De taal ran Gezelle Keur uit Gezelle's Verzen GEZELLE-NUMMER WOENSDAG 30 APRIL on te lanterfanten. Werktuigelijke lammelin gen blind en beestig stom voortgeduwd door een stalen onverbiddelijk noodlot. Menschen met dierlijk ruwe spraak en dierlijk ruwe voeren, beesten met oen woord. Want dit is Gezelle's kunst geheel: God te verheerlijken door het schepsel zij dit schep sel ook de mensch. Te vergeefs heeft men dat trachten weg te moffelen achter een deel luchtige bespiegelingen. Guitlo Gezelle is eerst en vooral, eerst en meest de Godsdicle ter die God heeft bezongen op honderderlei verscheidene manieren, zoodanig dat som mige kritikasters zich daarop blind gekeken hebben en beginnen vooruit te komen met het stommer gezwets van een Gezelle-pan- t.heist. Ilij heeft God bezongen omdat hij Dieps naam zag uitblinken op ieder van zijne schepselen. Guido Gezelle is de roomsoh-katholxeke priester-dichter, bijna nog meer roomsch ka tholiek priester dan dichter in 'tvlaamscli. Hij schrijft en hij dicht niet met het oog op succes: hij schrijft en hij dicht niet alleen om gelezen te worden. Men leze hem of men leze hem niet dat kan hem niet schelen: hij draagt het lied in hem en 'tmoet eruit; hij zal zingen ook al luisterde er niemand gelijk de nachtegaal in de tempelstille lentenacht. Hij brengt geen offer aan den tijdgeest, zijne kunst verdraait hij niet naar de goeste van zijne lezers, hij hangt het hekken niet naar den wind. Neen van toegeving aan voor' Ijgaande nukken of neigingen wilt hij niet weten: zoo ben ik, zegt hij, en zoo moet ge mij pakken zooals ik ben. Zijne kunst al was ze godsdienstig was hoogverheven edel en rein. En dat moeten ongeloovigcn als zij voor zijn werk staan. bokennen dat er middel is om fijn en edel te borduren al is het canevas Roomsch en godsdienstig. Dat hebben ten anderen de grootmeesters van de Vlaamsche schilder school bewezen. Van Memlinck en Van Eyck tot Rubens en Van Dyck en Gezelle heeft anders niets gedaan dan in woorden en met zijne woordkunst Vlaanderens roem hoog te houden als het land de bakermat van de grootc roeesters in de schilderkunst. Anderen met.borstel en palet, hij met zijn hart en zijne verbeelding en met zijn woord. Guido Gezelle-is een van de grootste Vlaamsche meesters, hij is meer hij is de nachtegaal in het Vlaamsche woud hij is de grootste der Vlaamsche lierdichters de grootste der Vlaamsche zangers. Want Guido Gezelle's kunst is niet alleen natuurbeschrijving zij is lyrische menschen- poëzie. Wat men ook zeggen moge hij be zingt den mensch met zijn wel en zijn wee met zijn gedachten en gevoelens, en, doet hij dat niet opzettelijk de beschrijving van den mensch ligt over geheel zijn werk zoo begrij pelijk verstrooid dat men zeggen mag met een duitsche kritieker dat Gezelle's kunst van 't meest menschelijke is wat bestaat. Daarbij hij heeft zijn eigenzelf bezongen en hij was toch een mensch, tienmaal en hon derdmaal meer mensch dan zijne medemen- schen. Hoe zou hij anders zoo machtig door zijn werk den mensch ontroeren en te pakken krijgen? Ik besluit: Gezelle was een verheven natuurdichter. Gezelle was een diepdenkend en diepvoe lend lyrisch dichter Gezelle was een Vlaming van de oude goede soort Gezelle was een werkmanskind en een werker zooals weinige. Gezelle was een heilig Roomsch katholiek geloovig priester. Gezelle was een reine en edele kunste naarsnatuur. Gezelle was een van de onzen. Gezelle is dertig jaar dood en er zijn hon derd jaren verloopen sedert zijne geboorte. Nu gaan ze dat vieren, dat en zijn dichters- wuzen, dat en zijne kunstenaarsziel, dat en zijn werk op taalgebied en zijn streven om Vlaanderen zijn Vlaanderen weer omhoog te