De taal ran Gezelle
Keur uit Gezelle's Verzen
GEZELLE-NUMMER WOENSDAG 30 APRIL
on te lanterfanten. Werktuigelijke lammelin
gen blind en beestig stom voortgeduwd door
een stalen onverbiddelijk noodlot. Menschen
met dierlijk ruwe spraak en dierlijk ruwe
voeren, beesten met oen woord.
Want dit is Gezelle's kunst geheel: God te
verheerlijken door het schepsel zij dit schep
sel ook de mensch. Te vergeefs heeft men dat
trachten weg te moffelen achter een deel
luchtige bespiegelingen. Guitlo Gezelle is
eerst en vooral, eerst en meest de Godsdicle
ter die God heeft bezongen op honderderlei
verscheidene manieren, zoodanig dat som
mige kritikasters zich daarop blind gekeken
hebben en beginnen vooruit te komen met
het stommer gezwets van een Gezelle-pan-
t.heist. Ilij heeft God bezongen omdat hij
Dieps naam zag uitblinken op ieder van
zijne schepselen.
Guido Gezelle is de roomsoh-katholxeke
priester-dichter, bijna nog meer roomsch ka
tholiek priester dan dichter in 'tvlaamscli.
Hij schrijft en hij dicht niet met het oog op
succes: hij schrijft en hij dicht niet alleen
om gelezen te worden. Men leze hem of men
leze hem niet dat kan hem niet schelen: hij
draagt het lied in hem en 'tmoet eruit; hij
zal zingen ook al luisterde er niemand gelijk
de nachtegaal in de tempelstille lentenacht.
Hij brengt geen offer aan den tijdgeest,
zijne kunst verdraait hij niet naar de goeste
van zijne lezers, hij hangt het hekken niet
naar den wind. Neen van toegeving aan
voor' Ijgaande nukken of neigingen wilt hij
niet weten: zoo ben ik, zegt hij, en zoo moet
ge mij pakken zooals ik ben.
Zijne kunst al was ze godsdienstig was
hoogverheven edel en rein. En dat moeten
ongeloovigcn als zij voor zijn werk staan.
bokennen dat er middel is om fijn en edel
te borduren al is het canevas Roomsch en
godsdienstig. Dat hebben ten anderen de
grootmeesters van de Vlaamsche schilder
school bewezen. Van Memlinck en Van Eyck
tot Rubens en Van Dyck en Gezelle heeft
anders niets gedaan dan in woorden en met
zijne woordkunst Vlaanderens roem hoog te
houden als het land de bakermat van de
grootc roeesters in de schilderkunst. Anderen
met.borstel en palet, hij met zijn hart en
zijne verbeelding en met zijn woord. Guido
Gezelle-is een van de grootste Vlaamsche
meesters, hij is meer hij is de nachtegaal in
het Vlaamsche woud hij is de grootste der
Vlaamsche lierdichters de grootste der
Vlaamsche zangers.
Want Guido Gezelle's kunst is niet alleen
natuurbeschrijving zij is lyrische menschen-
poëzie. Wat men ook zeggen moge hij be
zingt den mensch met zijn wel en zijn wee
met zijn gedachten en gevoelens, en, doet hij
dat niet opzettelijk de beschrijving van den
mensch ligt over geheel zijn werk zoo begrij
pelijk verstrooid dat men zeggen mag met
een duitsche kritieker dat Gezelle's kunst
van 't meest menschelijke is wat bestaat.
Daarbij hij heeft zijn eigenzelf bezongen en
hij was toch een mensch, tienmaal en hon
derdmaal meer mensch dan zijne medemen-
schen. Hoe zou hij anders zoo machtig door
zijn werk den mensch ontroeren en te
pakken krijgen?
Ik besluit:
Gezelle was een verheven natuurdichter.
Gezelle was een diepdenkend en diepvoe
lend lyrisch dichter
Gezelle was een Vlaming van de oude
goede soort
Gezelle was een werkmanskind en een
werker zooals weinige.
