrijft altijd: leeden of leiden, dreegen of dreigen, gelee of gélei(de) enz., vormen, die geen enkele Vlaming in zijn dialect gebruikt. Nooit heeft Gezelle zich gewaagd aan vor men als bluven, wuuf, pupc, maar geregeld blijven, wijf, pijp geschreven. Het is hem zelfs overkomen, vrijwel in elk Nederlandsch dialect, dus ook in het zijne, onbestaanbare vormen te gebruiken, b.v. school voor scheut, in 't Oost- en Westvlaamsch scheuteb.v. ook dat nóg merkwaardiger hij spuigt, een onmo gelijke vorm, niet alleen in 't Vlaamsch, maar ook in elk anderen tongval, alleen'te ver klaren uit een onvoldoende kennis van het destijds zoo versmade Nederlandsch ofte Hollandsch. De taal van Gezelle is dus een in hooge mate artificieels taal, waarin oude en nieuwe woorden en vormen, woorden en vormen uit alle hoeken der Nederlandsohe gewesten en zelfs van daarbuiten, voorkomen; maar: de taal van een geniaal kunstenaar, die met ongeëvenaarde meesterschap met al die woorden en vormen heeft weten te gooche len; een taal die diep treft door den rijkdom van baar plastiek en de vaak ongemeene wel luidendheid van haar rhytme. maar dan toch een taal, die in geen geval kan door gaan voor een volkstaal, laat staan voor de Vlaamsche volkstaal. Is het wonder, dat het tientallen van jaren heeft geduurd, voor het iedereen duidelijk werd, wat er aan schatten in Gezelle's ge dichten verscholen lagen? Door zijn particularisme doomde Dichter zich zeiven tot amper een plaatselijke grootheid. Men nam het hem kwalijk dat hij, zijns ondanks! wapenen verschafte aan de vijanden van Vlaanderen on de verspreiding van het algemeen 'beschaafd Nederlandsch in de Zuidelijke gewesten belemmerde. De taalparticularisten.hebben scherpe bestrijding gevonden; hoe veel meer veeren zouden ze niet gelaten hebben, hadden hun tegenstan ders een scherper inzicht gehad in het men gelmoes dat hun als Westvlaamsche volks taal werd voortgezet. Gelukkig heeft het taalparticularisme voor gezonder inzicht en beter begrip plaats gemaakt Met de tijde lijke impopulariteit van Gezelle is die over winning niet eens te duur gekocht. Zij, die Gezelle als taalkunstenaar hebben helpen röhabiliteeren, hebben juist het hardst ge werkt aan 'het verspreiden van het Beschaafd Nederlandsch in Vlaanderen: de moderne taalwetenschap, inzonderheid zooals ze sedert het laatste decennium der 19de eeuw aan de universiteit te Gent beoefend en onderwezen werd, heeft de kloof tusschen een van Vlaandrens hoogste cultureele belangen en zijn grootsten Dichter gedempt. Die taalwe tenschap legt de heterogene bestanddeelen van een dichtertaal bloot, maar enkent tevens dat elke diohter het onbeperkte recht bezit om in zijn kunstenaarstaai die woorden te gebruiken, die hij noodig heeft om uit te drukken wat in hem leeft Leve dus de Vlaamsche Hoogeschool, maar Öan eene, zooals ook Guido Gezelle ze wensohte: een echte! en de Jitter aire beweging van 1880 door Fmf. Dr. Z. W. SNELLER Hooglecraar Ned. Handels-Hoogeschool, Rotterdam. anneer tot de mannen van De Nieuwe Gids het verwijt gericht werd, dat hun ver nieuwend streven oen reactie was tegen Christenzin in de litteratuur, dan wezen zij, er op, dat zij weliswaar zich verzetten tegen muffe en huisbakken predikantenpoëzie, maar dat zij de levende openbaring in schoonheid van den Christel ij ken. geest wis ten te waardceren, getuige hunne, hoogschat