I LETTERKUNDIGE
100
n
LETTERKUNDIGE KRONIEK
Verzen door A. ROLAND HOLST, 3e gewij
zigde druk.
Uitgave: C. A. J. v. DISHOECK, Buasum.
1 In een „Nawoord" zegt de dichter: „Ruim tien
Jaren geleden hield ik den 3cn druk van mijn jeugd
verzen tegen, omdat ik het maar geringe verband,
dat tusschen deze en latere verzen bestaat, toen niet
meer erkennen wilde. Dat ik, na rijp beraad, dit
thans wel wil, is niet, omdat ik deze verzen nu meer
waarde toeken dan ik deed toen ik hem afwees, maar
omdat ik tot de overtuiging kwam, dat men een
eenmaal openbaar erkend tijdperk van zijn leven
later niet willekeurig voor nietig kan verklaren".
De eerste druk dateert van 1911, toen de dichter
twintig jaar oud was.
Volgens het „Nawoord" hierboven geciteerd, had de
derde druk reeds pijn. 1919 kunnen verschenen zijn.
De dichter heelt oen geestelijke ontwikkeling door-
loopen, die hem na jaren zich onwennig deed voelen
in de sfeer van zijn jeugdverzen, zoodat hij ze door
een herdruk tegen te houden heeft willen doodzwij
gen.
Zooals hij eerlijk erkent, is hij tenslotte tot het in
zicht gekomen, dat het niet aanging: die jeugdver
zen, eenmaal aan de publiciteit prijsgegeven, hebben
er recht op, bij 't publiek bekend te blijven. Ondanks
het feit, dat do dichter, geestelijk gegroeid, die poëzie
nauwelijks meer voor zijn rekening durft nemen.
Deze derde druk onderging hierin wijzigingen, dat
enkele verzen zijn vervallen, andere, voor dien niet
gebundeld, zijn toegevoegd.
„Tot deze wijzigingen voelde ik mij gerechtigd, niet
alleen omdat zij het boek verbeteren, doch evenzeer,
omdat zij dit doen zonder het beeld van het tijd
perk, waarin deze gedichten ontstonden, te schaden".
Voor wij den geestelijken groei van een dichter
iwil nagaan, is het noodzakelijk, kennis te nemen
van al wat hij in bet licht gaf, ook, en vaak niet
liet minst, van zijn jeugdwerk. De physionomie van
zijn latere poëzie herkent ge in meer dan één der
.verzen uit zijn prilste dichterleven. Zoo is 't ook bij
dezen dichter, die tot do grootsten van het geslacht
der dichters van zijn leeftijd behoort, welke genera
tie grootc dichters ons schonk als Gossaert, Bloem
en Jac. Israël de Haan. Adrian us Roland Holst Is
anders dan deze, hetft eenzamer hoogte bereikt,
heeft donkerder diepten beroerd.
Deze „Verzen" mogen dan als preludium slechts
In enkele vage accoorden doen vermoeden naar
welke eenzame hoogten de dichter op weg was, de
latere zanger van „De Belijdenis der Stilte", „Voor
bij de wegen en „Do Wilde Kim", laat zich niet on
duidelijk herkennen
Van dezen dichter geldt in heel bizondcrcn zin,
wat Alfred de Musset beleed: L'infini me tourmente.
i(De oneindigheid kwelt me.)
De bundel „Verzen" opent met een grootschcn
sang (.Jeugd I, Jeugd II") een mytische verbeelding
.van 't rijzend zonnelicht, van de geboorte van den
dag, gevolgd door een „Ruimtezang" in vijf son
netten. Den jongen dichter fascineert de geheimenis
van het „wijdvleugelcnd eeuw'ge", van de geboorte
der tijdelijkheden, uit tijdloosheid gewekt.
Een volgende afdeeling opent met het bekende
*Het stille huisje'waarin de stilte verbeeld wordt,
dio den dichter, evenals de eenzaamheid, 't liefste
zijn van allo dingen.
