858
D
LETTERKUNDIGE KRONIEK.
Dc Nederlandsche Poëzie in honderd verzen,
bijeengebracht en toegelicht door Dirk
Coster. N.V. Van Loghum Slaterus'
Uitg.mij 1927.
Er bestaan bundeltjes poëzie, waarvan de titel
luidt: De honderd beste gedichten; en ge vindt in
die serie zoowel de Hollandsche als de buitcnland-
sche letteren vertegenwoordigd. Maar: die titel! Die
is toch wel zoo dwaas mogllijk gevonden en alleen
te begrijpen als een zotte reclame-vondst. Albert Vcr-
wey was voor ónze literatuur de zoeker en vinder
.van ,4c honderd beste verzen".
Dirk Coster deed anders. Hij wilde geven een
keur van verzen, die gerekend mogen worden hoog
tepunten van leven te manifesteeren, „die oogenhlik-
ken, waarop ziel en zin in hun zenith zijn, heerlijk
heden van den mensch 't zij in vreugde 't zij in lijden".
En Coster laat hierop volgen: „Daarom ook zal een
zekere overheersching van het rcligieuse element den
lezer kunnen opvallen; eenvoudig omdat 't deze laat
ste bekommering van het mcnschelijk hart is, die
den dichter in alle tijden de kracht verleend heeft
tot de hoogste stijgingen."
Niet, dat Co6ter bij zijn keuze altoos den strengsten
mautstaf van schoonheidskcur heeft aangelegd, want
dan zou hij b.v. heele tijdvakken van onze letteren
hebben kunnen overslaan, b.v. de achttiende eeuw en
het midden der 19de. Wel volgt Coster onze literatuur
historisch op den voet en dan zal hij toegekomen
aan de achttiende eeuw Huibcrt Cornelisz Poot niet
voorbijgaan, met zijn „De Maan bij Endymion" en
„Nacht", want, nooit in de zeventiende eeuw suizel
de dc bedwelming van den maannacht zóó diep als
in de enkele strofen, waartoe deze onzeker-tastende
geuichtcn ten slotte stijgen".
Dat Coster de Nederl. poëzie slechts in een hon
derd verzen de revue laat passeereen, heeft iets zeer
willekeurigs. Dat precicse aantal is eenvoudig geko
zen om zich te beperken tot die grooten, welke het
meest representatief mogen geacht worden in den
ontwikkelingsgang der verskunst. Want na de acht
tiende eeuw is alleen Poot aanwezig, waarop onmid
dellijk Bilderdijk volgt. En het jaar 1910 stelde do
verzamelaar zich als de grens van den modernen tijd,
zoodat ge na Nicolaas Boots ziet volgen Willem Kloos.
Gorter, K. v. d. Wocstijne, IIcnr. Roland Holst, Bou-
tens en als heksluiter Leopold. Ge ziet: de aller
grootsten van wie 1910 naar voren waren geko-
Als vervolg op dit werk zal verschijnen: „Neder
landsche Poëzie, een historische en psychologische
aanvulling op de honderd verzen'. Wij hopen, dat dit
beloolde werk niet al te lang op eich zal laten
wachten.
Wat deze bloemlezing van honderd verzen zoo be
langrijk doet zijn, is, behalve de keur van poëzie, de
magistrale inleiding, die ons mot recht in- en bin
nenleidt in de schatkamer van onze Hollandschc
Verskunst
Dirk Coster, de leider van het maandschrift „Dc
Stem" wordt den laatsten tijd nog al eens bestookt
door enkele rumoerige jongere dichtere als Marsman
(in izn bundel essays': „De lamp van Diogenes) cn
door Binnendijk in „De Vrije Bladen" en Slauerhoff
deed zijn duit er bij in den zak van „Den Gulden
Winckel". Het is hier de plaats niet om op dit let
terkundig relletje diep in tcgaan. Alleen dit: Coster
schreef in „De Stem" van Juni een vlijmscherp ver
weer. waarin hij tot de kern van het rumoer door
dringt en dus een psychologische bijdrage geeft tot
boter begrip van de mentaliteit van enkele moderne
essayisten en dichters.