ting van Guido Gezelle, den Vlaamschen priester-dichter. Werkelijk is er zekere gelijkgezindheid tusschen Guido Gezelle en de school van 'SO in do poëzie. Wat die school gewild heeft, de vernietiging van de moraliseerende poëzie der ouderen, en van dc toen tea- tijd gebruikelijke, onpersoonlijke dichtertaal, af gesleten als een. oude munt in veeljarig gebruik. Kloos en de zijnen hieven weer hoog de persoonlijkheid van den dichter en zijn persoonlijke emotie en zijn persoonlijke uit drukkingsmiddelen in eigen woord en eigen rhythme en eigen beeld 1). Ditzelfde indïvidueele, dat te allen tijde den waren dichter gekenmerkt heeft, was Prof. Lr. Z. W. SNELLER. ook aan Guido Gezelle eigen. Zijns eigen was zijp gevoels- en gedachtenwereld en eigen was ook de taal, waarin hij die gevoelens on gedachten vertolkte.. Vandaar Gezelle's ver zet tegen de Zui d-Nederlandsche litteratuur van zijn dagen, ,,'n handvol artificieelé bloe men", een litteratuur, die veel Vlaamsche woorden gebruikte, maar niet in Vlaamsche sprake zich uitstorten kon. „Stratevlacmsch", spotten minachtend de superieuren in Rous- selaerc over Gezelle's dichtertaal. Uit dezen individueelen aandrift is ook Gezelle's afkeer van" dc taal van Noord-Ne derland te vorklaren, die in zijn dagen pqëté- lijk was verstard, en hem, den oerkrachtigèn Vlaming, onwezenlijk en dood-dèftig scheen. kunstenaar, in h oog-geestelijke aristocrati sche teruggetrokkenheid vervreemd van zijn volk, trok zich in zich zelf en zijn eigen gevoelens terug en in zijn eigen taal, die niet meer orgaan der gemeenschap was, maar middel tot verklanking der mecst-individu- eele emotie. De heerlijke poëzie van Kloos en het blijde lied van Gorter zijn versplinterd in deze hyper-individualiteit. Hun taal werd woordengestamel van onverstaanbaren zin. Voor deze versplintering is Guido Gezelle bewaard gebleven. In hem, die zich 'n mede lid gevoelde van het eenvoudige en eerlijke Vlaamsche volk en die als priester der kerk de liefde koesterde jegens God en jegens den naaste, was een te sterke gemeenschapszin, dan dat hij de aanraking zou hebben ver loren met de menigte. Bij hem niet de starre teruggetrokkenheid, maar een voortdurend contact met het leven, dat in zijn vreugden en zijn smarten zijn hart medetrillen deed. De vloek van het hyper-individualisme is ook niet gekomen over Gezelle's taal. ,,'k Ver sta. dat iemand, die alleen is, zich zelve een poétique, een uitdrukkingsstelsel zou kunnen maken, 'tzij uit enkele klanken bestaande, 't zij uit woorden, die, schoon van niemand el verstaen, voor hem zouden de uitdrukking zjjn van zijn gedachtmaer wij hebben eene tael, die toch maer tot een zekeren graed buigbaer is, wij leven bij menschen, wier zielen maar door gewone klanken en woorden raekbaer zijn, dus ligt de vol maaktheid van 'tgene poësis aangaet, van te kunnen in de bcstaende dichtspraek of iu die er wettiglijk kan uit voorlspringen zijn conceptie uit te geven. Gekortvlerkt ja wordt daerdoor de vrije ziele des dichters. Dichten kan hij bij zich zeiven zonder sprake, alleen in den geest, maar wil hij uitkomen, zoo moet hij gekleed gaen óp zulke maniere, dat hij kennelijk is. -), een ander opzicht heeft de dicht school van 1880 zich misgaan, nl- in haar scheiding van ethiek en esthetiek. Uitentreu- heeft men het van de voormannen def- nieuwe beweging kunnen hooren, dat kunst