GESNOEID LEVEN
1»
Gcra Kraan—Van den Burg.
KNOTWILGEN. Fragmenten uit een
vrouwen) eugd.
G. J. A. Kuys' Uitgeversmaatschappij,
Zeist z.J.
Literatuur komt uit het leven op cn keert tot het
leven weer. Zij doet ons het leven ervaren in zijn
essentie, is daarom méér dan het leven van allen dag,
maar tevens minder dan het leven zelf.
\léér omdat «zij ons, menschcn van het heden, van
den dag, in een tijdsbestek waarin wij slechts de
kleine dingen des daaglijkschen levens ervaren kun
nen, een heel leven of meer levens totaal doet beleven.
Als in vogelvlucht overzien wij door haar, uitgestegen
tusschen de beperkingen van eigen plaats cn tijd
vandaan, een gansch menschcnbestaan van een
enkel sterveling of ook van meer personen, vaak van
een hecle groep. Zoo geeft ons de literatuur tegelijker
tijd een eeuwigheidsgevoel, een besef van meer levens
te zamen te kunnen omspannen, en een tijdelijkheids-
gevoel, een besef van niet meer dan een arm, eindig
mensch te wezen.
Méér, daar zij ons feller dan het leven vaak doet,
etelt voor de onmiddellijkheid der problemen die ook
óns aangaan, en zij ons in de ontroering onzer be
schouwende ziel die vraagstukken van objectieve
hoogte doet bezien, hetgeen niet mogelijk is, waa
neer op onszelf midden in liet leven de kracht dier
problemen komt aanzetten.
Méér tenslotte ook daarom, wijl de literatuur ons
het leven als het ware helpt zien tot aan zijn ver
borgen achtergrond, wolke ons bij den bliksemflits
der schoonheid even scherp helder wordt onthuld.
Maar tevens is zij minder dan het leven zelf. Dit
ls altijd weer te rijk cn te vol, dan dat het in woor
den, beperkingen, zou kunnen worden gevat, of, om
bet anders te zeggen, te groot, dan dat woorden ooit
tot de verste diepte van het leven zouden kunnen
doordringen. Altoos gaat het door God geschapen
leven uit boven door menschcn gegrepen zinnen, hoe
ewaar van inspiratie dozo ook zijn.
En dat is gelukkig. Veel literatuur zou ons anders
neerslaan en den lust tot verder leven gehoel bene
men. Och, in liet lagelijkschc leven, per dag ons toe
gemeten, zitten wij gelukkig niet steeds op de bergen,
■vanwaar het lcvcnsland geheel valt te overschouwcn.
Wij zouden dit immers niet kunnen verdragen. Zelfs
de sterken bezwijken eronder. De hoogte-momenten
blijven beperkt. En wanneer wij in de literatuur die
hoogten bestijgen welk een verademing brengt ons
dan niet de terugkeer tot de vertrouwde dalen van
het veilige leven van huiskamer, stad of dorp, werk
plaats, krant, tafel en stoel. Dit bewijst wellicht sterk
onze kleinheid en machteloosheid, onzen diepen val;
■wij willen ons verzetten, doch zijn zelfs blij, het niet
ie kunnen.
Wanneer de lezing van oen boek ons heeft neer
geslagen, een zwaren twijfel in ons heeft losgewerkt
óf dit leven wel de moeite van het leven waard is
dan is er toch altijd de troost van het vertrouwde
„gewone" bestaan onzes levens, waarin immers de
smarten gemeenlijk niet zóó tegelijk op ons aanko
men dat ze ons overdonderen, een enkele uitzonde
ring als Job daargelaten, die daarom dan ook klassiek
is, al herkennen wij in hem toch anderzijds ook weer
graag vcci van onatclf, zclfmoelijdend als wij zijn.
Wanneer een hoek tot overwegingen als voren ver-
fvermokl aanleiding geeft, is zijn belangrijkheid, want
eijn stork verband met het leven, wel bewezen.