werken terug naar de grootheid die het eens bezeten heeft, hij wilde Vlaanderen groot en schoon en Vlaamsch; hij wilde het weer verbinden met de Vlaamsche onverbasterde zuiver germaansche overlevering die in onze landen afgesprongen is met de 16e eeuw: dat is het doel van al zijn werken geweest, het tweede doel naast het eerste dat was de verheerlijking van God. Hij heeft geleefd voor zijnen God en voor zijn volk. Hij heeft gewerkt voor zijn volk en voor zijnen God. God heeft hem reeds zijne eeuwige belooning geschonken, zijn volk be loont hem nu, niet met die voorbijgaande- viering ,dat is het volk niet, maar met de blijvende warme hulde en waardecring die het brengt aan zijnen naam en aan zijne ge dachtenis. Het vplk begint zijnen Gezello te kennen en naar waarde te schatten, het begint hem te lezen en dat is hot streven geweest van gansch zijn leven gekend en bemind en ver- Klein Seminarie, Rousselaere. Prof. Dr. WILLEM DE FREESE Directeur Openbare Leeszalen en Bibliotheek, Rotterdam. Hoe innig verheugt het hot dankbare Vlaamsche hart, dat Noord-Nederland niet achterblijft om den honderdsten geboortedag van zijn grootston dichter, Guido Gezelle, te herdenken, Gezelle die, door zijn gedichten te schrijven in het „Vlaamsch", de taal van zijn Volk, heeft willen bewijzen dat deze taal niet minderwaardig is, slechts dienstig voor den minder ontwikkelde, terwijl alles wat het hoogere in den mensch raakt, in bet Fransch zou moeten worden uitgedrukt. Hij bewees het ook door zijn onderwijs te geven in die taal, wat toen als een buitengewone „stoutigheid" gold. De eenvoudige Gezelle drukt dit zoo uit: De Vlaming staat zijn eigen taal en zeden af, hij en mag niet! De Vlaming wilt van ander taal en zeden zijn, hij en kan niet! De Vlaming 'n heeft, op "t eind van 't spel, noch dit noch dat niet Gij ft, dat 'tVlaamsoh te niet zal 'ten zal! Dat 'tWaalsch gezwets zal bovenslaan. 'ten zal! Dat hopen, dat begeren wij, Dat zeggen en dat zwerer wij, Zoo lange als wij ons weren, wij, 'ten zal, 'ten zal, 'ten zal! Alleen zij, die het met deze woorden eens zijn, kunnen met een eerlijk gemoed nu in 1930 den diohter hulde bewijzen! Gezelle was 'n zeer bijzonder man; hij be hoorde tot dat slag van menschen, die men niet kan ontmoeten zonder beter te worden. Het behoort dan ook tot het geluk van mijn staan te worden door zijn vlaamsche volk: dat is de beteekenis van dien diepen zucht die hem eens ontsnapte eens dat hij te weenen lag met zijn hoofd op zijne handen en uitriep tot wie hem bezoeken kwamen: „Och konden zo me toch beter verstaan I" Het moet hem een troost zijn over den ranu van zijn stille graf te vernemen hoe men hem thans beter verstaat dan ten tijde toen de uitgevers zijne werken weigerden omdat er niets mede te doen was. Het moet hem troost zijn te vernemen hoe zijn naam thans be mind wordt en geëerbiedigd in het eigen land en over de grens. Het moet hem een troost zijn te weten dat Vlaanderen hem thans herkent als zijnen grootsten dichter, als zijnen dichter, als zijn meest begaafden zoon, de uitspreker van zijn doen en dogen en denken, te weten dat Vlaanderen aan zijne voeten komt zijne hulde brengen de hulde niet van eene officieele feestviering maar de hulde van zijn voortdurend be grijpen zijne blijvende achting, zijne stand vastige vurige liefde. Yper, Ö5en Maart 1930. leven, hem persoonlijk te hebben gekend. Vijf jaar achtereen hebben wij elkander één maal in de maand ontmoet, te Gent, in de vergaderingen der Kon. VI. Academie voor- Taal- en Letterkunde, en daarbij vaak, zij aan zij gezeten, in laconieke gesprekken opmerkingetjes en gedachtetjcs gewisseld. Ik zie Gezelle nog zitten en ik hoor hem