niet zedelijk of onzedelijk wezen kan, dat kunst tot een andere orde der dingen behoort dan bet ethische en dan het godsdienstige, aarvan het. ethische «io emanatie is. Is de doctrine van "„de kunst om de kunst" 1 om niets anders dan deze, als de reactie tegen de moraliseerzücht van oudere tijdge- nooien te begrijpen, toch is zij onjuist, wijl zij de eenheid miskent der menschel ij ke per soonlijkheid, waarvan het ethisch-religicuse een onscheidbaar onderdeel is. Guido Gezelle was niet van deze leer. Hij beleed ook in zijn kunst een dienaar Gods te willen wezen; „professour cl art chrétien" achtte hij als docent zijn h oogsten cere tit el Bufferen STIJN STREUVELS, ten neef van Guido Gazelle (Gezelle-proza. BAFFEREN, Bafferde, gebafferd. Eten bij de mondsvulle. Hij kan bafferen, lijk e peerd. 't Is altijd van eten en bafferen dat men daar hoort. Geh. Kortijk. Bafferen is uitbouw met -eren van baffen (Schuermans), dat slokken beteekent, gulzig eten, enz. De stam van 't w. is baf (Schuer mans II, 17), 't gene men baft, te baffen heeft of geeft. Van daar het w. kermes-baf, dat ik gebezigd vinde door P. Vervisch, van Moor- seele, in zijn Leven enz., Maestricht 1791, aldus, bl. 273: „Geloopen Nu om Appels, dan om. Raepen, Nu om Wolle, dan om Schaepen, Nu om Boter, dan om Hout, Nu om Spek, dan om Smout, Nu om Boek weid, dan Potaters, Nu om Kooren, dan om Kaf, Nu om Graen, dan Kermes-Baf, Nu om Keirssen, Licht en Vier, Nu om Wasch, dan om Bier, Nu om Brood voor den Disoh, Nu om Vleesch, dan om Visch." Het w. baffen heeft eene tweede beteeke- niese, te weten, als men t op honden toe past, bassen; op menschen boffen en stoffen. Zoo leze ik in de Princelicke Deuiisen van Claude Pardin 1556, vertaald en gedrukt te. door..? Sulx is hij oock die in Godts dienst sich selven straft, En dwingt zijn eygen vleesch, den bont die altijd baft: Den Duyvel van den Lust, die noint moe is van strijden, Verwint, en ooc daer door geniet het lang verblijden. Van der Sohuerens Theutondsta heeft: „Baffen, beien, bloecken, blaffen. Latrare. Baulare. toe baffen. toebloecken. Alatrare. samen Baffen. Collatrare, dn Baffen. Illatrare. Van dit baffen komt bafferen, dat is klap pen, boffen, liegen, dat er het ende van loren is. „Ge zijt weêre bezig met bafferen," hoorde ik tot Sweveghem. Bemerkt dat baffen, bafferen lo beteekent inslaan; en baffen, bafferen 2o geweldig uitslaan; beiden met betrek tot den mond, de kaken. De w.w. baaf, have, bafe, baffer, baf, baven en baffen (De Bo, Schuermans) betteke nen 3e slag op de kake; oenen kaakslag, of in 1 algemeen eenen slag geven. Baffen versterkt wordt paffen, waarvan paf, dik van eten (de Jager Frequent.); en paf (Do Bo), paf geslagen, van slagen of van verslagenthei d. 'tWare moeielijk om verduiken dat de Fr. w.w. have, haver, baveur, bavette, bavard, havarder, bafre, bflfrer, bafreur, bafoucr, met geheel hunnen aanhang, zoo van gc- daantowegen als anderszins, hier thuis behooren. In 't Latijn en weten de Fr. ge leerden die ww. geenen oorsprong aan te wijzen: „Onomatopee, origine inconnue". zeggen ze, en dat is bijkans zoo vele gezeid als: zoekt erachterin den dietschen grond en in de oorspronkelijke tale der nederlandschsprekendc Franken. (Loqula, Meimaand GUIDO GEZELLE Naar het beeldhouwwerk van J. Lagae „Gezelle is een hoogst eenvoudige, doch im- poneerende verschijning. Zijn groot, bijna