«Wijl ik graag in stille dingen mij verdiep".
Daarom is hem ook de avond vertrouwd, den
schemeravond („Avondgang") en het najaar („Herfst
dagen „Najaarsnacht") want in de schemering en
in de herfst vertoeft het leven even op de grenzen
der oneindigheid en maakt in de ziel den weemoed
.wakker om het sterven en vergaan.
Tccre stemmingen weet de dichter te weven uit
do zachte weelde van zijn woordmuziek. Ook de
ouderdom wekt een navrante vrees, in de jonge
dichter, als hij ze ziet gaan, de ouderen,
„in starende oogen doodgclecfde wcnschen
naar 't groote dat, sinds 't ging, hen niet meer
pijnt".
Zij gaan langs mij en weten niet mijn vrees
dat wat do wereld in hun oogen bi-acht
ook mij zal worden en zij denken zacht:
„Wel waar is hij die de berusting prees".
Dan ie 't mij of bij iedere gcstalt
de jeugd, door 't leven hem ontnomen, gaat
een altijd jong maar diepbedroefd gelaat
ziend, hoe wat hij behcerschtc, nu vervalt'
En deze navrante vrees voor 't onverbiddelijke
einde noopt den dichter te luisteren naar een lied,
waai van hij in do schemering do schaduw opving,
het lied vnn „voorhij do wegen", „voorbij dcr-droo-
inenlandcn vervagende kust",
waar een eeuwige branding slaat,
en slaande weende en lacht;
waar al mensclicnverlangen gaat
als een sneeuwvlok vergaat in de nacht.
En dat vermoeden van die geheimzinnige boven-
aard.sehe verte wordt een obsessie, een benauwenis
vol schrik:
Glanzende ween- -d verdwijnt
waar de drooi ..de sohcemring ven-liet,
en in mijn v ie verschijnt
de schaduw van dat lied
en in mi.a leven treedt
verstarde verbijstering
o Aarde, warm en wreed!
geef mij üw pijn, üw leed,
en uw verteederingl
Zoo redt hij zich door den terugtred tot, den aan
roep van de Aarde, wat ons herinnert aan wat Van
Ecden zong uit die benauwenis:
Red mij, Aarde,
Die mij baarde,
Vaal gewiekte oneindigheid
Nader schrijdt.
„Aan Zee" heet een lied, dat aanvangt:
'k Zal wel nimmer kunnen zingen
wat de zee zong om ons zwijgen
toen de verste schemeringen
deinsden naar gedoofd verschiet;
maar uw teederheid zal luistren
wat de zee zong zal ik fluistren
en de stilte zij mijn lied.
En de zeezang zingt na de eenzaamheid, welke
allen omvangt.
En de zee zong om ons henen
dat wij allen eenzaam zwerven
en elkaar met zachtheid leenen
moeten en een weinig rust
in de liefdewaan, die warme
zachte sluimring van ons den-en
en toen, in elkanders armen,
hebben wij elkaar gekust
Liefde van mensch tot mcnsch, van man tot vrouw
Is den jongen dichter: liefdewaan, die ons derven,
onze eenzaamheid voor een wijle doet sluimren,
warm en zacht Diep-in blijft elk eenzaam. En daar
om zijn de teerc liefdeliederen van de dichter door
drenkt van een weemoed, dio een hunkering is naar
wat boven dio liefde uitgaat.
Het woord „kosmisch" is een, door de jongere dich
ters neg al beduimeld woord, maar de mystiek van
A. Roland Holst „kosmisch" noemen, is zeker geen
misbruik maken van dat woord.
„Kosmisch"-mystisch is elk mcnsch te noemen, die
zich bezint op een meer onbewuste dan bewuste
ervaring van 't SpreukonwoordGod heeft de eeuwig
heid in 't mcnschenhart gelogd. En do dichter Roland
Holst is van die mystiek de superieure vertolker.