nog spreken met zijn zachte stille stem, zijn „lijze" stem, zooals hijzelf zou gezegd hebben. Door wat in die bijeenkomsten verhandeld werd, en nog meer door onze onderonsjes, heeft Gezelle langzamerhand een anderen kijk gekregen op taalkundige kwesties: hij, de particularism heeft gaandeweg wijziging gebracht in zijn opvattingen aangaande de verhouding van dialect totv algemeen be schaafd, toen hij hoorde en merkte dat de jongere philologic niet zoo vijandig stond te genover de dialecten, aangezien verscheiden heid geen eenheid uitsluit; toen hij ging inzien, dat het particularisme zou uitloopen op afzondering van Noord-Nederland en dus een gevaar voor Vlaanderen worden. Want hij was een Vlaming, niet zoo maar een fla mingant, maar wat sommigen er ook van zeggen mogen een radicale Vlaming. Af en toe heb ik hem ook bezocht te Kortrijk; hij had de gewoonte dan een glas witten wijn met amandelbrood te schenken, en zoo heb ben wij menigmaal allergezelligst met el kander „zitten klappen". Gezelle sprak West- vlaamsah, eigenlijk Brugsch, dat hij slechts bij uitzondering een heel klein weinigje aan kleedde. Maar de taal die hij sprak, schreef hij niet. Niemand sohrijft immers zooals hij spreekt, maar bij Gezello is de verhouding tusschen zijn spreken en schrijven nog geheel anders dan bij ons gewone stervelingen. Trouwens, bij vele Zuidnederlandsohe schrjij-1, vers is dit het geval. De Noordnederlandsche wereld is gaandeweg gaan meenen dat de taal die in de Zuidnederlandsohe boeken te lezen staat, werkelijk de taal is die het Vlaamsohe Volk spreekt; dat al die eigen aardige, soms vreemdsoortige woorden, die den Noordnederlandsohen lezer zoo aantrek ken en bekoren, werkelijk en overal in Zuid nederland bekend zijn en gebruikt worden. Dat is een wanbegrip. De taal die in Zuid- Nederland gesproken wordt, klinkt heel anders dan men uit de Vlaamsche boeken geneigd is op te maken. Het gebruik van de algemeen beschaafde omgangstaal is in het Zuiden nog veel minder algemeen dan hier. Men spreekt daar nog veel meer dialect De Zuidnederlander heeft voor velerlei begrippen een ander woord of zegswijze, een andore locutie dan de Noordnederlander, dan de „Hollander" voor al; ook de klinkers verschillen zeer, evenals het rhytme van den zin. De taal van hen die ernstig pogingen doen om zich van die eigenaardigheden te ontdoen, maakt op den Noord-Nederlander niet zelden den indruk van boekentaal te zijn. En daar komt daD nog veel bij, dat naar een Fransch voorbeeld cremaakt is, vooral onder de syntactische con structies. Zoo is ook Gezelle's geschreven taal zóó gecompliceerd, er zijn zoovele aspecten aan, de herkomst van haar bcstanddeelen is zoo verschillend en versoheiden naar plaats en tijd, dat zij soms mijlen ver af staat van de taal \an het Vlaamsche Volk in zijn alge meenheid, a fortiori van het Noordneder- landsch beschaafd. Dit is niet op te vatten als kritiek; slechts als philoloog ziet men die taal andere en in bewondering en vereering voor Gezelle doe ik voor niemand onder. Wc moeten leeren inzien, dat zijn taal is een kunstmatige taal. vaarin oude en nieuwe vormen, woorden en •ormen uit alle hoeken der Nederlandsche gewesten en zelfs daarbuiten voorkomen; de taal van een groot kunstenaar, die treft door de welluidendheid van haar rhytme en door den rijkdom aan woorden, maar een taal die in geen geval kan noch mag door gaan voor een volkstaal, laat staan voor do taal van 't Vlaamsche volk. Gezelle heelt vele zijner woorden ontleend aan allerlei boeken en geschriften van de middeleeuwen r.f tot de 17e eeuw toe; hij was'n romanticus die in de geschreven taal uit lamgvervlogen tijden niet alleen de rechtvaardiging, maar