te groot, haast bolrond hoofd, is een van de mooiste en innemendste die ik ooit zag. Het hcofd van een kristen Socrates, van een wijze! Voortreffelijk heeft de beeldhouwer Lagae dat hoofd weergegeven. De oogen, ongemeen zoet en mild van blik, half beneveld door de steeds werkende, wordende gedachte, zij zi n er uit, met hun tamelijk dikke schelen, als oogen die veel geweend en bet weenèn nog lang niet verleerd hebben. Stevig, krachtig is de neus evenals de sterk afgrteekende hoeken van den nog al grootcn mond. ol wil en bewustzijn. Goedig is de ronde kin. breed afgeplat naar onder toe, met een tril ling erin als van al te gewone smart; tus schen de oogen. juist midden boven den neus, een diepe lijn, als een kerf of snede waarboven, horizontaal, twee andere nog die pere lijnen, loopend van links tot rechts, als sprekende getuigen zijn van gedachte en meditatieHet voorhoofd groot, bijzonder hoog en breed, statig en kalm tegelijk, link; en rechts omzoomd door een bosje nog niet geheel grijs haar. En het geheel maakt op ons een drievoudige indruk van eenvoud, adel en innige welwillendheid. Spreekt cr iets anders uit Gezelle's poë- POL DE MONT. Dc Gids 1897. tgave van Guido Gezelle's eersb .bundel Dichtoefeningen. Reeds een jaar later nam. Joseph Albeniingk Thijm in de Volks almanak voor Nederlandschr Katholieken daaruit, een vers over, n.l. „O 't ruischen van het ranke riet". Dat was, om even te schepper te we»» van Christelijke kunst zijnetste glorie as, lichter. Wit tlS* De noomsch-ChnstchJkc kunst groeide in "jVlaamsche M-ester in drukke 1858 versoheen te Rousscloere t zij inwerkt op zijn zintuigen; een zanger ^inrt", zoo schreef hij aan een zijner ouel- leerlingen, „in andere streken is niet alleen de christenkunst, zang enz. weer aan 't op komen, maar ook de christenpoëzie. de chris- tenc zeden on gebruiken, en wij hebben 't in onze handen, of zij hier nog langer moet achten of niet" a). Bij veel gelijkheid der poëtische grondbe ginselen tusschen Guido Gezelle en de Ne- derlandsche dichtschool van 1880 is er alzoo in tweeërlei opzicht, in do waardeering der individuccle taal en in do waardcerng van de verhouding tusschen kunst en religie, groot verschil. i) Vgl. N. A. Donkersloot. De episode van de venncuwir% onzer poëzie. Rotterdam 1929). -) A- Walgrave, Het leven van Guido Ge zelle I blz. 203. •i) Walgrave I blz. 113. PROSPER VAN LANGENDONCK wfrospondéntic Wat ik maar niet begrijpen kan is cm: Alberdingk Thijm was de ader van Bode wijk van Deysscl. die reeds op zéér jeugdige leeftijd groote literaire belangstelling aan i de dag logde. Heeft Thijm zelf zijn dichter lijke zoon op Gazelle's werk niet attent ge maakt? Het is haast niet in te denken en 'evenmin, dat deze voor do Vlaamsche dich ter niet belangstellende aandacht heeft trachten te wekken bij- Kloos, Verwey en Van Eedcn. Het duurde tot Augustus 1S07, dos toL twee jaar voor 's dichters dood eer de literaire wereld ten onzent van Gezelle ging nota nemen.' Toen verscheen n.l. in De Gids het bekende artikel van do Zuid-Noderlan i^che bewonderaar van Gezeik: Pol de Mont. Dit stuk was bestemd p wv d voor een ander tijdschrift, maar g-weigerd, terwijl, het 'Tweemaandclijhsch Tijdschrift het eveneens „niet dermate doelt r< ffend vond". Waar Pol de Mont's opstel van zulk een baanbrekende bctcoke.iis is geweest, willen wij er hier con on ander