Zijn religie is die van het leven als liefde ervaren.
Twee sonnetten, hymnisch van verrukking, belijden de
heerlijkheid van de overgave, waartoe, na -veel vra
gen en worstelen, de dichter kwam.
LIEFDE.
I.
Hart van het Leven, leven van mijn hart
Aan U mijn hart, mijn leven cn mijn zangen,
naar U de brecdc stroom van mijn verlangen,
naar U de golven van mijn vreugde en smart.
Wel vaak lag mijn ontwricht leven verward
in eigener gcdachtennct gevangen,
maar Uw plotslingc en on weerstaan brc «hangen
stroomden mij vrij, stroomden mij aan Uw hort.
Tweemaal is Uw zacht beeld tot mij getogen
Mijn oogen zagen U diep in haar oogen,
mijn mond dronk üw vervoering aan hilar mond;
ik had haar lief omdat ik U beminde
toen ging ik van haar om Uzelf te vinden
Zwervend, tot ik in de eenzuomheid U vond.
II.
Maar eenzaam zijn is dén zijn met de bloomcn
onder één zon cn in één warm verzaam
met nlle zachtheden die smet noch blaam
hebben der dingen die wij leven noemen.
Déór is het leven, warm en vol, daar zoemen
bijen n&ar bloemen, neigen op Uw flam
bloemen naar bijen, -- Liefde daar, Uw naam
slechts door de zwijgende natuur te roemen.
Liefde, déér Is het dnt ik weet en voel:
Gij xijt van *t leven middel, drang en doel;
en ik, droppel dier zee, o, ik zal leven
schuim op Uw golven, golven op Uw stroomen,
leven Uw leven en droomen Uw droomen
ik kon niet anders dan mij oveigcven.
En later juicht hij weer:
Leven, ik min U,
en van verlangen
worden mijn zangen
meer dan ik ben
want, schoon zij groeien
uit mij, zij bloeien
door U en in U
cn gij in hen.
Maar dit wordt het conflict, de g«ispletenhoiü van
zijn leven: dat hij den schoonen droom zich heeft
overgegeven, zich geroepen, uitverkoren voelt te zin»
gen en daardoor heeft moeten afzien van de daad,
van het zich wijden aan anderen in deernis tot die
anderen, m. a. w. deze dichter ondergaat soortgelijk
conflict als een Middeleeuwsche kluizenaar moet
gekend hebben, die ter wille van zijn zieleheil zich
terugtrok uit do branding van het leven en in zijn
beste oogcnblikkcn zich zal hebben bekend, dat er
een wereld daarbuiten leed en streed, die recht had
op zijn aandeel in de worsteling.
In meer dan één vers in 's dichters latere poëzie
vindt ge dat moreel conflict verbeeld in twee van
zijn schoonste verzen.
Deze „Verzen" besluiten met een hymne aan dé
„Eenzaamheid", toch in den grond der zaak een
andere naam voor Hem, dien wij God noemen.
„Slechts aan uw groot hart zal mijn hort vinden
lafenis boven die duistere winden
cn geen hoofd rust gansch en al verlaten
aan uw hooge borsten, eenzaamheid.
En hij verheerlijkt haar:
Maar wijl voor dra harten diepste ontroering
nooit in ander hart nog is ontloken
bloem van troost wijl geen het ongesproken
innigst van zijn leed gemeenzaam lijdt,
stroomt naar uw hart al ons leed, ons droomen
als nanr nimmcrvolle zee de stroomen
en u lief te hebben is vervoering,
wijl uw hart züó groot is, eenzaamheid!
Wij eindigen dezo bespreking van een zoo bizon-
deren bundel jeugdpoëzie met een vers uit het hoofd
werk van do dichter: „Voorbij de wegen".
Ik zing alleen omdat ik hoor
een jubel achter zee en wind
opdat ik eenmaal weer dat eiland vind
zing ik mij hier te loor.