„Knotwilgen" nu, doet dergelijke gedachten opko
men. Het ongeluk alleen is het fragmentarische van
dit boek. De sobrijfstcr had van haar gegeven een
roman kunnen maken; zij bezit er de capaciteiten
toe, zooals dit werk en de helaas schaarschc scliotsen
van haar hand in „Opwanrtsche Wegen" doen zien.
Ik vermoed, dat na lezing van diou roman óók wel
een andere overweging op de vorige ware gevolgd;
deze: dat dc lozing van een boek, van literatuur in
het algomecn, diep genot geeft, zielsbewogenheid, ont
roering om schoonheid. Want nu, wanneer deze
vrouwenjeugd zoo fragmentarisch wordt gezien en
door den lezer ervaren, geelt de lectuur ervan niet
ook zóó sterk den troost van de sotioonheidsonderviii-
dlng als wij uit de lezing van den roman zouden
hebben geput. Immers het fragmentarische verhindert
de diepte en de continuïteit, en dus tevens het sterk
psychologische, dat diepte en continuïteit beide noo-
dig heeft.
In tusschen, wij hebben te aanvaarden en te bezien
wal de autrice ons heeft gegeven: fragmenten uit een
vrouwenjeugd, en als zoodanig wil dit werk zijn
beoordeeld.
Wat die fragmenten onderling tot een eenheid
maakt is het eene leven dat erin wordt beschreven,
dat in het eerste hoofdstuk zich nog nauwelijks be
wust is geworden in het scltoolgoand meisje, en aan
het slot door de rijpe vrouw wordt opgedragen aan
al haar zueters die zedelijk lijden.
Een meisjesleven dat zich losworstclt van alle be
klemming door ouderen, conservatisme, dogmatische
doodknelling en verkeerden godsdienst, die het in de
duisternis willen stuwen, naar de vrijheid van haar
persoonlijkheid in het licht dor Goddelijke gemeen
schap door Jezus. Een echte vrouw, die haar liefdes
ideaal onbesmeurd voortdraagt, ook al schijnt de
vervulling uit te blijven; die, hoewel bewust vrije
vrouw met een verborgen onwil tot erkenning der
superioriteit van den man, zich toch gaarne gewon
nen geeft als de waarachtige liefde in haar leven
komt, dón vooral echt vrouw in haar overgave. Een
vrouw, door alles wat haar overkomt diep geteisterd,
niettemin vasthoudend aan den God haars levens;
een vrouw met een diepe religieusitcit die haar voor
al ook tot activiteit aandrijft, omdut haar sterke per
soonlijkheid iets mannelijks heeft, cn haar den kreits
van haar ego-centrische leven, reeds oeni ge malen
overschreden, ten slotte geheel doet verbreken, wan
neer zij zich, daartoe door het leven gerijpt, geeft
aan den arbeid voor anderen.
Nog méér verbindt deze fragmenten tot één. Niet
slechts dc eene vrouwelijke persoonlijkheid die erin
wordt beschreven, maar ook de andere Persoonlijk
heid, die achter alle staat: Jezus, in Wicn haar ge
loof vastligt; Die de dragende kracht is in haar le
ven, zelfs gericht tegen al het schijnbaar godsdien
stige, tegen den verdorrenden adem van on-doorleefde
dogmatiek, en Die tenslotte steeds méér wordt, naar
mate het persoonlijkheidslevcn dezer vrouw minder
wordt; Die haar leven knot als oen knotwilg opdat
het elk jaar groenen zou voor Hem, en het in werke
lijkheid des te heter cn hooger doet uitgroeien, al lij
ken de bijlslagen soms alle leven te zullen vernieti
gen.
Deze twee persoonlijkheden verheffen deze frag
menten uit een vrouwenjeugd tot een levensbelijde-
nis eener moderne vrouw, vrijgemaakt, zelfs van
haar toch idecclee persoonlijke verlangens, door den
Zoon des Menschcn.
Er «it, evenals in het leven dat mevrouw Kraan
beschrijft, een groei in dit boek. De eerste hoofdstuk
ken hebben nog niet de belangrijkheid die boeit, zc
konden een goed figuur ninkcn in een meisjesboek.