Gezelle was een heilig Roomsch katholiek
geloovig priester.
Gezelle was een reine en edele kunste
naarsnatuur.
Gezelle was een van de onzen.
Gezelle is dertig jaar dood en er zijn hon
derd jaren verloopen sedert zijne geboorte.
Nu gaan ze dat vieren, dat en zijn dichters-
wuzen, dat en zijne kunstenaarsziel, dat en
zijn werk op taalgebied en zijn streven om
Vlaanderen zijn Vlaanderen weer omhoog te
werken terug naar de grootheid die het eens
bezeten heeft, hij wilde Vlaanderen groot en
schoon en Vlaamsch; hij wilde het weer
verbinden met de Vlaamsche onverbasterde
zuiver germaansche overlevering die in
onze landen afgesprongen is met de 16e
eeuw: dat is het doel van al zijn werken
geweest, het tweede doel naast het eerste dat
was de verheerlijking van God. Hij heeft
geleefd voor zijnen God en voor zijn volk.
Hij heeft gewerkt voor zijn volk en voor
zijnen God. God heeft hem reeds zijne
eeuwige belooning geschonken, zijn volk be
loont hem nu, niet met die voorbijgaande-
viering ,dat is het volk niet, maar met de
blijvende warme hulde en waardecring die
het brengt aan zijnen naam en aan zijne ge
dachtenis.
Het vplk begint zijnen Gezello te kennen
en naar waarde te schatten, het begint hem
te lezen en dat is hot streven geweest van
gansch zijn leven gekend en bemind en ver-
Klein Seminarie, Rousselaere.
Prof. Dr. WILLEM DE FREESE
Directeur Openbare Leeszalen en Bibliotheek, Rotterdam.
Hoe innig verheugt het hot dankbare
Vlaamsche hart, dat Noord-Nederland niet
achterblijft om den honderdsten geboortedag
van zijn grootston dichter, Guido Gezelle, te
herdenken, Gezelle die, door zijn gedichten
te schrijven in het „Vlaamsch", de taal van
zijn Volk, heeft willen bewijzen dat deze taal
niet minderwaardig is, slechts dienstig voor
den minder ontwikkelde, terwijl alles wat
het hoogere in den mensch raakt, in bet
Fransch zou moeten worden uitgedrukt. Hij
bewees het ook door zijn onderwijs te geven
in die taal, wat toen als een buitengewone
„stoutigheid" gold. De eenvoudige Gezelle
drukt dit zoo uit:
De Vlaming staat zijn eigen taal en zeden af,
hij en mag niet!
De Vlaming wilt van ander taal en zeden zijn,
hij en kan niet!
De Vlaming 'n heeft, op "t eind van 't spel,
noch dit noch dat niet
Gij
ft, dat 'tVlaamsoh te niet zal
'ten zal!
Dat 'tWaalsch gezwets zal bovenslaan.
'ten zal!
Dat hopen, dat begeren wij,
Dat zeggen en dat zwerer wij,
Zoo lange als wij ons weren, wij,
'ten zal, 'ten zal, 'ten zal!
Alleen zij, die het met deze woorden eens
zijn, kunnen met een eerlijk gemoed nu in
1930 den diohter hulde bewijzen!
Gezelle was 'n zeer bijzonder man; hij be
hoorde tot dat slag van menschen, die men
niet kan ontmoeten zonder beter te worden.
Het behoort dan ook tot het geluk van mijn
staan te worden door zijn vlaamsche volk:
dat is de beteekenis van dien diepen zucht
die hem eens ontsnapte eens dat hij te
weenen lag met zijn hoofd op zijne handen
en uitriep tot wie hem bezoeken kwamen:
„Och konden zo me toch beter verstaan I"
Het moet hem een troost zijn over den ranu
van zijn stille graf te vernemen hoe men hem
thans beter verstaat dan ten tijde toen de
uitgevers zijne werken weigerden omdat er
niets mede te doen was. Het moet hem troost
zijn te vernemen hoe zijn naam thans be
mind wordt en geëerbiedigd in het eigen
land en over de grens. Het moet hem een
troost zijn te weten dat Vlaanderen hem
thans herkent als zijnen grootsten dichter,
als zijnen dichter, als zijn meest begaafden
zoon, de uitspreker van zijn doen en dogen
en denken, te weten dat Vlaanderen aan
zijne voeten komt zijne hulde brengen de
hulde niet van eene officieele feestviering
maar de hulde van zijn voortdurend be
grijpen zijne blijvende achting, zijne stand
vastige vurige liefde.