uit overnemen. De Ment begint met \ast te stellen dat Gecelle vat op zich geeft doordat hij zich aanbiedt zonder terughouding, zonder bor- kening. Men vindt bij hem rijmelarij vlak naast de edelste, verhevens!c lyriek. Maar, zegt Dc Mont, dat juist maakt dat-zijn werk als geheel menschelijk, natuurlijk a&ndcci. „Gezelle is als dc boom, dien men niet beoordeelt naar enkele doode takken of ver flenste bladeren in :'n kruin, maar naar «I geheele harmonie van zijn wezen. Niet één willekeurig uitgezocht blad. niet één tak, niet ééns de stam alléén of de kruin alléén, maai de geheele boom zooals hij opgegroeid c:i opgebloeid is uit de milde aarde, zoonis hij daar waait cn zwaait onder de flauwe hemelkap in do vrije, onbegrensde lucht; de •boom, met wortel, stam, kruin én takken én twijgen^én bladeren én knoppen én vruch ten missohicn, die alleen kan een denkbeeld geven van dien boom «elf." De tijd, do kunstopvattingen bij Gezelles optreden waren de Dichter niet gunstig. De leus der in Vlaanderen toonaangevende schrijvers van 1835 tot lang na '70 was: episch en realistisch. Met hun realistische epiek voldeden zij aan de smaak van hun publiek zeer. „Laat nu, in een tijdvak van zoo burger lijk realisme als het pas orhschrevene, optie den een dichter voor wie die zoo algemeen begeerde en gezochte werkelijkheid eenvou dig niet bestaak of althans oen die dco werkelijkheid alleen waarneemt voor zooveel als zij zich weerspiegelt in zijn ziel en als f UBILEUM-UITGAVE van Guido Gezelle's Volledige Werken zijn gedichten zijn prozawerken zijn brieven in opd<acht van het Guido Gezelle Comité uitgegeven. Zij zullen in o gebonden deelen verschijnen. f t. r\ Prijs in linnen banden t *4w. H°t eerste deel verschijnt in Mei, het geheele werk komt d t jaar compleet. Inteekening is opengesteld bij: J. H. D0NNER - Boekhandel - Botersloot 119 - Rotterdam Tevens voorhanden verschillende BLOEMLEZINGEN dc werken van GUIDO GEZELLE. uit saataacBaeaasawKsaBmiuiwtagi tssw die i óf uitsluitend uitgaat zijn eigen gevoel, van de stemming van ieder oogeriblik, óf al wat hij hoort on tziet on- veranderlijk terugbrengt tot zijn eigen in nerlijk leven: een lyrisch dichter bij ui Ine- niendheid aldus, en zeker zal het slechts geringe verwondering moetan baren, indien deze kunstenaar, in zulk een midden als he u are misplaatst, levend anachronisme ir* zijn eigen land en ondenzijn eigen volk (is)". In het- verdere Vah zijn opstel geeft Tol de Mont een uitvoerige karakteristiek van Gezelle's'poëzie, die hoofdzakelijk lyrisch is (ook in haar vele „beschrijvende verzen"), Hij haalt vooral twee elementen naar voren: 'net religieuze én naturalistische. „RoomsclfKatholiek priester, priester uit ware, innige roeping, priester aldus met zijn heelc ziel, Gezelle, als dichter, een geest verwant van de H. Tereria, van den Bonaventura". „Hij is mystiek, maar mystiek zonder eenig opzet, zonder eenigen wil om het te zijn." „Wat hij uitspreekt is niet de godsverecring van een .coleer 1 theoloog, niet het gloeiend meeslcepend predikerswoord van een apostel, maar het stille geloof en het innige vertrou wen vande Vlaamsche landlieden, wiei zoon hij is." Onder invloed van dat geloof stond ook Gezelles natuurbeschouwing. „Meestal is het de natuur, welke Gezelle bezingt, de natuur die hij zoo goed kent en zoo diep voelt, de West-Vlaumsche veldna tuur, de