Aanleiding tot dit conflict gaf vooral de
uitgave van de ook hier besproken bloemlezing der
allermodernste verskunst „Nieuwe Geluiden", die
Dirk Coster publiceerde met een uitvorige inleiding.
Om kort te gaan: Marsman werd in den eersten druk
.niet genoeg geëerd cn Hendrik de Vries min of meer
genegeerd of, zooals dc aanvallers mecnen, heelemaal
niet begrepen door Coster, zoodat deze het nu hooren
moet als „bloemlezer" eigenlijk te leven van het op
schobberdebonk loopen bij dc dichters, dc geblameer
de ullcrjongsten.
Een grove belecdiging, deze insinuatie. Wij begrij
pen dat de heer Coster dien schrceuwcre opmerkt,
ihoe hij in z'n „Nieuwe Geluiden" dan toch maar
enkelen naar voren heeft gebracht, die door hun
eigen publicaties niet Zoo bekend waren geworden.
Welnu, Coster zal de eerste zijn, te erkennen wel
eens gefaald te hebben in 't waardschattcn vooral
van dc jongere en jongste proeven van dichtkunst.
Mnar \ast staat, dat hij, krachtens zijn buitengewoon
dicp-mdringend fijnzinnig keurvermogen, het recht
heeft van meespreken als essayist. Hij geeft zich
geheel aan de literatuur en dat niet, zooals er ook
wel >.ijn, omdat ze zoo graag mee willen zingen in
het koor, doch eigenlijk geen vocaal zijn, nauwelijks
een medeklinker, doch wijl hij krachtens roeping
Biet anders kan cn niet anders wil.
Wie aan die roeping twijfelen moge, leze de uit
voerige inleiding tot „Do Nederlandsche Poczie in
honderd verzen", oen meesterstuk van karakterisee
ring der verschillende pliasen van op- en neergang,
die onze vaderhyidsche poëzie heeft doorleden. In
geen der bestaande leer- of handboeken voor litera
tuur-historie vindt ge zoo'n ziclkundig-diepen kijk op
■het wezen der poëzie, en op haar verschijningsvorm
in de verschillende eeuwen van haar historie. Coster
laat het ons voelen, dat de literatuur is, naar Kloos'
woord, de puurste essentie van liet leven van den
tijd. Waaruit volgt, dat, als er geen leven of niet
veel bizonder leven is, de literatuur, de poëzie daar
van den fatalen neerslag manifesteert
Hoe teer ommijmert hij het mystieke lied der
Middeleeuwen, hoe aandachtig bezint hij zich op
het geestelijk-erotische lied van Zuster Bertken b.v.
„Het is of de onuitsprekelijke verrukking van de
liefde en van de natuur zich in deze geheimzinnige
en bijna onsamenhangende verzen heeft samenge
trokken. Er wordt niet van gesproken maar het sui
zelt door de dwalende klank dezer strophen. Het
schijnt de herinnering aan oen lentenacht, waarin
de maan niet ophield te schijnen, de nachtegaal niet
ophield te roepen, en de ziel als op een 6troom van
geur en zoetheid dreef door waken en slapen, een
herinnering misschien van lang geleden, van toen-
zij nog een kind, een meisje was, en de zingende
vogel ver in den nacht een eindeloos verlangen wak
ker riep in dit reine hart Nu heeft dit eindclooze
vrouwelijke hunkeren zich om den Christus gecon
centreerd, maar al dat andere van de aarde, hét
teerste van de aarde schijnt er rond samengeslopon.