Yper, Ö5en Maart 1930.
leven, hem persoonlijk te hebben gekend.
Vijf jaar achtereen hebben wij elkander één
maal in de maand ontmoet, te Gent, in de
vergaderingen der Kon. VI. Academie voor-
Taal- en Letterkunde, en daarbij vaak, zij
aan zij gezeten, in laconieke gesprekken
opmerkingetjes en gedachtetjcs gewisseld.
Ik zie Gezelle nog zitten en ik hoor hem
nog spreken met zijn zachte stille stem, zijn
„lijze" stem, zooals hijzelf zou gezegd hebben.
Door wat in die bijeenkomsten verhandeld
werd, en nog meer door onze onderonsjes,
heeft Gezelle langzamerhand een anderen
kijk gekregen op taalkundige kwesties: hij,
de particularism heeft gaandeweg wijziging
gebracht in zijn opvattingen aangaande de
verhouding van dialect totv algemeen be
schaafd, toen hij hoorde en merkte dat de
jongere philologic niet zoo vijandig stond te
genover de dialecten, aangezien verscheiden
heid geen eenheid uitsluit; toen hij ging
inzien, dat het particularisme zou uitloopen
op afzondering van Noord-Nederland en dus
een gevaar voor Vlaanderen worden. Want
hij was een Vlaming, niet zoo maar een fla
mingant, maar wat sommigen er ook van
zeggen mogen een radicale Vlaming. Af
en toe heb ik hem ook bezocht te Kortrijk;
hij had de gewoonte dan een glas witten wijn
met amandelbrood te schenken, en zoo heb
ben wij menigmaal allergezelligst met el
kander „zitten klappen". Gezelle sprak West-
vlaamsah, eigenlijk Brugsch, dat hij slechts
bij uitzondering een heel klein weinigje aan
kleedde. Maar de taal die hij sprak, schreef
hij niet. Niemand sohrijft immers zooals hij
spreekt, maar bij Gezello is de verhouding
tusschen zijn spreken en schrijven nog geheel
anders dan bij ons gewone stervelingen.
Trouwens, bij vele Zuidnederlandsohe schrjij-1,
vers is dit het geval. De Noordnederlandsche
wereld is gaandeweg gaan meenen dat de
taal die in de Zuidnederlandsohe boeken te
lezen staat, werkelijk de taal is die het
Vlaamsohe Volk spreekt; dat al die eigen
aardige, soms vreemdsoortige woorden, die
den Noordnederlandsohen lezer zoo aantrek
ken en bekoren, werkelijk en overal in Zuid
nederland bekend zijn en gebruikt worden.
Dat is een wanbegrip. De taal die in Zuid-
Nederland gesproken wordt, klinkt heel
anders dan men uit de Vlaamsche boeken
geneigd is op te maken.
Het gebruik van de algemeen beschaafde
omgangstaal is in het Zuiden nog veel
minder algemeen dan hier. Men spreekt daar
nog veel meer dialect De Zuidnederlander
heeft voor velerlei begrippen een ander woord
of zegswijze, een andore locutie dan de
Noordnederlander, dan de „Hollander" voor
al; ook de klinkers verschillen zeer, evenals
het rhytme van den zin. De taal van hen
die ernstig pogingen doen om zich van die
eigenaardigheden te ontdoen, maakt op den
Noord-Nederlander niet zelden den indruk
van boekentaal te zijn. En daar komt daD
nog veel bij, dat naar een Fransch voorbeeld
cremaakt is, vooral onder de syntactische con
structies. Zoo is ook Gezelle's geschreven taal
zóó gecompliceerd, er zijn zoovele aspecten
aan, de herkomst van haar bcstanddeelen is
zoo verschillend en versoheiden naar plaats
en tijd, dat zij soms mijlen ver af staat van
de taal \an het Vlaamsche Volk in zijn alge
meenheid, a fortiori van het Noordneder-
landsch beschaafd.