lietc, stilvlociende Mandel en dc M-oolijke, tusschen helgroene weiden kronkelende I.eie, het eigenaardige leven in dc Vlaamsche pachthoeve, de afwisselende jaargetijden, hot spruiten van het vroege lentegras cn liet afvallen van de roode bruine bladeren. Doch hij doet het meestal niet altijd als een priester, die al wat in hem omgaat, alles wat buiten rond hem omgaat, beschouwt als openbaringen Gods, of als een eenvoudige geloovige, üie elk van zijn daden, elk \a:i zijn woorden, elke van zijn gedachten nederig opoffert aan zijn God. Zoo ziet hij den „gyrinus nutans" op de oppervlakte van de beek den naam schrijven van God; laat hij „bloinme. beke, nachtegaal, windenstemmen, donder- tan), blanke, bleeke manestraal" God loven in zijn zangen; zoo stelt hij het blin kend azuren hemelruim voor als een spie gel, waarin de hand van den grootcn kun stenaar „wrocht" dc zon, de maan, de ster ren. de groene aarde en de nijvere men schen; zoo ziet hij in den leeuwerik het beeld van zijn ziel, erlangend naar de heerlijkheid van den hemel; zoo leidt hij; als een verheven les, af uit het gedoe van kalkoenen, eenden, kip pen op oen pathoefplein". Aan het slot van zijn studie schrijft de Mout o-m. nog; „Van een navolger van Poirters en CnU cn nog meer van Longfellow, wiens Hiawatha hij verdietschte on wiens Excelsior hem zijn Excelsior inspireerde, ont wikkelde hij zich, onder dc studie van de volkstaal hij beoefende een dor eersten, met wijlen Pastoor de Bo, onze Vlaamsche dialecten, en van het volkslied. tot ccn zeer origineel dichter, in wicn zich als 't ware. althans waar hij het meest, het best cn het volledigst zichzelf is. vcreenigt iets van de kernachtigheid van Vondel met heel veel van dc naioveteit van Zuster Berthen van Utrecht en nvt nog veel meer van den eenvoud van de volksletterkunde Het artikel van Pol de Mont, zoo mug zon der overdrijving gezegd, was beslissend. Mis schien ook daarom, wijl Guido Gezelle twee jaar later reads, stierf. F.n het kan bekend zijn hoe sterven aan dc roem van menig kun. •■■n ar ze-r bevorderlijk is geweest. Daar t kwam nog dat Gezelle na zijn dood. in zijn groote, niccstbcgoafdc leerling Hugo Verriest oeu id^aal-propagandist vond voor Noord-Nederland. De eerste voordracht over Gezelle, welke Verriest te Amsterdam hield, 10 November 1902 voor Geloof en Wetenschap" maakte een geweldige indruk. Verriests optreden, heel Nederland door, vras een triomftocht voor hem zelf, en voor de Meeaten! Toen begon <y>k zoetjesaan dc tijd rijp te worden om Guido Gezelle's verzen in waar- Kavejong (Gezelle-proza. Kavejong. het. Het noderste deel van tie kave, tot den gronde toe. waarin dc bitter, de assrhen, hc-t stof vergaart Met eenen steen uit te halen, een schof op te trekken, bcncdenvvaards, zoo kan inen bekwamelijk den asschen uit het kavejong halen. Geh. Sweveghem. Men verstaat evengauw dat er hier eene hoogst dichterlijke welsprekendheid des Volks in 't spel zit. De kave wordt eoner moeder geleken, die een jongsken ter we reld gebracht heeft; welk jongsken klecnder is als de moeder. De groote moederkave. de moerkave strekt van ean 't mantelhout, zoo genomen, of van aan de openinge waar de stovebuizc in zit, tot boven toe; het kave jong, de kleene kave, strekt van aan 't man- telhout, of van aan de mondinge der stovo- buize, tot beneden. En ge'n moet niet peinzen dat het de kavo alleene