Het lied spreekt van een vreemd gebeuren, onsamen
hangend, onverklaard: vreemde muzieken, die ge
hoerd worden, verlangens, die ver weg willen „over
berch ende dal", over gansch de aarde weg, weg met
het roepen van den nachtegaal, kwijnende nooden die
zoolang als levens duren, en eindelijk het gedroomde
omvangen en omvangen-worden, en het zwijgen daar
achter doet aan als een overstelping van onuit-
sprcekbaarheid. En daarin, als een helle kinderstem
die uit de slaap opschiet, de plotselinge en concrete
aanduiding: „mijn lief heeft twee lichte roode wan
gen." Een onverstaanbaar lied, onverstaanbaar als 'n
droom die aan den rand van het bewustzijn popert,
een half wakend, half slapend zingen, waarin een
vreemde zaligheid van liefde juicht en zweeft."
Hoe dichterlijk van visie en toon is deze benade
ring van het geestelijk lied! Alleen wie geestelijk
verwant is aan de mystieken, kan zoo over de „ge
heimtaal" hunner doorlevingen spreken.
En hoe verheerlijkt Coster het Wilhelmus, waar
hij bladzijden aan: wijdt van bewonderende taal.
„Stormen zwoegen door de sobere woorden van het
Wilhelmus. Nergens, in de 17de eeuw werd deze
brandende waarachtigheid bereikt, zoovele bewegin
gen van een groot hart in zoo weinig woorden: dee-
oed cn zelfbewustzijn, bevende zwakte en vastbera-
denlicid, vertwijfeling en hoop, snikken en jubelen
ineenen. Eu zoo de mensch hier uit den Middeleeuw-
schcn droom getreden is, zoo hij zich met heel zijn
ziel en heel zijn lichaam aan het leven heeft ge
geven, hij geeft zich op de schoonste wijze, die denk
baar is: als aan een ontzaglijkc laak van strijdende
liejde". Geen volk ter wereld bezit een schooner
hymne. Zij is dc inwijding zoowel van het nationaal
beslaan als van de nationale litteratuur". Nooit nog
klonk in de literaire kritiek zoo'n toon van geest
driftige bewondering rondom hét volkslied, dat in <le
19de eeuw werd vervanger, door 't huisbakken „Wien
Neerlands bloed" en door de koude scherpzinnigheid
van Busken Huet, die toentertijd den critischen toon
aangaf, in z'n diepte niet gepeild kon worden.
Ik hob soms den indruk, dat Coster z'n waar-
decring in bewondering te hoog opdrijft, te sterk
aanzet. Zijn kijk op Breero kan men voortreffelijk
vinden, en toch meencn, dat hij diens liedje op een
„kluchtig Boerengezelschap" dat tragisch eindigt, al
te zeer bespiegelt van uit een inlegkundigcn gezichts
hoek, waardoor het ons als een staal van wat „de
la poésie pure" heet, wordt opgedrongen. Het heeft
mij tenminste niet overtuigd, wat Coster ten dezen
ons tracht te suggereeren. Niet alleen in de portret-
tccring van Hooft cn Vondel, ook in het duiden van
Camphuyzcn's geestelijke poëzie, is Coster in z'n
kracht. Zoo zegt hij o.a. van het bekende: „Daar
n.oet veel strijds gestreden oijn"; „Er zijn in de
wereldlitteratuur kreten, die zoo groot en schrijnend
zijn, dat ze niet door een mensch, maar door de
gansone mcnschheid uitgestooton schijnen. Dit daar
entegen is één dier zuchten, waarin, als in een
schelp de gansche zee, het ruischt van den verzwegen
kommer die leeft in bijna ieder menschcnhart „Zoo
zal t' hierna in vrede zijn!" Dit heeft, in de stille
radeloosheid van zijn dagen, Camphuyzcn toch ge
weten, die bleef hij vasthouden. En zelfs die kleine
en iaatste troost hebben de latere geslachten hein
leeren benijden." We zouden willen vragen: is die
troost van dat slotvers „klein"?, al is het een troost
met een „hiernamaals"?
Van Poot zegt Coster: „Men aou hem den slaap
wandelaar der 17de eeuw kunnen noemen." Cosier
doelt hier op een modern accent in Poots' poëzie, dat
wijst op stemming en droom, vooral in zijn verzen
op den nacht uitkomend.