ook de bcstanddeelen van zijn eigen taal zooht. In het prospectus voor zijn Dichtoefe ningen zegt hij: „Van Maerlant is voor ons geen oud hoek, noch Kiliaens Etymologicon ook niet, vele woorden die daar als... oud- Vlaamseh geboekt staan, hooren wij dage lijks... Indien nu de oude letterkundige voort brengsels uitgegeven en, ja, nagemaakt wor den om iets, 't is tooh wel om den heden- daagschcn stijl er aan te toetsen en te ver beteren... het zijn Vlaamsche Dichtoefenin gen... niet alleen van stoffe en van stijl, maar ook van wendingen... Bij het werken daaraan heb ik liefst naar oude Vlaam sche Dichters opgezien, en zoo veel mogelijk die tale gebruikt die bij Maerlant en andere te booke staat en die, God lof, alhier nog levende gehoord en gesproken wordt". In zijn liefderijken ijver vergat Gezelle, dat ook in andere dialecten, in de Noordnederland sche niet het minst, allerlei bestanddeelen uit vroeger tijd, oude woorden en vormen, zijnbewaard, die juist in het Vlaamsch teloor zijn gegaan, en het heeft nog lang geduurd voor het goed tot hem is doorge drongen, dat vele woorden, die hij voor louter Westvlaamsah hield, ook in andere Vlaamsohe dialecten steeds in gebruik waren. Het is bekend, dat Gezelle bij verschillende zijner bundels, bij de Dichtoefeningen, bij de Song of Hiawatha, bij het Rijmsnoer, een woordenlijst heeft gevoegd, waarin hij som mige der door hem gebruikte of woorden ophelderde, respective rechtvaardig de, en daarbij steeds zijn autoriteiten noemde: niet eens een vol dozijn Middelne- derlandsehe teksten: werken van Maerlant en Ruusbroee, Walewein, Dielsche Doctri- nale, Van den Levene ons Hceren. Melis Stoke, Hora9 Belgicae, zelfs Rembry's His- toire de Menine! de toenmaals bekende woor denboeken van onze middeleeuwsohe en zes- tiende-eeuwsche taal, een drietal idiotica (hoofdzakelijk het Westvlaamsch Idioticon van De Bo, dat Gezelle had helpen maken), ten slotte de taalkundige geschriften van Lambert ten Kate, Balthazar Huydecoper, Arie de Jager en Johann Winkler. Aan schrij vers uit de 16de eeuw en uit later tijd noemt hij alleen Anna Bijns, Eduard de Dene, Justus de Haiduyn, Jan de Brune en Van Bevervvijck. Deze opsomming kan editor bij lange geen nauwkeurig denkbeeld geven van den in- v.loed, die Gezelle van onze oudere taal heeft ondergaan: vooral de taal uit de 17de eeuw heeft daarbij een veel grootere rol gespeeld, dan men uit 's dichters eigen mededeelingen opmaken kan. Behalve de zoo even genoemde werken, heeft Gezelle, bij mijn weten, om en bij de 150 hoeken en boekjes, met 't potlood in de hand geëxcerpeerd. De woorden, zegswijzen en zinnetjes die zijn bijzondere aandacht gaande maakten, onderstreepte hij en wer den daarna door een trouwe, liefderijke hand op strookjes papier overgesoheven, met nauwkeurige aanteekening vau de bron. Die verzameling, om en bij de 100000 aanteeke- ningen omvattende, hoeft Gezelle destijds ten gerieve van liet Woordenboek der Xederland- sche Taal f„het Groote Woordenboek") te mijner beschikking gesteld. Zoo iemand dus weten kan, waar de dichter zijn woorden vandaan haalde, dan is 't het zij in alle bescheidenheid gezegd de ondergeteekende De door Gezelle aldus gelezen werken be strijken bijna vier volle eeuwen: van het Leven van St. Amand, een werk uit de tweede helft van do 14e eeuw, dat bewaard is in een handschrift uit de jaren 14451150, uitgegeven door Blommaert, en het Leven Ons Heeren van Ludolphus de Saxonia ge drukt te Zwolle in 1499, tot de Verdichtsels van J. B. de Corte in 1868 voor de derde maal uitgegeven en de Brugsohe kronijk van Guil- laume Weydt in 1869 naar een hs. van 1565 gedrukt, zijn eigen tijdschriften en ver