Dit is niet op te vatten als kritiek; slechts
als philoloog ziet men die taal andere en in
bewondering en vereering voor Gezelle doe ik
voor niemand onder. Wc moeten leeren
inzien, dat zijn taal is een kunstmatige taal.
vaarin oude en nieuwe vormen, woorden en
•ormen uit alle hoeken der Nederlandsche
gewesten en zelfs daarbuiten voorkomen;
de taal van een groot kunstenaar, die treft
door de welluidendheid van haar rhytme en
door den rijkdom aan woorden, maar een
taal die in geen geval kan noch mag door
gaan voor een volkstaal, laat staan voor do
taal van 't Vlaamsche volk. Gezelle heelt
vele zijner woorden ontleend aan allerlei
boeken en geschriften van de middeleeuwen
r.f tot de 17e eeuw toe; hij was'n romanticus
die in de geschreven taal uit lamgvervlogen
tijden niet alleen de rechtvaardiging, maar
ook de bcstanddeelen van zijn eigen taal
zooht. In het prospectus voor zijn Dichtoefe
ningen zegt hij: „Van Maerlant is voor ons
geen oud hoek, noch Kiliaens Etymologicon
ook niet, vele woorden die daar als... oud-
Vlaamseh geboekt staan, hooren wij dage
lijks... Indien nu de oude letterkundige voort
brengsels uitgegeven en, ja, nagemaakt wor
den om iets, 't is tooh wel om den heden-
daagschcn stijl er aan te toetsen en te ver
beteren... het zijn Vlaamsche Dichtoefenin
gen... niet alleen van stoffe en van stijl,
maar ook van wendingen... Bij het werken
daaraan heb ik liefst naar oude Vlaam
sche Dichters opgezien, en zoo veel mogelijk
die tale gebruikt die bij Maerlant en andere
te booke staat en die, God lof, alhier nog
levende gehoord en gesproken wordt". In
zijn liefderijken ijver vergat Gezelle, dat ook
in andere dialecten, in de Noordnederland
sche niet het minst, allerlei bestanddeelen
uit vroeger tijd, oude woorden en vormen,
zijnbewaard, die juist in het Vlaamsch
teloor zijn gegaan, en het heeft nog lang
geduurd voor het goed tot hem is doorge
drongen, dat vele woorden, die hij voor
louter Westvlaamsah hield, ook in andere
Vlaamsohe dialecten steeds in gebruik waren.
Het is bekend, dat Gezelle bij verschillende
zijner bundels, bij de Dichtoefeningen, bij de
Song of Hiawatha, bij het Rijmsnoer, een
woordenlijst heeft gevoegd, waarin hij som
mige der door hem gebruikte of
woorden ophelderde, respective rechtvaardig
de, en daarbij steeds zijn autoriteiten
noemde: niet eens een vol dozijn Middelne-
derlandsehe teksten: werken van Maerlant
en Ruusbroee, Walewein, Dielsche Doctri-
nale, Van den Levene ons Hceren. Melis
Stoke, Hora9 Belgicae, zelfs Rembry's His-
toire de Menine! de toenmaals bekende woor
denboeken van onze middeleeuwsohe en zes-
tiende-eeuwsche taal, een drietal idiotica
(hoofdzakelijk het Westvlaamsch Idioticon
van De Bo, dat Gezelle had helpen maken),
ten slotte de taalkundige geschriften van
Lambert ten Kate, Balthazar Huydecoper,
Arie de Jager en Johann Winkler. Aan schrij
vers uit de 16de eeuw en uit later tijd noemt
hij alleen Anna Bijns, Eduard de Dene,
Justus de Haiduyn, Jan de Brune en Van
Bevervvijck.