Voortreffelijk is Cs karakteristiek van Jan Luyken,
in 't kort een zielsgeschiedenis mm ook 'a geschio-
denis van schoonheid, want in Luyken beleeft de
poëzie or 't laatst den gloed, dc innigheid van 't
loven der gouden eeuw, dat met de achttiende schijnt
uitgedixifd. En dan de 19de eeuw: Bilderdijk, Potgie
ter en Staring, ze worden gezien onder den ban
ccner rhetorick, waaronder het leven niet tieren kon
in schooncn bloei. En toch brak dat leven uit in
allerschoonste blocseming, als Gezcllo, tijdgenoot van
do verstandelijke poëzie der Noord-Nederlanders, te
zingen begon. Wonderlijk, dat Zuid-Nederland het
Noorden ver voor was!
Diepe dingen zegt Coster ook van de Nieuwe Gids
beweging, die ©en scha had in te halen van honderd
jaar: Holland was achtergebleven in de groote Ro
mantiek van West-Europa, althans literair gesproken.
Jammer, dat Coster Da Costa niet noemt, en in het
geheel ook niet: het Réveil, waarin Nederland op re
ligieuze wijze deel had aan die Romantiek, het groote
leven was er wel, en uitte zich ook. Alleen: de lite
raire vernieuwing bracht ze niet, althans niet in de
poezie. Mevrouw Bosboom, dochter van 't Réveil,
bracht den roman tot grooten en grootschen bloei en
liet op haar wijze zien, hoe de wind in de zeilen
stond. Maar anderzijds was er ook veel doodstroom.
Wie Gorter's wezen, zooals 't zich in zijn poëzie
openbaarde, wil verstaan, wie hem wil zien als „do
Nieuwe Gids zelf, haar prachtigste resultaat en te-
vens dc diepe kolk waarin haar revolutionaire krach
ten hartstochtelijk sampnslocgcn, die zijn portret hier
getcekend. „Hij heeft de heerlijkheid van dit nieuwe
leven het prachtigst geopnbaard cn daarna het te
kort ervan hot meest tragisch verraden", zegt Cos-
ter samenvattend, wat hij klaar betoogde. Op Gorter
moet mevr. Roland Holst volgen, als één, die na de
natuurvrcugde van Mei, de diepe geestelijke ernst
bracht in de Hollandsche poëzie. Ook van haar geelt
Cosier den ontwikkelingsgang van leven en kunst aai»
En dan: Boutens, de mysticus, die niet, zooals Henr.
Roland Holst zich wendt tot de mcnschheid in haro
nood, maar uit eigen bevochten en doorleden leed,
de hymnen zingt der verrukkingen, die reiken naar
Gods hart, „In Bouteus, zegt hij, na eeuwen van le-
vcnlouza theologie 4e directe werkelijkheid der reli-
a'.euse ervaring, geen verre aanbidding, meer, geen
denken aan God, maar 'n opstrooming van onbepaal
bare zielskrachten die bloed en lichaam geest en zin
nen aangrijpen en omvormen".
Jammer, zeggen we, dat de Christclijk-rcligieuze er
varing inderdaad zoo vaak zich verwoordde in rij
men vol levcnlooze theologie. En wc vergeten met,
dat Boulen3 uit Christelijk-religicus milieu stamt.
Een kostelijke bundel, deze honderd verzen. Een
schoon bewijs van de groote liefde, waarmede hij, die
ze uitlas het leven en de schoonheid bemint Want
deze beide mogen niet gescheiden worden: de schoon
heid is er om het leven, dat als liet in schoonheid
wordt verwoord, daarmee bewijst zijn goddelijke af
komst, zijn eeuwigheidskarakter. En die schoonheid
wijst van zich zelf af, boven zich zelf uit naar den
Eéne, uit Wien, door Wien en tot Wien alle schoon
heid is.