Ze zijn zelfs even een teleurstelling na de mooie be
schrijving waarmede liet bock opent: een zeilschip
dat een brug passeert in mistigen winteravond. De
typeering der beide oudcrlingcn-op-huisbozoek is niet
onverdienstelijk, cn wijst ook reeds dc richting, waar
in het ontluikende vrouwenleven, waarmede hun
dogmatisme dan reeds botst, zich verder zal ontwik
kelen. Ook het tweede en derde hoofdstuk geven dc
lijnen aan waarlangs die groei zich zal richten. Maar
toch vermag dit ons niet tot geestdrift te wekken
over deze eerste fragmenten.
Onze belangstelling begint zich eerst te spannen
met hoofdstuk IV, wanneer het tragische van den
groei tot persoonlijkheid dezer vrouw duidelijk wordt
in het niet verstaan worden door haar vader en liet
zich vreemd voelen tusschen familie cn kennissen,
vreemd zelfs tegenover hun godsdienst of wat daar
voor doorgaat. Psychologisch niet voldoende verant
woord is haar plotselinge triumphonte beslistheid na
haar strijiL
En met dc verdere fragmenten, die eerst de intre
de der pseudo-liefde, vervolgens die der liefde schet
sen, wint het boek aan innerlijkheid en dus aan be-
tcekenis cn kracht
Deze vrouw is niet met weinig tevreden, sust zich
naet met een compromis: haar natuur is daarvoor te
mannelijk-sterk, cn, ondanks haar eigen oordcel, dat
zij sentimenteel is, ook te nuchter.
Zij wacht, niettegenstaande de teleurstellingen der
pseudo-liefde, geduldig dc komst der andere, der
oenigc.
Zij eischt van den godsdienst cn zijn dienaars le
ven en geen doodc leerverkondiging. De schrijfster is
«elf predikantsvrouw, als mevrouw Kuypcr—Van
Oordt 't is wel monk waardig hoe ik meen wel alle
Christelijke schrijfsters in nauwe relatie staan met
predikanten! En zij durft haar hoofdpersoon doen
ondervinden, hoe de preek „de desillusie van den
dag" was. Zij levert deze gerechtvaardigde critiek
op den predikant, hij wie haar hoofdpersoon kerkt:
„Wat hij geeft blijft ilan ook, „dc leer". Hij laat het
ons niet zien als levende werkelijkheid, als resultaat
van geestelijke worsteling. Ik stel me zoo voor, dat do
uitdrukkingen, die wij „geijkte dogmatische termen"
schelden, eenmaal een blijde vondst geweest «rijn voor
hen, die ze 't eerst gebruikten en daarin de meest
juiste formuleering van hun geloof vonden. Mis
schien zullen wij ook als ze 'n paar jaar doodge
zwegen «zijn, uitroepen: „Wat is dat mooi gezegd!"
Bijna had ik mevrouw Kraan gelukkig geprezen
ómdat zij mevrouw dr. Kraan is. Doch niet zij, maar
haar hoofdpersoon vraagt onze aandacht
De kracht der overtuiging van deze vrouw staat oi
valt echter niet met doodc predi'''-~ Timers Jezus
Zelf staat achter haar leven cn woiiU z,yn werk uuu
de knotwilgen van haar lovcnslandscliap.
Het lot van hen die veel eischcn ls overstelpende
rijkdom of gruwzame teleurstelling, soms beide In
een, zooals hier. De vervulling, die op lateren leef
tijd komt, en daarom van een rijke rijpheid is, draagt
tevens de kiem van liet verlies in zich, een spoedig
verlies. Maar ook wonderlijke omkeer van do
waarden in het leven dergenen die zich één weten
met Christus wordt dit verlies tegelijk schoonero
vervulling.
De schoonheid ervan wordt lichter wanneer wij zo
even zien als tegenstelling: „Het Spiegeltje" van
Ina BoudierBakker eindigt met dezen ongetroosten,
beklemden weemoed over een vrouwenleven, dat óók
zijn liefde niet bereikte in dc heerlijke vervulling:
„Daar zong zij haar liefde, haar verlangen, haar
hoop, haar coquettcrieën Jiaar smart en haar ver
twijfeling, haar verwijten, haar trots, haar verne
dering, haar wanhoop haar onderwerping ein
delijk cn berusting.