zamelingen en eenige andere taalkundige (l HANDSCHRIFT VAN GUIDO GEZELLE Dit gedicht is opgenomen in den bundel LAATSTE VERZEN, bis. 8587, waar 't gedateerd is 111—97 werken van zijn tijd niet medogerekend. In de ruimte strekt die lectuur zich uit van Duinkerken tot Leeuwarden in het Noorden en tot Keulen in het Oosten. Men zou allicht denken, dat Gezelle, particularist als hij was, zou gespitst geweest zijn op Westvlaam- sche boekjes. Maar neen. Antwerpsche en Gcntsche drulcken 6pannen de kroon, wat Prof. Dr. W. L. DE VREE SB voor een deel ook zal te wijten zijn aan het feit, dat Gent en Antwerpen de belangrijkste Vlaamsche drukkerscentra uit de 17de eeuw zij-n geweest Brugge en Leuven zijn daarna het best vertegenwoordigd, resp. met negen en zes items; toch ontbreken zekere welbe kende Brugsohe drukjes. Verder zijn er een viertal boekjes uit Brussel, twee uit Iperen, twee uit Roeselare (waarvan het gemeente verslag over 18S11882 er één is!) één uit Kortrijk en één uit Dendenmonde. Als we nu nog vermelden: één uit Duinkerken en één uit Douai (Den Rcgliel vanden heylighen Vaeder Benediclus.... Gedruclit door Geeraert Pinohon, int teecken van Ceulen, 1629) dan hebben we alles opgenoemd wat van Gezelle,'s excerpten uit Zuid-Nederland stamt. Het Noorden schrikte hem niet af. Aan Amster- damsche drulcken heeft hij er 7, aan Rotter- damsahe 3 geëxcerpeerd, aan Utrechtsche 2, en verder een uit elk der volgende steden: Dordrecht, Leeuwarden, Leaden, Vlissingen, Zwolle; één uit Keulen cn één uit Emmerik, daar gedrukt voor een Utrechtschen uit gever. Ten slotte één uit Beaujeu, in het hartje van Frankrijk. Naar hun inhoud vertoonen deze boekjes een merkwaardige verscheidenheid. Van wat wij kortweg „letterkunde" zouden kunnen noemen, is er al bijzonder weinig: de Jok en Ernst van Joan de Brune, het rijmwerk van Lainbertus Vossius onder de vlag von Olivier de Wree, de Verdichtsels van Jan Baptiste de Corte, de volksliederen verzameld door Lootens en Feys. Het leeuwendeel gaat aan de godgeleerdheid: mystieke werkjes, cathe- ohetiek en homelitiek, liturgie, hagiografie en con trovers ia. Daarnaast het meest ge schiedenis, wereldlijke en geestelijke; reis beschrijvingen, en zelfs heraldiek. Er zijn verder eenige boeken over rechtsgeleerdheid onder: de werken van Philips YVielant, de Costumen van Gent, de Vijf boecken der ge wijsde saecken voor den hove van Vrieslandt door Johan van den Sande, Leeuwarden, 1652 en Het Proces Crimineel van Willem van Aller, gedrukt te Vlissingen in 1656. Ook eenige boeken over genees-, heel- en natuur kunde heeft Gezelle gelezen, en mirabile dictu zelfs één over den 6terktenbouw, te weten Gerard Melder, Van de Fortificatie en Bataillons. V Utrecht bij Jan van Waes- berge, anno 1658. Tot op zekere hoogte heeft het toeval bij het bijeenbrengen van deze boekjes een rol gespeeld: een aantal daaronder heeft Gezelle ten geschenke gekregen. Sommige zijn defect; niet weinige zijn bibliografische zeldzaam heden; er is er zelfs één onder, waarvan het schrijver dezes althans niet gelukt is een ex. terug te vinden en waarvan de volledige titel daarom hier als curiosum moge volgen: Nieuw Legboeckje leerende de jonckheydt, zonder behulp der Cijferkonst, alderhande rekeningen Inden koophandel ende andere gelègenthèden voorvallende, lichtelijck maken. Voor dezen noyt zoo in Druck ge weest. Gedruclit tot Duynkercke bij Pieter Labus, boeckverkooper in den Bloemkorf Dat moet een boekje zijn uit de 2de helft der 18de eeuw. De drukker Labus is ons uit dien tijd bekend. Overigens is er tooh wel een lijn ln de ver zameling te ontdekken. Onder de theologische ONEIGEN E. JHelgene ik niet uitgeve en hebbo