Alleen, alleen om eindelijk
uit deze oude hinderlaag
van blooio' cn welken op een vlaag
tc ontkomen naar dat westlijk rijk.
waaruit ik eens onthcmehl werd,
maar waar zijn liefde mij nog beidt
zingt zij niet door den leegen tijd
over de zee tot in mijn hart,
en woei het licht niet op haar lied
tot alle weet- van na of ver
vcrduizelde en ik her en der
verdoolde en alles overliet
alleen mijn lied, mijn zeil, dat wijd
ik heesch, want vangt do wind het mee,
dan waai ik over open zee
naar waar zij jubelt door den leegen tijd.
Eeuwigheidsbescf en -heimwee naar 't eindelijk
thuis tc mogen komen in "t Elysium voorbij, achter
deze wereld hoe kreeg dot verlangen juist in dezen
tijd een ontrocrcnd-schoone stem, die in haar stame
len spelt do waarheid en de werkelijkheid van het
verloren Paradijs, waaruit wij eens onthcmcld
werden
A. WAPENAAR.
Een leven in dienst der Zending.
Omtrent den heer II. Gu i 1 la u me, zendaling van
het Rijnsch .Zendingsgenootschap, die 21 Maart te
Zeist overleed cn to Barmen (Duitschland) werd be
graven. schrijft men ons:
Den 4cn April 18fi5 werd de heer Guillaume te Vlis-
singen geboren. Aanvankelijk iu wcreldsche genoe
gens opgaand, bracht God hem op ongeveer 20-jarigcn
leeftijd tot inkeer en hij wonschte zijn loven voortaan
in S Hoeren dienst te besteden.
Door bemiddeling van Ds. Geselschap werd hij in
1837 door de Itijnscho Zending te Barmen aangeno
men en opgcIci«l, nadat eerst de mogelijkheid was be
proefd, hem voor het IIoll. Zendinggenootschap in
Barmen te doen opleiden.
eu uuuujunnnmnnuntn rfmiiiiiiuiuRmiraiiiiinüiunnmtmiDnRnniiiii inrrnnimotinninimiin ituun tmi
I
BuuaiiiiiiiiiiniiiiiniiiiiiiiiiiiiiQuiiiunuiiiiiuiiiktMiniuiHiiininniumiiiiiiiiininiiiniiiiiiniDUiiiiiiiiiiini
FREDERIK VAN EEDEN
De kleine Johannes. 1.
(Vervelg en slot van bladz. 103 ven het vorige nummer).
Het vraagstuk van do verhouding van moderne
letterkunde en Christelijk leven is nog altijd een
ibrandende kwestie.
Dat behoeft niet te verwonderen.
Velen onzer willen erkennen het goede cn schoone
dat door moderne dichters en schrijvers werd gepro
duceerd en daarvan genieten. Maar wij weten /lat
een geheele, onvoorwaardelijke aanvaarding van de
literatuur der laatste halve eeuw door ons Christen
volk in zijn geheel, de dood bctcekenen zou voor 't
geloofsleven.
De nieuwcren begonnen met de verklaring, dat zij
vijanden waren en bedooldon tc zijn van het Kruis
van Christus.
Kloos braakte do gruwelijkste godslasteringen uit
tegen de gezegende Verlosser en sprak van 't „erger
lijk Christendom".
Verwey kondigde de kunst aan als plaatsvervang
ster van de Christelijke ccrodienst en gloeide in zijn
brochure over Van Eedcn's Ellen cn Johannes Vialor
van haat tegen het geloof waarin hij opgevoed was.
En Van Eodcn ach, wat heeft hij In proza en
poëzie menigwerf 't Christelijk geloof gelasterd.
Ongetwijfeld school in dit alles een element van
reactie togen do kunstopvattingen der predikant- en
priesterdichtere vóór hen. Kunst, aldus meenden deze,
dient nuttig tc zijn. Kunst is niet iets, dat bestaans
recht heeft In zich self, maar kunst moet loeren,
opvoeden, stichten.