Daar zong zij eindelijk wat zij zag, de lange
stille nachten:
Eéns het uur, dat zij zou liggen op haar
doodsbed.
Dat zij met ooren, die peen aardsch geluid meer
opvingen, nog zou luisteren naar de echo van een
lang verklonken stap, van een stem, die zij onder
duizenden zou hebben herkend dat haar lang
zaam blindende oogen nog slechts één beeld aan
schouwden en dit voor immer in hun uitgedoofde
spiegels besloten tot haar stervend hart de her
innering aan alle «zaligheid en leed om hém, als 's
levens ecnig kleinood met zich dragen zou in de
eeuwigheid".
Het citaat is wat lang, ter wille van de eerlijkheid.
„Knotwilgen" heeft een, weliswaar minder schoon
slot in literair opzicht, maar hoeveel te mooier van
lichtend uitzicht:
„Suffrida kende er zelf iets van, wat in cn óm
die meisjes woelde cn zag weer licht in de toe
komst voor zich. Heel zeker wist ze nu; in déze
richting zou ee werk «zoeken. Of 't bij de Voogdij
raad z<ju zijn of bij de zedenpolitie, werk in een
gesticht of een achterbuurtGod zou de weg
wel vérder wijzen, Hém liet ze 't over.
Voor de eeiste maal zag ze, dat ook de laatste
periode van haar leven grootcr bctcekenis had dan
voor haarzelf alleen. Zc dacht aan Ewout's woord;
„Er zijn nu meer mogelijkheden dan vroeger".
De knotwilgen van toen ze moest weer aan te
denken.
„Knolwilgen worden wel klein gehouden, maar
zc zijn toch elk jaar opnieuw weer groen!"* glim
lachte ze vastberaden cn veerkrachtig voor zich
'heen.
Dc onrust was weggegleden vol dank wijdde
ko zich op dat oogenhlik aan den arbeid, die vóór
haar lag.
Er was veel gesnoeid aan haar leven, nio&r het
was niet afgekapt".
Ook naar den stijl is dit bock eon aanwinst voor
onze Christelijke literatuur.
Als bijzonder fijn blijft den lezer het beeld bij van
de kathedraal:
„Op *t Hoogckcrksplein hief do kathedraal haar
spitsbogen vensters ten hemel als biddende handen,
omlubberd door gotische kant".
Voortreffelijk is do in enkele bladzijden gegeven
schets van een verjaringsavondje in vromen kring;
dc korte typeering der verschillende personen; de le
vondigc weergave van het zlelelcvcn dezer intellcc-
tueele vrouw.
Soms echter heeft do stijl teveel het zelfbewuste van
fiere onafhankelijke vrouw, is hij met andere woor
den te intellectueel en te weinig doorvold. Er is dan
teveel reden eerend benaderen, dan een plotseling met
het juiste, uit gevoel, ontroering, of hoe men het noe
men wil, geboren woord midden in het onderwerp
zijn.
Wanneer heel het boek door wordt verteld van de
hoofdpersoon uit, stoort het de eenheid als door de
schrijfster over haar wordt gesproken als ,,'t kind"
(bl. 28), of als zij het heeft over „Suffrida's hooge
hartje". Hier is, tot schade dor kunst' -ares, de vrij
gevochten, wat cigenwijize vrouw aan het woord mot
haar superieure intellectualiteit. Gelukkig worden
deze momenten naar het einde van het bock schaar,
schcr, om tenslotte geheel to verdwijnen. Het valt
slechts te betreuren, dat niet overal de verinniging
hoeft doorgewerkt, waardoor de laatste fragmenten
zoo sterk worden geadeld.
tfij de uitdrukking „Boven-valletje" (hl. 37) had
de sohrijfster ten gerieve van veel harcr lezers wol
een korte verklaring mogen geven.