ik niet in, wie zal mij dat wijten te schanden? Mijn herte en mijn tale, mijn zede en mijn zin, 't is al zoo van buiten, 't is al zoo van bin": 't ligt alles daar bloot op mijn handen! Dan, weg met de oneigene tale en den schijn van elders geborgde gepeizen; mijn zijt gij niet, uw dat en wille ik niet zijn, dat in mijn en aan mij is dat heete ik mijn: oneigene, ik late u,ga reizen! HET LIED. Het lied, het lied versta jo 't niet het lied, het lied houdt leven. Het lied, het Vlaamsche lied is 't niet lang leven doet het lied. Bij ons, bij ons is fransch gegons geen lied dat ons doet leven macr 't lied, het vlaemsche lied is t' niet lang leven doet dat lied. Wanneer 'ne keer Ons herte vol eer vol mannemocd non 't loeven dan klinkt het Vlaemsche lied ls t' niet !ang leve 't Viüomschc lied. 'k Wist eon struikske blommen staan, rosse stonden in knopen; *k had ze geren zien open gaan, enze gingen open. 'k Wist een bloeiend struikske staan, 't droeg zes blinkende blommen; 'k ging ze 's morgens bezoeken zaan, 'k ging er 's avonds weeromme. „Moeder, kijk mijn blomkes kleen, moeder, zie hoe ze lonken!" Zei de moeder: „geef mij een!" 'k heb heur eentje geschonken. 'k Wist eene moeder, zij had nen keer ook zes bloeiende knopen, staande te zamen, jong en teer en nog nauwelijks open. God, in zijn. aanbidlijkheid, kwam hcur eentje vragen: en zij gaf het Hem, weende en zeid: „Achl" cn 'k en hoorde geen klagen. HET SCHRIJVERKE. (Gyrinus Natans). O krinklonde, winklende waterding, met 't zwarte kabotseken aan, wat zie ik toch geren uw kopke flink al schrijven op 't waterke gaan! Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel, al zie "k u noch arrem noch been; gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel, al zie 'k u geen ooge, geen één. Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn? Verlrinar het en zeg het mij, toe! Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn, dat nimmer van schrijven zijt moe? Gij loopt over 't spegelend water klaar, cn 't water niet méér en verroert dan of het een gladclige windtjo waar, dat stille over 't waterke voert, O schrijvcrkes, schrijverkes zegt mij dan, met twintigen zijt gij en meer, en is cr geen een clie 't mij zeggen kan? Wat schrijft en wat schrijft gij zoo zeer? Gij schrijft, cn 't en staat in het water niet, gij schrijft, en 't is uit en 't is weg; geen Christen en weet er wat dat bcdiodt: och, schrijvcrke, zeg het mij, zeg! Zijn 't vissclkes daar ge van schrijft? Zijn 't V'" bladtjes of blomkes zoet, of, 't water waarop dat ge drijft? Zijn 't vogelkes, kwietlende klacht gepiep, of is 'et het blauwe gewelf, dat onder en boven u blinkt, zoo diep, of is het u, schrijverlte, zelf? En 't krmklende winklende waterding, met 't zwarte kapoteken aan, het stelde en het rechtte zijn oorkes flink cn T bleef daar een stondeke staan! „Wij schrijven", zoo sprak het, „al krinklen af het gene onze Meester, weleer, ons makend en lecrcnd, te schrijven gaf, één lesse, niet min noohte meer; wij schrijven, en kunt gij die lesse toch niet lezen, en zijt gij zoo bot? Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog, den heiligen Name van God!" O WILDE EN ONVERVALSCHTE PRACHT t Is wezen, H geen mijne oogen aanziet, 't is waarheid, en g' en dobbelt niet; on die door u mijn hert verblijdt is enkel, zoo gij enkel zijt! Hoe stille is 't! En verwaait med al geen bladtje, dat ons stooren zal; GROENINGHE. Het Vlaamsohe heer staat immer pal, daar 't winnen of daar 't sterven zal: alhier aldaar, aan lange lansen, de leeuwen dansen. De winden schudden met geweld, de zwarte blom in 't geluw veld; de kwaden zien, beneen de transen, de leeuwen dansen! Met bezemen zoo komen