A WAPENAAR.
P.S. In 'n schitterend uitgevoerden hand, lichtblauw
met gouden rand en titel, gaf dc uitgeefster dit boek
in het licht. Ook typografisch is dit boek een lust
voor 't oog (f3.50 geb.). W.
MET A'S VERJAARDAG
Langzaam liet de gangklok haar zes slagen hooren.
Met een geeuw opende Meta Koopmans de oogen.
Even rekte ze zich nog, maar dan zat ze plotseling
recht overeind in bed.
't Was waar ook, ze was jarig. Haar zestienden
verjaardag zou ze vandaag vieren. Opstaan mocht ze
nog niet, dat wist ze. 't Was bij de fannlie Koopmans
gewoonte, dat een jarige nooit op mocht staan, vóór
inj of zij geroepen was. Meta keek op het klein9
klokje, dat voor haar bed stond. Pas kwart over zes?
Nu, dan kon ze gerust nog een poosje gaan liggen,
want vóór half acht zou ze vast niet geroepen wor
den. Op gewone dagen liep het klokje, dat
tevens wekker was, om kwart voor zeven af. En on
middellijk sprong Meta dan het bed uit. Want iedere
dag weer bracht werk en plichten mee, die door haar
verricht moesten worden. Vooral de laatste drie
maanden had Meta het druk gehad, soms meer dan
druk. Daarbij rustte er ook een groote verantwoor
ding op haar jonge schouders.
Sterk was haar moeder nooit geweest, maar nu
was zo ai bijna een jaar ziek, waarvan ze de laatste
drie maanden buitenshuis had moeten doorbrengen.
Dokter bad het aangeraden. Hij vond het voor moe
der noodig, dat ze, om weer geheel op krachten te
komen, eenigen tijd in de bosschen doorbracht.
Toen Meta veertien jaar was, had ze de school
verlaten. Moeder was toen nog gezond, maar toch
was ze o zoo blij geweest Meta tot hulp in de huis-
houding te krijgen.
't Gezin met de zes kinderen eischte te veel van
haar zwakke krachten. Meta, van haar kant, vond
hel ook prettig bij moeder thuis te komen. Voor ver
der icercn voelde ze niet veel. Ze behoorde op sehool
wel niet tot de slechtste leerlingen, maar toch was
het zoo, dat ze maar net mee kon. Studie trok haar
dus niet aan. Van huishoudelijk werk hield ze ech-
ter veel cn daar was ze heel handig in ook. 't Eerste
jaar dat ze thuis was, had zo bij moeder een beste
leerschool gehad. En dat kwam haar in het tweede
jaar, toen moeder ziek werd, goed van pas. En waren
er dingen, waarop ze geen raad wist, dan wipte ze
maar t\en naar moeders bed, cn dun was de moei
lijkheid spoedig opgelost. Hoeveel ze aan moeders
raad imste, merkte ze pas, toen moeder tot herstel
n
263
DE AFRIKAANSCHE TAALSTRIJD
Na een kwarteeuw beslecht
„Ek hou van 'n man wat sy man kan staan;
ck hou van 'n arm wat 'n slag kan 6laan;
'n oog wat nie wyk,
wat 'n bars kan kyk;
en 'n wil wat so vas soos 'n klipsteen staan!
Ek hou van 'n man wat sy moeder eer
in die taal uit haar vrome mond gcleer,
en die hastergeslag
in sy siel verag,
wat, haar verstotend, hul'self kleineer.
Vir my d' Afrikaner van durf en daad,
wat Mammons eer en loon vcremaad,
sy hoof en sy hand
vir sy volk en sy land
en 'n trap van sy voet vir laag verraad!"
JAN CELLIERS.
In het jaar 1875 werd door ds. S. J. du Toit „Die
Genootskap van Regte Afrikaners" gesticht. Dit ge
nootschap bedoelde een organisatie in 't leven te
roepen, welke strijden zou voor de erkenning van
het Afrikaansch als schrijftaal naast het Engelsch
en Hollandsch. Zij gaf uit het tijdschrift Die Patriot.