Deze opsomming kan editor bij lange geen
nauwkeurig denkbeeld geven van den in-
v.loed, die Gezelle van onze oudere taal heeft
ondergaan: vooral de taal uit de 17de eeuw
heeft daarbij een veel grootere rol gespeeld,
dan men uit 's dichters eigen mededeelingen
opmaken kan.
Behalve de zoo even genoemde werken,
heeft Gezelle, bij mijn weten, om en bij de
150 hoeken en boekjes, met 't potlood in de
hand geëxcerpeerd. De woorden, zegswijzen
en zinnetjes die zijn bijzondere aandacht
gaande maakten, onderstreepte hij en wer
den daarna door een trouwe, liefderijke
hand op strookjes papier overgesoheven, met
nauwkeurige aanteekening vau de bron. Die
verzameling, om en bij de 100000 aanteeke-
ningen omvattende, hoeft Gezelle destijds ten
gerieve van liet Woordenboek der Xederland-
sche Taal f„het Groote Woordenboek") te
mijner beschikking gesteld. Zoo iemand dus
weten kan, waar de dichter zijn woorden
vandaan haalde, dan is 't het zij in alle
bescheidenheid gezegd de ondergeteekende
De door Gezelle aldus gelezen werken be
strijken bijna vier volle eeuwen: van het
Leven van St. Amand, een werk uit de
tweede helft van do 14e eeuw, dat bewaard
is in een handschrift uit de jaren 14451150,
uitgegeven door Blommaert, en het Leven
Ons Heeren van Ludolphus de Saxonia ge
drukt te Zwolle in 1499, tot de Verdichtsels
van J. B. de Corte in 1868 voor de derde maal
uitgegeven en de Brugsohe kronijk van Guil-
laume Weydt in 1869 naar een hs. van 1565
gedrukt, zijn eigen tijdschriften en ver
zamelingen en eenige andere taalkundige
(l
HANDSCHRIFT VAN GUIDO GEZELLE
Dit gedicht is opgenomen in den bundel LAATSTE VERZEN,
bis. 8587, waar 't gedateerd is 111—97
werken van zijn tijd niet medogerekend. In
de ruimte strekt die lectuur zich uit van
Duinkerken tot Leeuwarden in het Noorden
en tot Keulen in het Oosten. Men zou allicht
denken, dat Gezelle, particularist als hij
was, zou gespitst geweest zijn op Westvlaam-
sche boekjes. Maar neen. Antwerpsche en
Gcntsche drulcken 6pannen de kroon, wat
Prof. Dr. W. L. DE VREE SB
voor een deel ook zal te wijten zijn aan het
feit, dat Gent en Antwerpen de belangrijkste
Vlaamsche drukkerscentra uit de 17de eeuw
zij-n geweest Brugge en Leuven zijn daarna
het best vertegenwoordigd, resp. met negen
en zes items; toch ontbreken zekere welbe
kende Brugsohe drukjes. Verder zijn er een
viertal boekjes uit Brussel, twee uit Iperen,
twee uit Roeselare (waarvan het gemeente
verslag over 18S11882 er één is!) één uit
Kortrijk en één uit Dendenmonde. Als we nu
nog vermelden: één uit Duinkerken en één
uit Douai (Den Rcgliel vanden heylighen
Vaeder Benediclus.... Gedruclit door Geeraert
Pinohon, int teecken van Ceulen, 1629) dan
hebben we alles opgenoemd wat van Gezelle,'s
excerpten uit Zuid-Nederland stamt. Het
Noorden schrikte hem niet af. Aan Amster-
damsche drulcken heeft hij er 7, aan Rotter-
damsahe 3 geëxcerpeerd, aan Utrechtsche 2,
en verder een uit elk der volgende steden:
Dordrecht, Leeuwarden, Leaden, Vlissingen,
Zwolle; één uit Keulen cn één uit Emmerik,
daar gedrukt voor een Utrechtschen uit
gever. Ten slotte één uit Beaujeu, in het
hartje van Frankrijk.