Dat was do grief der Tachtigers, dat Ten Kate,
Beets, Ter Ilaar, Schaopnvan aan do kunst hadden
ontnomen haar hooge, zolfstandigc plaats en haar
hadden verlaagd tot slavin.
Frederik van Eodcn heeft die dichterlijke dominéés
getroffen met parodiëorondc spot in zijn Grassprietjes.
Doch er is meer.
In de kunstenaars der nieuwere poëzie brak zich
baan herlevend paganisme, modern heidendom.
Bij hun vergoddelijking van de kunst bij hun na-
stroven van 't klassieke schoonheidsideaal voegde
zich doodelijko haat tegen 't afgeleefde Christendom
in al zijn oude, verstarde vormen.
Als zéér moderne en zéér helderziende mcnschen
(de uitdrukking is van Albert Verwey) geloofden zij,
dat 't Christendom afgedaan had. Het was aftandsch.
Anti-christelijk was 't karakter der nieuwere lite
ratuur in haar ontstaansperiode. Kloos' beruchte uit
spraak: „Omdat ik het Christendom niet noodig heb,
ik rijk-levende, daarom haat ik het, tot den dood",
was meer dan do willckourigc mccning van oen
willekeurige kunsteimar.
Evenwel zoo morkt Prof. Iz. van Dijk op in het
derde deel zijner Geschriften als do levende God
wordt losgelaten, is het zeker gedaan met allen wcr-
kelijkcn godsdienst, maar dan is het niet gedaan
mot alle religleusiteiL Met do behoefte aan vereeren.
Deze onvervulde bohoefto wendt zioli nu tot de
natuur, werpt -zich op de natuur. Er komt oen opgaan
in de natuur als in 't goddelijke, oen pantheïstische
levenshouding, een nntuur-mystick, dio de grenzen
tusschen Schepper cn schepsel uitwischt, een mystiek,
door Karl Gronau aldus omschreven:
„Waag liet to bouwen op uw inncrlijkste gevoel.
Dan zijt go vrij en stork, en vol van God!
Zie om u hoen! Beek en boom, rots en zoo, planten
cn dieren, zij allen groeten u, uit hen zien u de
ondoorgrondelijke oogen uws Gods aan.
Eerst do glans van dezo mystieke ervaring verjaagt
allo donkere gedachten aan do leer van zondo en
roohtvaardlgmaking en brengt ons d&t warme licht
in 't hart uit 't werkelijk beloven, dat van de levende
God uitgaat."
Ilier wordt ons ook do sleutel guboden tot de gees
telijke achtergrond van Van Eedcn's Kleine Johannes.
In zijn zicleleven kruisen elkaar dezo twee ten-
donzen: afkeer van do Christelijko godsdienst, de
leer, de belijders van het orthodox geloof; èn het vage
verlangen naar een plaatsvervangster dei* religie: de
natuurmystiek.
De aanvangen van deze draden vinden wo in zijn
jeugd.
Frederik vnn Eodcn groeide op in oen vrijzinnig
milieu. Zijn vader werd door do kleine Johannes
gezien als „een wijs cn ernstig man". Ilij had, gelijk
wo itoordon, belangstelling voor tulpen, rozen en dui
zend andere bloemen, maar hij was ook een snuffe
laar in do boeken der groote wijagceren Plato, Spi
noza, Nietzsche.
In zijn levensopvatting was Van Ecdcn Senior
echter zeer lichtzinnig. „Ilij spotte graag, in den trant
van Voltaire" schreef Van Ecdcn later van hom. In
godsdienstzaken liet hij zijn jongen dan ook volko
men vrij. Ecnige positieve invloed op do religicu.se
ontwikkeling van do dichterlijke knaap ging niet van
iunimif!N»ainumuaniii:inniinii!uiiiiiu.'mii!mnminianinaicai»aiiuiaimiBMiiiuiiunjii)uaiiiJUjm]^
AANTEEKENINGEN
[flinniiinDunininniiiiiuiinniinuuiiiJuiuiiuiiimiouiiunianniinnninifsuQuiHiiuiuiiiuiiiiiiiiiniiiinuiui
•hem uit. Want de belofte aan Frederik op zijn acht
tiende jaar door zijn ouders gedaan, dat hij een gou
den horloge zou krijgen, wanneer hij „geloofsbelijde
nis" bij „de protestantsche kerk" wilde afleggen,
kunnen we toch moeilijk als zoodanig beschouwen.