Dc periode van deze Pafrfof-bewcging wordt gehee-
tcn: De Eerste Afrikaansche Taalbeweging. Zij werd
tol stilstand gebracht door de Engelsche Oorlog van
1899.
Enkele jaren nó die oorlog ontstond de Tweede
'Afrikaansche Taalbeweging. Tot 't ontstaan van deze
invloedrijke en krachtige opleving van de oude strijd
om de officicele erkenning van de Zuidafrikaansche
landstaal bobben door hun pers-arbeid oa. meege
werkt adv. J. H. H. de Waal Preller, Johan Visscher,
ds. Post ma, J. S. M. Rabie, D. P, du Toit, Eugene
Marais, J. TI. L. Schumann. Deze mannen, maar in
't bizondcr de beide eerstgenoemden, waren diep door
drongen van de ernst van hun overtuiging cn van
het belang van hun strijd. Zij hebben ingezien, wat
reeds Rodcnbach in zijn onuitgegeven brief voor
Vlaanderen betoogde, dat 't «zwaartepunt van hun
strijd niet lag in de taalkwestie. Het ging in Zulil-
Afrika als in Vlaanderen niet alleen cn niet vooral
om do taal, maar om 't volksbestaan, van welke
de taai slechts een uiting, een opcnbaringsvoian is.
liet wezen is méér dan zijn uitingsvorm.
Daarom mocht Dr. D. F. Malan uitroepen: „Het
is voor ons niet de kwestie van'n meer of minder ont
wikkelde taal. Daarvoor is onze nationale toestand
tc ernstig. Het is in de eerste plaats ik wil bijna
zoggen het is enkel en alleen 'n volkszaak, 't ls
voor ons 'n kwestie van zijn of niet eijn."
En elders:
„Geen volk, dat zijn nationaal zelfrespect verliest,
kan ooit karakteristiek zijn. Als ik daarom pleit voor
onze taal en onze nationaliteit, dan pleit ik voor
oneindig meer dan dat, voor wat liet hoogste cn
het heiligste in de mens is. Had de taalstrijd alleen
op het oog de redding of bevordering van 'n taal,
de gehele kwestie «zou mij betrekkelijk koud laten.
Maar door merg en been gevoel ik het, gevoelde ik
hel reeds lang: het gaat hier om het karakter van
ons volk."
We kunnen het ook zóó zeggen: de strijd ging om
het behoud van dc Dietsche Stam in Zuid-Afrika.
Kn het is bovenmate verheugend (te verheugender
als we daarmee het hopeloos pogen der Vlaamsche
stumvcnvanten, om baas in eigen huis te worden,
vergelijken), dat de geschiedenis van deze Afri
kaansche taalstrijd reeds afgesloten kon worden: in
1924 erkende de Kerk, in '25 dc Staat het Afrikaansch
volledig. Dat was een mooi resultaat. Immcre, na de
oorlog trachtten de Engelschen intens de Afrikaan
sche republieken te vercngelschen. In school, in
gezelschap, in briefwisseling, op sportterrein en in
sliulentenvcrccnigingen, op kantoor, in handel, in
politiek was het al Engelsch, wat de klok sloeg en
werd alles doortrokken van de Engelsche geest. Het
ging in Zuid-Afrika zóó toe:
„Wie 'n winsgewende baantjie wou bcmagtig, wie
hom 'n air van geleerdheid cn bcskawing wou gee; wie
van sonde en ergernis ontslae wou wees moes
Engels en met 'n goeie aksent, kon praat."
Droevig was het ook dat de Hollandsche Kerk,
immer geweest een „bolwerk van taal en nationali
teit" op menige plaats de Engelsche taal op de kansel
toeliot
„Engels! Engels! alles Engels! Engels wat jy sicn en
hoor;
In ons skole, in ons kerke, word ons moedertaal
fermoor.