Naar hun inhoud vertoonen deze boekjes
een merkwaardige verscheidenheid. Van wat
wij kortweg „letterkunde" zouden kunnen
noemen, is er al bijzonder weinig: de Jok en
Ernst van Joan de Brune, het rijmwerk van
Lainbertus Vossius onder de vlag von Olivier
de Wree, de Verdichtsels van Jan Baptiste
de Corte, de volksliederen verzameld door
Lootens en Feys. Het leeuwendeel gaat aan
de godgeleerdheid: mystieke werkjes, cathe-
ohetiek en homelitiek, liturgie, hagiografie
en con trovers ia. Daarnaast het meest ge
schiedenis, wereldlijke en geestelijke; reis
beschrijvingen, en zelfs heraldiek. Er zijn
verder eenige boeken over rechtsgeleerdheid
onder: de werken van Philips YVielant, de
Costumen van Gent, de Vijf boecken der ge
wijsde saecken voor den hove van Vrieslandt
door Johan van den Sande, Leeuwarden, 1652
en Het Proces Crimineel van Willem van
Aller, gedrukt te Vlissingen in 1656. Ook
eenige boeken over genees-, heel- en natuur
kunde heeft Gezelle gelezen, en mirabile
dictu zelfs één over den 6terktenbouw,
te weten Gerard Melder, Van de Fortificatie
en Bataillons. V Utrecht bij Jan van Waes-
berge, anno 1658.
Tot op zekere hoogte heeft het toeval bij
het bijeenbrengen van deze boekjes een rol
gespeeld: een aantal daaronder heeft Gezelle
ten geschenke gekregen. Sommige zijn defect;
niet weinige zijn bibliografische zeldzaam
heden; er is er zelfs één onder, waarvan het
schrijver dezes althans niet gelukt is een ex.
terug te vinden en waarvan de volledige
titel daarom hier als curiosum moge volgen:
Nieuw Legboeckje leerende de jonckheydt,
zonder behulp der Cijferkonst, alderhande
rekeningen Inden koophandel ende andere
gelègenthèden voorvallende, lichtelijck
maken. Voor dezen noyt zoo in Druck ge
weest. Gedruclit tot Duynkercke bij Pieter
Labus, boeckverkooper in den Bloemkorf
Dat moet een boekje zijn uit de 2de helft
der 18de eeuw. De drukker Labus is ons uit
dien tijd bekend.
Overigens is er tooh wel een lijn ln de ver
zameling te ontdekken. Onder de theologische
ONEIGEN E.
JHelgene ik niet uitgeve en
hebbo ik niet in,
wie zal mij dat wijten te schanden?
Mijn herte en mijn tale, mijn
zede en mijn zin,
't is al zoo van buiten, 't is
al zoo van bin":
't ligt alles daar bloot op mijn handen!
Dan, weg met de oneigene
tale en den schijn
van elders geborgde gepeizen;
mijn zijt gij niet, uw dat en
wille ik niet zijn,
dat in mijn en aan mij is
dat heete ik mijn:
oneigene, ik late u,ga reizen!
HET LIED.
Het lied, het lied
versta jo 't niet
het lied, het lied houdt leven.
Het lied, het Vlaamsche lied
is 't niet
lang leven doet het lied.
Bij ons, bij ons
is fransch gegons
geen lied dat ons doet leven
macr 't lied, het vlaemsche lied
is t' niet
lang leven doet dat lied.
Wanneer 'ne keer
Ons herte vol eer
vol mannemocd non 't loeven
dan klinkt het Vlaemsche lied
ls t' niet
!ang leve 't Viüomschc lied.
'k Wist eon struikske blommen staan,
rosse stonden in knopen;
*k had ze geren zien open gaan,
enze gingen open.