Do dominee, bij wie Van Eeden catechisatie ging,
was een volslagen Godloochenaar, die het zeer dapper
van zijn leerling vond, dat hij weigerde tot de kerk
toe te treden.
Over die tijd vertelde Van Eeden in zijn bekende
rode van Maart 1923 o.m. nog dit:
„Ik heb als kind ook leeren bidden, zooals dat in
protestantsche kringen gebeurt *s Morgens, voor en
na hot middagmaal en des avonds. Ik herhaalde
hetzelfde gebedje, en het had geen werkelijkheid
voor mij. Het was een onverschillig ding."
„Ik kende dus het gebed, zooals de vrijdenker
en het protestantisme het kent, als een min of
meer bespottelijke, achterlijke zaak, een overblijfsel
uit de midd on-eeuwen, uiting van bijgeloof en on-
wectendhcid."
Wanneer Van Eeden in later tijd Haarlem ver
laat en ingelijfd wordt in de kring der kunstenaars
van *80, dan heeft natuurlijk het Boek der Boeken,
dat Robinetta's vader hem wilde geven, heelemaal
afgedaan.
Zijn 6tudie in de medicijnen, die in zuiver-dar-
winistische geest werd geleid, droeg er voorts het
hare too bij, dat Van Eeden zonder voldoende
kennis van 't wezen des Christendoms er vier
kant kwam tegenover te staan. Zonder voldoende
kennis van het wezen. Maar al te gaarne volgde
ook Van Ecdcn hen, die, omdat zij zien dat zoo
veel vroomheid dienst moe* doen om on-vroomheid
te dekken, met het badwater het kind wegwerpen.
Materialist in de ongure, platte zin van het woord
is Van Ecdcn slechts korte tijd geweest Het be
sef dat cr toch een hooger Wezen bestaan moet,
verliet hem niet Maar hij boetseerde zich dat hoo
ger Wezen, zijn God naar zijn beeld en gelijkenis.
En dat hij in zijn God vond in do muziek, in de stille
bosschcn, in de groote lucht is verklaarbaar als ge
volg van intieme omgang van Windekinds ontmoe
ten af, met de natuur en zij® hevig schoonheids
verlangen, dat in t bizonder daar bevrediging
vond.
En zoo kon Frits Hopman Van Eeden's geestes
houding ln die tijd, toen hij „De kleine Johannes"
schroef, aldus omschrijven:
„(Zijn) mystiek bestaat niet in he* verstandelijk
aanvaarden van "zekere bovenzinnelijke leerstellin
gen, noch iu doelbewuste onderwerping aan spiri-
tueclo tucht, doch voornamelijk in het liefhebben cn
zoeken van innerlijke ervaringen, wolko oneindig
kostbaarder, begeerlijker zijn, dan alles wat het leven
verder te bieden hcefL „Hoog boven de menschen en
hun klein bestaan" troont hij op de tinnen der we
reld. De oneindige wereldruimte is zijn veilig thuis;
de eeuwigheid drenkt al zijn gedachten. Hij is de
diepzinnige mijmeraad, altijd vervuld van een stille,
hoogo vreugd, waarvoor geen naam is. In zijn ver
zen klinkt hetzelfde wonderbare geluid als in het
sonore ruischen van den wind in dennenwouden.
In zijn ziel is vrodc en schemering".
Daarvan nu vinden wij een treffende illustratie in
de wijze, waarop Windekind Johannes leerde bidden.