Vooral echter door hen, dio hun zwakheid verber
gen in het herhalen van doodc uitdrukkingen, waar
hun persoonlijk leven buiten staat, moge dit boek van
een ernstige predikantsvrouw worden gelezen. Zij
mogen vooral ter harte nomen wat Suffrida togen
haar vader zegt; „De tijden veranderen en daarmede
óók de belichting waaronder 't Woord van God tot
de mcn6chen komen moet".
Dan heeft dit werk dat de uitgever met een zeer
goed gestyleerde bandteckening, doch helaas slecht
gecorrigeerd uitgaf behalve winst aan schoon-
heidsgenicting, ook levenwekkende kracht,
WILLEM EVERS.
n
NIEUWE STUDIES
„Guido Gczelle, dc Mcnsch en de Dichter
door Dr. A. Schillings.
Het jaar 1930 is het jaar van Gczelle, «zooals '29 dat
van Vondel was.
Velen zullen zich opmaken Gezelle's Eeuwfeest te
vieren, velen zullen zijn lof zingen. De stille, eenvou
dige Vlaamsche priester, (lie bij zijn leven zich koes
teren mocht slechts in de liefde van een kleine kring
getrouwen, «zal thans worden gehuldigd door heel de
Dictsche Stam, door vereerders ven allerlei godsdien
stige, sociale en politieke richting.
Gezelle is evenals Vondel uitgegroeid boven kring
en streekbelangstelllng, zijn werk heeft zijn plaats
gevonden in de aandaoht van allen, die poëzie vermo
gen te genieten.
Dr. André Schillings heeft voor in zijn boek over
Gczelle1een citaat geplaatst uit Epicurus: Het
verccren van den wijie is een groot geluk voor de
vereerenden.
Als motto voor een studio oen gelukkig gekozen
uitsprauk! Immers .slechts dón is liet veroeren van
een wijze voor dc vereerenden oen geluk, indien dozo
vereering voortkomt uit kennis, uit begrijpen, uit
liefde. Niet het moc-julchcn en moc-hoeraëa met do
massa maakt gelukkig, maar liet inleven in en diep
doordringen in werk en godachtenwoncld van do
grootcn naar de geest.
Wie daarom waarlijk een dichter huldigen wil,
moet beginnen met zijn leven en werken te bcstu-
dccren niet aandacht on toewijding.
Leidt die studio niet tot waardccring, bewondering,
harmonie tusschen «ich cn de kunstenaar, blijft men
innerlijk vreemd staan tegenover wat hem vervulde
cn dreef, dan eert men do wijze door hem niet te
oeren. Maar geeft hij ons iels, maakt hij ons rijker,
Oficnt zijn kunst ons ongekende vèrgeziohten en onge
weten diepten, gaat er in onze ziel iets mec-tril!en
met dc snaren van zijn speeltuig, «oodat het tot een
lied wordt dat ons niot wocr verlaat, maar dat we
als iets kostbaars, als cn schat door het leven dia-
gen, dan zijn onze woorden van liuldc inderdaad
hulde voor do wijize cn dio hulde is voor de vereer
enden een groot geluk.
Tot do voorbereiding nu van een waardige viering
van Guido Gezelle's Eeuwfeest levert Dr. Schillings
een uitnemende bijdrage. Zijn studie, opgedragen aan
Prof. Dr. August Vcrmeylcn, de trouwe dienaar van
Kunst en Wetenschap, is oen zelfs voor ieder leek op
liternir gebied leesbaar book; geen dor biografisch
relaas, geen diepzinnige vertoogen, geen geleerde be
schouwingen biodt het
Do Schrijver heeft Gezelle beluisterd in zijn verzen,
hij heeft het leven van Gczelle meedoorlcefd en nu
vertelt hij daarvan en van hot kunstgenot bij het
lezen van dc Dichter gesmaakt in bewonderende
woorden, zich tot staving cn toelichting van eigen
mecning menigmaal beroepend op het oordeel van
erkende literatuur-kenners.