is, die dichterlijk gesproken, jongs- kens baart bij den Vlaming. Daar gelaten de woorden busehjong (in t vrijbusch geboren kind), rollejong (vonderling door moeder aan de rolle bevolen), duiveljong (boos kind), cn meer andere van dit slag, verge lijkt bij De Bo de vvvv. galgejons of galve- jong, Afropa Mandragora L.; hangel jong, bij gevoegd schakelijzer, om tien bancel uit te langen; hellejong, appel, die in do helle van de hommelkeete gebraden of gekcusterd n>; ovenjong of ovenkoeke. Tot Kortrijk heet men kleene bollekens koekedeeg, plat gene pen en in den oven gebakken, koekejongen; en als iemand zijnen ruwen stoppelbaard over Jantjes kake gedrceld heeft, dan klaagt Jantje, met zijn handtjes langs zijn aan- zichte en eenen verwijtenden oogslag, dat vader hem een baardejongske gegeven heeft- Dat is altemaal eigenvlaamsche dichter lijkheid. Ware 't Vlaamsch levers eerjc oude doode tale, hadde Horatius een Vlaming geweest! En hoe schoone en zouden zij 't niet keuren, de hooge en groote geleerden, geviele t dat ze onze spreuken en spreekwijzen in 't laüjn tegenkwamen! Welken lof spreekt men met onder andere van den zvvangeren schichtkoker, dien Ho ratius dichtte, Carminum I. 22: Integer vitae scelerisque purus non eget Maur is fnculis nee arcu nee venenatls gravida sagittis, Fusce, pharetra? Ja, maar nog veel liever hoore ik Jeremias zingen, in zijn klagelicd, van de kokerjon gen, dat is van de vervaarlijke jachtwijlen des Hoeren, waar hij zegt, Threnum III. 12: „Dalcth. Tetendit arcum suum, ct pos uit me quasi signum ad sagittam. He. Misit in renibus me is bnei asch- patho filias pharatrae suae." Daleth. Hij heeft sinen boge gespannen, ende bv heeft mi gesedt gelijc een toeken, om na te schieten. lie. Ily heeft in mijne nyeren geschoten dye dochteren zijnder pijlkokeren. Die filias pharctroe zijn oprechte koker- jongen, andere gezeid kokerlingen, ontbloot van alle dichtaprake, pijlen. Dit zij genoeg wegens het VI. woordeken kavejong. tLoaula, Hooimaand 1889). ncrm.1 titi jwaarms'..riif»gH mmaaasa Alle in deze krant vermelde DICHT-EK PWHEH van GUIDO GEZELLE zijn (voor zoover niet uitverko ht) verkrijgbaar bij "T B0ECKHUYS ZWARTJANSTRAAT 50 R'DAM alwaar tevens de inteekening is opengesteld op de nieuws complete uitgave. - Uitgebreid prospectus wordt gaarne toegezonden. 'T BOECKHUYS R0IIER0AM m mm—i i iuhi 'iii i'ii dige vorm aan het Nedcrlandache publick aan te bieden. Het is dc onscdtokelijkr eer van dc Amsterdamsche uitg^ri firma L. J. Veen, de uitgave van Cezeffe\ volledige dicht- en prozawerken te hebben bezorgd, reeds in 1903*), terwijl dezelfde maaisrhap- p.j ook -en door Caesar G z -:ie verzorgd* twoedeeligc bundel Keurgedichtrn cn eon uit\oeriffC eveneens door (>ezellcs neef g*. schreven, biografie uitgaf. Een geheel nieu we uitgave is. naar men in dit nummer le zen kan, bij haar in voorbereiding. Eon zeldzaam staaltje \an onbegrip nog uit deze tijd vermeldt Mcj. Kuyprr: .„Staan de dc onderhandelingen over deze uitgave, twee en een half jaar na G- zeil5» dood, schreef een Brugsch boekhandelaar aau do uitgever Jules de Meester te H -esaelaere: „Ik stuur u do dichtwerken van G. G«.üe terug lk kan niets doen nvt dat werk dat volgens rrrsrheidenr deskundigen tvn nul cn gecner waarde is." En Brugge lag ui We it-Vlaandercnl

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1930 | | pagina 13