Windekind nam hem mee, hoog, liéél hoog boven
de duinen en de zee.
Een lange, donzige witte schuimrand omzoomde
hot zeevlak. En aan do kim scheidden lucht cn wa
ter een fijne, wonderbare lijn.
Toen. zette do kleine Johannes zich op de duinrand
en staarde, staanlo in roerloos zwijgen, totdat het
hem was, alsof hij sterven ging, alsof de groote, gou
den deuren van het heelal zicht statig ontsloten en
zijn kleine ziel 't eerste licht der oneindigheid te-
gcnzwcefdc.
Eu totdat de tranen, die in zijn wijd geopende
oogen welden, dc schoone zon omfloersten on de
pracht van hemel en aarde wegdeinzen deden in
een duistere, trillende schemering
„Zoo moet gij bidden!" zei toen Windekind.
Dc kleine Johannes, neen, is geen sprookje tot lee
ring en vermaak, maar een eerste poging van Van
Eodcn tot lcvensverklaring in kunst Do kunst i9
echter in De kleine Johannes beter gelukt dan de
levonsverklaring.
Do stijl is van een toere, vanzelïscho zuiverheid,
eenvoudig cn zonder gezochte versieringen. Ietwat
plechtig- en godragen, voornaam van zegging, niet
krachtig en hartstochtelijk, beheerscht zelfs bij de
felste spot en de scherpste satire.
„Do maagdelijke, frissche dauw van eerste echte
inspiratie doet alles erin tintelen en flonkeren",
7.0gt Dr. G. Kal ff Jh
Het karakter van sprookje dat dc schrijver zijn
hoek gaf is in alle dcclen meesterlijk volgehouden.
Van bloemen en dieren en kabouters wordt zoo
111
aardig verteld, waarlijk, wie De kleine Jvtuumes^
leest, vindt het boek snoezig.
Maar, wie het alleen maai* snoezig vindt, hccff
er niet veel van begrepen.
Lot b.v. op de onverzoenlijke tegenstelling en strijd
met de menschen, waartoe Van Eodon's natuurbe
schouwing hem brengt. Dc menschen zijn de leelij-
kers, de boozen, die de schoonheid en do ongerept
heid der natuur bezoedelen, die praten en lachen oiï
rooken, en en passant de schoone leliën en peinzende!
viooltjes vertrappen. Vader Van Eodcn reeds was go-
woon de menschen te nocmon „een vlek in de na
tuur". In plaats van als vrienden, wonkrn
beschouwd als vijanden, niet alleen in do ge-
dachtcngang van krekcis, mieren en konijnen, maar
dc menschen van het zendingsfocst en Robinetta's
vader, die Johannes 't Bock der boeken gaf, sijn ten
slotte niet anders dan gcluks- en sohoonheltisbe-
dervers.
Ja, zij vooral. Zij bod erven in hun streven naar
't hoogste, het beste, waarnaar alles uitgaat: 4e ar»
monie, dat is hetzelfde als geluk. Zij zijn de spre
kers van woorden zonder inhoud, dc elkoar-napra-
ters, de vijanden van de natuur cn dc vrijheid, om
dat zij gebonden zijn door een dogma cn gedwongen
worden tot een cirkelvlucht als een meikever met
een draad aan de pooL
Felle antipathie bovenal koesterde Van Beden,'
tegen hef Calvinisme en die afkeer is cr mot de ja
ren niet minder, eer erger op gowordon; hei Calvi
nisme dat hem ergordo „door starre nuchterheid, ge
mis aan schoonheid en poëzie". Het begon al met
de parodie van dominee Maalman, die op de duiten
loert van Annebot in „Het poortje of dc dnivol to
Kruimelburg. En veel later, om nog een voorbeeld
te noeincin is Frans Bal tens in „Dc heks van Haar
lem", een dweepziek geestdrijver.