Dit eenvoudige, maar enthousiast-geschreven work,
met «zijn talrijke gedichten, vers- en proza-fragmenten
tcekent de hoofdlijnen van Gezelle's leven en doet
zien welke krachten cn strevingen het hebben ge
dreven, hot karakteriseert Gezelle's kunst cn wekt
tot het lezen ervan op.
Gezolle is, ge weet het, geboren In zeer eenvoudig
milieu. Zijn vader was tuinier. Het is zoo goed als
zeker, dat ook Guido hom bij zijn arbeid zal hebben
moeten helpen. In dio tijd ontwaakte rcods zijn liofde
tot do natuur.
Dertien jaar was Gozello, toen hij «zijn voorberei
dende studiën voor priester aanving. Nadat zc vol
tooid waren cn hij gewijd was, ontving hij een aan
stelling tot leeraar te Rousselaere. Gezelle's leeraars-
tijd is voor de Vlaamsche beweging, voor de Vlaam-
sclio renaissausc, van do grootste betoekcnls. Hij
wekte in Rousselaere In vele jonge harten het Vlaam
sche leven cn nationaal besef. Hij loerde zijn leerlin
gen hun eigen taal kennen, waardeoren, bestudeeren,
verdedigen.
„Hot was voor die knapen het Wost-Vlaamsch.
Ze lag, toen Gozelle aanving, in windselen cn word
onder don voet getreden.
Gczelle moest haar ontdekken cn onder het mos
wcglialcn.
Hij was er al mee bezig geweest voordat hij wist,
dat hij er anderen profijt mee zou kunnen doen.
Daar zaten ze voor hom cn bemerkten wat zc niet
wisten, dat «ze een taal in zich droegen, rijk, machtig
en schoon.
Welk een genoegen ral het Gezelle gegeven hebben
Ihcn do taal bewust te maken. IliJ haalde zc uit hen,
waar ze verdoken lag en deed haar opbloeien."
Kerkhofblommen cn Dichtoefeningen zijn de dich
terlijke vruoht van Geselled Rouseelaersdhe tijd. Zij
bevatten natuurverzen van onverwelkre schoonheid:
't Schrljvcrke en 't lluischen van 't ranke riet. „Er
zijn weinig gedichten geschreven, waarin zoo veel
vuldige kunstenaarsgaven tot uiting komen: fijne op-
merkingswijze, diepe bewogenheid, volmaakte taalbe-
hccrsching, zuivere rhytmiek."
„En (er) herleeft onder het vrome, landelijke volk
van Wcstvlaandcrcn, na zeshonderd jaren, de natu
ralistische, groot-eenvoudige kunst van een Francis-
cus van Assisi, den heiligen „speelman des Heeren,"
die „broeder zon" en „broeder wind" begroette met
naïeve gemeenzaamheid."
O GULDEN HOOFD.
O Gulden hoofd der blijde zonnc,
volhcerlijke, altijd nieuwe bronne
van levenskracht:
wie heeft u in die blauwe streken
het brandend voetspoor uitgestoken
cn voortgcdacht?
Gij staat des morgens op, beneden
H bereik van sterfelijke oogcnloden
cn, rijzend, dan
verblijdt gij mcnsch en dier cn boomen
en 's avonds laat gij los de toornen
van uw gespan.
O Edel'zonnc, o machtig wezen,
o zienlijke afgezant van dezen
die 't al beveelt:
wat ben ik, of wat zijt gij, schoonc,
als, in des Hoeren schild cn kroone,
een wapenbeeld?
Zoo kent men nan des Ridders wapen
zijn hofgezin, zijn huis, zijn' knapen,
zijn heerlijk slot:
zoo kan men, aan uw pronksieraden,
o zonne, uw edelen Ridder raden:
Zijn name is God!
Dit vers is uit de bundel Tijdkrans. Gezelle was
uit Rousselaere weggewerkt Zijn onderwijs kon in
dc oogen zijner superieuren geen genade vinden. Hij
werd onderpastoor te Brugge. Hot was het begin
van «zijn dertigjarig zwijgen als diohtcr. Zijn vrije
uren worden gevuld door studie van taal en folklore.