'k Wist een bloeiend struikske staan,
't droeg zes blinkende blommen;
'k ging ze 's morgens bezoeken zaan,
'k ging er 's avonds weeromme.
„Moeder, kijk mijn blomkes kleen,
moeder, zie hoe ze lonken!"
Zei de moeder: „geef mij een!"
'k heb heur eentje geschonken.
'k Wist eene moeder, zij had nen keer
ook zes bloeiende knopen,
staande te zamen, jong en teer
en nog nauwelijks open.
God, in zijn. aanbidlijkheid,
kwam hcur eentje vragen:
en zij gaf het Hem, weende en zeid:
„Achl" cn 'k en hoorde geen klagen.
HET SCHRIJVERKE.
(Gyrinus Natans).
O krinklonde, winklende waterding,
met 't zwarte kabotseken aan,
wat zie ik toch geren uw kopke flink
al schrijven op 't waterke gaan!
Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel,
al zie "k u noch arrem noch been;
gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel,
al zie 'k u geen ooge, geen één.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
Verlrinar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
dat nimmer van schrijven zijt moe?
Gij loopt over 't spegelend water klaar,
cn 't water niet méér en verroert
dan of het een gladclige windtjo waar,
dat stille over 't waterke voert,
O schrijvcrkes, schrijverkes zegt mij dan,
met twintigen zijt gij en meer,
en is cr geen een clie 't mij zeggen kan?
Wat schrijft en wat schrijft gij zoo zeer?
Gij schrijft, cn 't en staat in het water niet,
gij schrijft, en 't is uit en 't is weg;
geen Christen en weet er wat dat bcdiodt:
och, schrijvcrke, zeg het mij, zeg!
Zijn 't vissclkes daar ge van schrijft?
Zijn 't V'" bladtjes of blomkes zoet,
of, 't water waarop dat ge drijft?
Zijn 't vogelkes, kwietlende klacht gepiep,
of is 'et het blauwe gewelf,
dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
of is het u, schrijverlte, zelf?
En 't krmklende winklende waterding,
met 't zwarte kapoteken aan,
het stelde en het rechtte zijn oorkes flink
cn T bleef daar een stondeke staan!
„Wij schrijven", zoo sprak het, „al krinklen af
het gene onze Meester, weleer,
ons makend en lecrcnd, te schrijven gaf,
één lesse, niet min noohte meer;
wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
niet lezen, en zijt gij zoo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog,
den heiligen Name van God!"
O WILDE EN ONVERVALSCHTE PRACHT
t Is wezen, H geen mijne oogen aanziet,
't is waarheid, en g' en dobbelt niet;
on die door u mijn hert verblijdt
is enkel, zoo gij enkel zijt!
Hoe stille is 't! En verwaait med al
geen bladtje, dat ons stooren zal;
GROENINGHE.
Het Vlaamsohe heer staat immer pal,
daar 't winnen of daar 't sterven zal:
alhier aldaar, aan lange lansen,
de leeuwen dansen.
De winden schudden met geweld,
de zwarte blom in 't geluw veld;
de kwaden zien, beneen de transen,
de leeuwen dansen!
Met bezemen zoo komen ze af,
om t Vlaamsche volk, als IJdel kaf,
dut t zweerd onwaard is, af te ransen,
de leeuwen dansen!
Hardop! Hardop! De trompa zteekt:
dc boeien los, de banden breekt!
Ten vijande in! Dat op z'n schansen,
de leeuwen dansen!
Sta vuist en voet de vane omtrent!
En. gij, die God noch cere en kent,
ruimt bane, eer, op uw veege bansen,
de leeuwen dansen!
HEETE POOTJE».
Een schalkaard had een bis geva&n
en hield ze bij heur vieren,
„Komt hlerl bij zag een jongske staan?
komt hier mijn knappe kerel!
Hier heb ik zulk een schoon fatsoen
van beestje, ik wil 't u Roven:
past op maar van 't niet dood te doen,
en -aat hel beestje leven.