Giftige pijlen richt Van Eeden in De kiüii4
Johannes op dc kerk en haar dienaren, die hij haatte.
En over de pcreonen heen ook op geloof en be
lijdenis.
De kabouters houden niet van de cschdoorn, want'
van esschenhout maakt men kruisjes en stelen
voor kerkezakjes. De wijste van hen vertelt de
tragedie van Kribbclgauw, de groote held der kruis-
ipinnen, die duizenden van zijn eigen kinderen ver
moordde en nu eeuwig vereerd word* om zijn
moordlust en vlugheid.
Eerbied voor God, bekent Johannes, heeft hij niet,
en de gestalte die aan 't slot van t verhaal hem te
gemoet treedt, heeft nog eenmaal dc beslissende bo-
teekenis van God en Christus voor 1 leve» der
menschhcid afgewezen cn Johannes op zichzelf te
ruggedreven.
Dc waarheid ligt nic* buiten hem, objectief, maar
in hem, subjectief. En die waarheid, de week* stem
van een vaag liumaniteits-bcsef, heeft hom geleid
op zijn levensweg. Het is leerzaam, uitermate leer
zaam de baan van dezo planeet aan het tachtiger
firmament na to gaan. Van Eeden heeft gezwalkt
als een eenzame zwalker op dc wijde wateren der
onzekerheid, over do donkere golven van de twijfel,
In ons artikel over Von Eoden in „Christelijk Let
terkundige Studiën" deel IV blz. 11—71 hebben wo
daarvan o.m. gezegd:
„Materialist is hij geweest en atheïst, doch hij
overwint zijn dwaling door een vlucht in <lc mystiek,
't Bhoeddisme lokt hem vleiend; hij kiest 4e lotus
tot embleem, maar zijn ziel is te onrustig voor dcao
levenshouding. Hij valt ten prooi aan thcosophic cn
spiritisme, maar verliest de belangstelling ervoor,
al eer hij zich van de zaak volledig op dc hoogte ge
steld hoeft. Socialistische tendenzen zijn in zijn werk'
onmiskenbaar, doch 't Marxisme en anarchisme ver
foeit hij als dogmatisch en doctrinair. Met 't commu
nisme neemt hij de proef, maar als liet nüs loopt,
voort hij 't gezag weer in, cn niet in zijn zachtste
vorm. Op tal van plaatson in zijn work hokclt hij
dc grofheid en enig-hartigheid der massa, haar kudde
instinct cn slaafsheid, en hij offert in zijn gang naar
do menschhcid cn haar weedom alles voor haar op.
Zijn kritiek richt zich op de genocsheorcn, maar al
spoedig trekt hij zich terug en laat hun de medicij
nen. Als Cornelis Paradijs helpt hij mee de dichters
der vorige generatie ridiculiscercnd onschodeMjk te
maken, bij de opbouw eencr nieuwe kunst treedt hij
op als spelbreker."
Immer heeft Van Eeden konsekwent, maar één
enkele wet erkend: dc wet van eigen innerlijk. Hoe
vaalt hoort men hem niet over het „inwendig licht".
Dit licht volgend heeft hij gemeend dc levensvragen
en moeilijkheden aan tc kunnen. Maar de uitkomst,
heeft hem jammerlijk teleur gesteld.
„Vroeger genoot ik aldus hoorden wc dc dich
ter spreken in zijn rede Maart 1922 te Breda ge
houden de vrijheid als dc vogelen. Dat was do
fout, dichters eigen. Doch dezo vrijheid is zelfbedrog,
En nu heb ik spijt over do vervlogen jaren. At die
jaren zonder dc strenge tucht der kcrlt".
Men moge over v. Eedcn's bclteering denken, ge
lijk men wil, zijn toetreding tot de kerk, die hij in
vroeger dagen bespotte en bestreed, trekt in elk ge
val een streep door dat vroögor leven en werk',
veroordeelt ook do grondgedachten van zijn eerste
gave cn wonderschoone werk. -