Maar:
„Terwijl hij voortdeed tc Brugge cn van dage tot
dage liefde en goedheid om zich spreidde cn zijn
taalsliKlic voortzette en aan tijdschriften meewerkte
cn zc zelf maakte om anderen door zijn bezieling
mee te slecpcn: terwijl hij geen mcnsch kwaad deed
cn aan honderden veel goods bewees naar ziol en
lichaam, mobiliseerden ac tegen hem van alle kanten."
„Te Brugge was het leven voor hem niet uit te
houden: lasteraars en afgunstigen beloerden zijn
stappen, bezoedelden zijne eere cn faam, bespotten
hom: aoover ging het dat dc politie zijn huis kwam
doorzoeken en zijne bouken aanslaan, hij moest om
zoo tc zoggen vluchten!"
Tien jaar was Gezelle onderpastoor geweest van
Sintc Walburgis te Brugge, in het najaar van 1871
werd hij in dezelfde funktie aangesteld bij de Lievo-
Vrouwckerk te Kortrijk.
En daar te Kortrijk, waar hij velen door zijn stille,
reine goedheid roerde cn voor zich innam, leefde hij
op, ook als dichter.
„Een stil geluk wordt daar aan den Leyehoord zijn
deel cn zijn gedichten groeien cr door.
Zijn techniek was thans volmaakt cn zijn oog voor
de sahoonlicid van zijn omgeving wonderbaarlijk
geoefend."
Daar gingen geboren worden Gezelle's rijkste en
rijpste werken: Tijdkrans, Rijmsnoer, Laatste Verzen.
Dr. André Schillings plukt bloemen uit deze dich
terlijke tuin en toont zijn lezers er de schoonheid
van. Hij suggereert de sfeer en dichterlijke stemming
waaruit ze voortkwamen. Hij toont dc stijgende lijn
in Gezelle's werk, hoe Gozello na veel strijd en leed
oon onverstoorbare gemoedsrust heoft verworven,
waardoor hij tenslotte al wat hem ter aarde trok
van zich (heeft) kunnen stootcn."
EGO FLOS.
Haalt op, haalt af!
ontbindt mijne a&rdschc boeien;
ontwortelt mij, ontdclft
mijlHenen laat mijlaat
daar 't altijd zomer is
cn zonnelicht mij spoelen
cn daar gij, eeuwige, éóne
alschoone blommc, staat.
Laat alles zijn
voorbij, gedaan, verleden,
dat afscheid tussohen ons
en diepe kloven spant:
laat morgen, avond, al
dat heenmoot, henentreden,
laat uw oneindig licht
mij zien, in 't Vaderland!
Dan zal ik vóór
o neen, niet voor uwe oogen
maar naast u, nevens u,
maar Ln u bloeien zaan;
zoo gij mij, schcpsolken,
in 't leven wilt gedoogen,
zoo in uw eeuwig licht
me gij laat binnengaan.
Die wcnsch werd vervuld 27 November '99. Toen
vloog Gezelle's vrome ziele haren Schepper tegemoeL
„Zijn dood was zijne opstanding, zijne verrijzenis.
Nauw was hij aan de wereld ontslapen of zijn ware
leven begon."
Aldus schreef Caesar Gezelle. We mogen vertrou
wen, dat deze uitspraak een dubbele waarheid bevat.
II.
Roofbouw, door Anton van Duinkerken.
„In onze tijd en in ons land wordt veel belang
stelling gegund aan de raakpunten van katholicisme
en kunst. Een eeuw emancipatie-geschiedenis heeft
aan de Ncdcriandsche katholieken een eigen steno
gegeven, die nu en dan zingt. Doch uit de debatten
daarover blijkt telkens, hoe zeer wij ons zelf daar
mee verlegen voelen. De grote moeilijkheid schijnt
wel gelegen te zijn in een vereniging der vrijheden
van de dichter met do plichten van de geloovir"
Aldus Anton van Duinkerken in de verantwoording
tot zijn bundel essays.
Hij zelf ook lost ,4e grote moeilijkheid" niet op.