ze af, om t Vlaamsche volk, als IJdel kaf, dut t zweerd onwaard is, af te ransen, de leeuwen dansen! Hardop! Hardop! De trompa zteekt: dc boeien los, de banden breekt! Ten vijande in! Dat op z'n schansen, de leeuwen dansen! Sta vuist en voet de vane omtrent! En. gij, die God noch cere en kent, ruimt bane, eer, op uw veege bansen, de leeuwen dansen! HEETE POOTJE». Een schalkaard had een bis geva&n en hield ze bij heur vieren, „Komt hlerl bij zag een jongske staan? komt hier mijn knappe kerel! Hier heb ik zulk een schoon fatsoen van beestje, ik wil 't u Roven: past op maar van 't niet dood te doen, en -aat hel beestje leven. Kom aan: en hand; doet toe. 't vliegt weg; doet doe. want 't gaat ontsnappen!" 't Kind hield zijn handje toe: Nie' waar, hoe schoon dat is, hoe lieflijk!" Ha! 't kindtje wiord te laat gewaar hoe schoon en hoe bedrieglijk. Het liet het beestje los, en 't loeg de traantjes uit zijn oogskes, en zei 't: „Het beestje is schoon genoeg, maar 't heeft zulke heete pootjes." BOERKE NAAS. Wie heeft er ooit het lied gehoord, het lied van Boerke Naas? 't En ha', 't is waar, geen leeuwenhert maar toch, 't en was niet dwaas. Boer Naas die was twee runders gaan verkoopen naar de steê en braoht, als hij naar huis toe kwam, zes honderd franken meê. Boer Naas, die maar een boer en was nochtans was scherp van zin hij ging en kocht een zevenschot, en stak daar kogels in. Alzoo kwam Naas, met stapkes licht, en met de beurze zwaar: hij zei: „Och, 'k wilde dat ik thuis en in mijn bedde waar!" Al met nen keer, wat hoort boer Naas, juist bracht hem in den tronk? Daar roert entwat, daar loert entwat: 't docht Naasken dat 't verzwik! En, eer dat 't velntje asem kreeg, zoodanig was 't ontsteld, daar grijpen Naas twee vuisten vast, en 't ligt daar, neergeveld; 't En hoorde noch 't en zag bijkan, 't en voelde bijkans niet, 't en zij dat 't een pistole zag, cn zeggen hoorde: Ik schiet!" „Ik schiet, zoo gij, op staanden voet, niet al uw geld en geeft; cn g' hebt, van zoo gij roert, me man, uw laatsten dag geleefd!" Boer Naas, die alle dagen vijf zes kruisgebeden bad, om lang te mogen leven, peist hoe hij in nesten zat! „Hoort hier, mijn vriend, believen 't u toogt dat gij minzaam zijt; och, schiet me kogel deur mijn hoeh en spaart mij 't vrouwverwijt!" ,,'k Zal zeggen, als ik thuis geraak: men heeft mijn geld geroofd, en, letter schilde 't of ik had nen kogel deur mijn hoofd!" Die dief, die meer van kluiten hield als van boer Naas zijn bloed, schoot rap ne een kogel deur end deur dé kobbe van z'nen hoed. „Bedankt!" zei Naas, en greep zijn slep: „schiet nog een deur mijn kleed!" De dief legt aan en Naasken houdt zijn pitelerken g'reed. „Schiet nog een deur mijn broek", zei Naas, „toe peist me wijf, voorwaar, als dat ik, bij mirakel, ben ontsnapt aan 't lijfsgevaar." Dc roover zegt: „Nu zal 't wel gaan, waar is uw beurze, snel: 'k en heb noch tijd noch kogels meer „Ik wel", zegt Naas, „ik wel!" Zijn zevenschot haalt Naas toen uit en spreekt: „Is t' dat ge u niet, in ecn-twee-drie, van hier en pakt, gij galgendweil, ik schiet! „Ik schiet, van als gij nadep komt, uw dommen kop in gruis, en, zoo gij Naas nog rooven wilt, laat uw verstand niet thuis!" En loopen, dat die roover dei de becncn van zijn lijf, k> snel, dat 't onbeschrijflijk is, hoe snel ook dat ik schrijf! Hier stoj>pe ik. Dichte een ander nu ne voois op boerko Naas; 't is waar, 't en was geen leouwenhert, tar toch, 't cn was niet dwaas! (Bovenstaande gedichten namen wij met toestemming van L. J Veen's U. M., Amster dam over ui! Cae ar Gezelle's Keurgedichten Guido Gezelle. 2 dln.).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1930 | | pagina 12