Kom aan: en hand; doet toe. 't vliegt weg;
doet doe. want 't gaat ontsnappen!"
't Kind hield zijn handje toe: Nie' waar,
hoe schoon dat is, hoe lieflijk!"
Ha! 't kindtje wiord te laat gewaar
hoe schoon en hoe bedrieglijk.
Het liet het beestje los, en 't loeg
de traantjes uit zijn oogskes,
en zei 't: „Het beestje is schoon genoeg,
maar 't heeft zulke heete pootjes."
BOERKE NAAS.
Wie heeft er ooit het lied gehoord,
het lied van Boerke Naas?
't En ha', 't is waar, geen leeuwenhert
maar toch, 't en was niet dwaas.
Boer Naas die was twee runders gaan
verkoopen naar de steê
en braoht, als hij naar huis toe kwam,
zes honderd franken meê.
Boer Naas, die maar een boer en was
nochtans was scherp van zin
hij ging en kocht een zevenschot,
en stak daar kogels in.
Alzoo kwam Naas, met stapkes licht,
en met de beurze zwaar:
hij zei: „Och, 'k wilde dat ik thuis
en in mijn bedde waar!"
Al met nen keer, wat hoort boer Naas,
juist bracht hem in den tronk?
Daar roert entwat, daar loert entwat:
't docht Naasken dat 't verzwik!
En, eer dat 't velntje asem kreeg,
zoodanig was 't ontsteld,
daar grijpen Naas twee vuisten vast,
en 't ligt daar, neergeveld;
't En hoorde noch 't en zag bijkan,
't en voelde bijkans niet,
't en zij dat 't een pistole zag,
cn zeggen hoorde: Ik schiet!"
„Ik schiet, zoo gij, op staanden voet,
niet al uw geld en geeft;
cn g' hebt, van zoo gij roert, me man,
uw laatsten dag geleefd!"
Boer Naas, die alle dagen vijf
zes kruisgebeden bad,
om lang te mogen leven, peist
hoe hij in nesten zat!
„Hoort hier, mijn vriend, believen 't u
toogt dat gij minzaam zijt;
och, schiet me kogel deur mijn hoeh
en spaart mij 't vrouwverwijt!"
,,'k Zal zeggen, als ik thuis geraak:
men heeft mijn geld geroofd,
en, letter schilde 't of ik had
nen kogel deur mijn hoofd!"
Die dief, die meer van kluiten hield
als van boer Naas zijn bloed,
schoot rap ne een kogel deur end deur
dé kobbe van z'nen hoed.
„Bedankt!" zei Naas, en greep zijn slep:
„schiet nog een deur mijn kleed!"
De dief legt aan en Naasken houdt
zijn pitelerken g'reed.
„Schiet nog een deur mijn broek", zei Naas,
„toe peist me wijf, voorwaar,
als dat ik, bij mirakel, ben
ontsnapt aan 't lijfsgevaar."
Dc roover zegt: „Nu zal 't wel gaan,
waar is uw beurze, snel:
'k en heb noch tijd noch kogels meer
„Ik wel", zegt Naas, „ik wel!"
Zijn zevenschot haalt Naas toen uit
en spreekt: „Is t' dat ge u niet,
in ecn-twee-drie, van hier en pakt,
gij galgendweil, ik schiet!
„Ik schiet, van als gij nadep komt,
uw dommen kop in gruis,
en, zoo gij Naas nog rooven wilt,
laat uw verstand niet thuis!"
En loopen, dat die roover dei
de becncn van zijn lijf,
k> snel, dat 't onbeschrijflijk is,
hoe snel ook dat ik schrijf!
Hier stoj>pe ik. Dichte een ander nu
ne voois op boerko Naas;
't is waar, 't en was geen leouwenhert,
tar toch, 't cn was niet dwaas!
(Bovenstaande gedichten namen wij met
toestemming van L. J Veen's U. M., Amster
dam over ui! Cae ar Gezelle's Keurgedichten
Guido Gezelle. 2 dln.).