De kwestie toch heeft twee zijden of beter uitgedrukt:
dc verhouding van Christendom en kunst neemt een
ander karakter aan al naar gelang zij zich stelt in
het leven van de scheppende kunstenaar of van de
kritikus cn leek.
Nu komt het ons voor dat alle stellen van normen
of idealen, alle beredeneerde recepten, volgens welke
een auteur dc fundamenteelc cn principieele levens
kwesties voor zichzelf moet oplossen cn in zijn kun9t
verwerken cn belichamen, gepraat in dc ruimte is.
Wc nemen deze uitspraak van Anton van Duin
kerken over, met vervanging alleen van roomsob
door Christelijk: Christelijke kunst moet vóór alle9
Christelijk «zijn. Dit is heel waar, mits men niet ver-
gctc, dat Christelijke kunst vóór alles kunst moet
zijn."
Wie is nu in staat „de groote moeilijkheid" op te
lossen? Dc waarachtige Christen, die leeft uit en door
het geloof, wefke tevens waarachtig kunstenaar is.
In hom zijn de voorwaarden aanwezig tot bet
scheppen van geloovige kunst. Zijn geloof behoedt
zijn kunst voor moreele verwording en zijn talent
verhindert haar af te zakken tot moralisme.
Overbodig, ja belachelijk is het alzoo een dwingen
de eisch te stellen aan de creatieve schrijver. Ook
zonder van buiten af gestelde cisch, voldoet hij aan
dc cisch, die men z«ou kunnen stellen, en voldoet hij
aan die eisch niet ongevraagd, dan zou het stellen
ervan, hem er niet toe heblicn gebracht.
Iets gansch anders is het eoh,ter, wanneer de
outsider zich voor een gewrocht plaatst cn er óf voor
zich óf voor anderen een oordeel over vormen wil.
Dat oordeel kan ontstaan volgens twee criteria.
„Het ene toetst het gedicht resultaticf en bcoor-
deelt in hoe verre het ter lezing voor minder of meer
•personen geschikt ie.
De introspcctief-artisticke bcoordccling echier ont-
leodt de poëtische bouwstof, concludeert tot dc aard
der poëticse vermogens en gaat zo nodig na in hoe
verre hierbij liet moreel besef scheppend aanwezig
was."
Het is goed dat doae dingen telkens weer worden
gezegd, opdat hoe langer hoe meer zuivere ideefin
daaromtrent in breeder kring worden gevormd. En
het kan ook geen kwaad, dat litcrair-gcïnteresseei*
den onder ons van de beschouwingen in Van Duin-
kerken's bundel, geschreven meest naar aanleiding
van toevallige omstandigheden, en daarom geen erg
samenhangend geheel vormend, kennisnemen.
Men moet wat aan dc schrijfwijze van Van Duin
kerken wennen. In het beste essay uit Roofbouw*), nL
dat over Gilbert Keith Chesterton schrijft hij over le
denkwijze van deze bekeerling: „(Zijn) manier van
donken lijkt op de manier van wandelen van een
kind, dat een eind van de lange gang bereikt door
telkens een van de twee vloerstenen zonder enige
reilen, over te slaan." Aan deze denkwijze nu i3 hij
zelf ook niet vreemd. „Zijn kracht is zijn hersenpan,
maar het ongeluk wil, dat hij die zeer vaak „sportief*
laat overkoken," merkt Henri Bruning terecht op.
Zijn grillige, vaak paradoxale mnnier vnn «schrijve-
vermoeit de lezer.
Kan men hem echter volgen, dan genui uien van
vele verrassende, frissche gedachten en kernachtige,
spreukmatige uitdrukkingen, die al9 geknipt zijn voor
motto. Natuurlijk ls men het vele malen met hen»
oneens. Van Duinkerken verwacht niet anders.
Ge kunt desnoods gelijk van hem krijgen ook. Mits
conditie, dat ge niet raakt nan zijn apostelschap van
oen vroolijk Katholicisme.
Valkhof en Co., Amersfoort.
H. Gianottcn, Tilburg.