'Ag, hoe word ons folk ferbaster, daartoe werk ons
leeraars saam."
En ofschoon van verschillende kanten alles werd
in 't werk gesteld, om die langzaam doorwerkende
Verbastering te keeren, was het duidelijk, „dat daar
'n radicale verandering moes kom in die propaganda-
middele, as ons nie uiteindelijk in die ongelyke strijd
die onderspit sou delf nie."
En dat te eer, wijl in het eigen kamp de grootst
mogelijke verdeeldheid heerschte en uiteenloopend
inzicht bestond omtrent de wijze, waarop men het
best de verengelsching kon bestrijden. Welke taal
inocst men nu eigenlijk met kracht propageeren: de
eigen volkstaal of het Hooghollandsch?
Was de volkstaal, het Afrikaansch, méér dan patois,
kombuistaai? Een taal, indien men het zooal noemen
wilde, zonder eigen literatuur!
Ook oprechte voorstanders der Dietsche cultuur
waren besliste tegenstanders van het 6treven het
Afrikaansch als schrijftaal erkend te krijgen. Nog in
1918 oordeelde Prof. Marais de landstaal ongeschikt
voor hoogere geestesuiting.
Daartegenover nu werkte de gezonde nationalis
tische idéé, toegepast op taalgebied steeds meer door.
„Onze toekomst is Afrikaans of niets" schreef De
Volksstem. We erkennen het goed recht dezer doel
stelling. Niet in een doode eenvormigheid, maar in
de rijke schakeering van levende landstalen schittere
het cultuurleven van de Dietsche Stam veelvoudig.
Di\n zal Vlaanderen, dan zal Zuid-Afrika aan het
gemeenschappelijk gee6tesbezit het kostbaarst kunnen
bijdragen, als zij zich ontwikkelen naar eigen poten
ties en mogelijkheden in overeenstemming met hun
innorlijkste wezen.
„Afrikaans is nog nooit vijandig gezind geweest
tegenover 't Nederlands en kan of mag dit ook nooit
zijn, want uit die oude en vaste stam moeten we
onze kracht krijgen" (Preller). Afrikaansch is immers
Hollandsch, gevormd naar de Afrikaansche geest en
mond. En bracht men als bezwaar in, dat de volks
taal geen eigen literatuur had en men alzoo de Afri
kaners beroofde van groote geestelijke schatten, is
bet ontstaan en de toenemende bloei der Zuidafri
kaansche poëzie en romankunst juist na dat de in-
heemsche taal algemeen is erkend en aanvaard er
niet het bewijs voor dat die Afrikaners gelijk hadden
die Kiaus Groth's: „Sprache und Volksgeist sind eins
und das selbe" ook op hun volk wilden toegepast zien?
Moest ten slotte één der meest verklaarde tegenstan
ders bij de derde druk van „Uit de Nederl. lyriek der
laatste 3 eeuwen" van Kamp cn Le Roux niet vol
mondig belijden, dat hij „de bladzijden gewijd aan
Afrikaanse dichters met groot genoegen ontving en
las. Dat noem ik letterkunde". Dat ook de strijd voor
de landstaal niet indirect het Engelsch heeft bevor
derd (gelijk sommigen vreesden), heeft de uitkomst
voldoende bewezen, ,,'n Ondersoek sal aan die lig
bring dat namate Afrikaans meer beoefen word, die
gebruik van Engels afneem; cn dat die Afrikaners
wat vandag nog met mekaar Engels praat, of daarin
korrespondecr, reeds tot die uitsonderinge behoor."
In den brcede, wèl gedocumenteerd, vlot en aan
genaam lezend beschrijft Dr. Pienaar de heele twee Je
Afrikaansche taalstrijd. Het eerste feit van bcteekc-
nis was dc stichting van het Zuidafrikaansche maand
blad De goede hoop, door adv. do Waal. Preller roept
op tot de oprichting van een Afrikaansch Taalgenoot
schap. Van alle kanten krijgt hij gehoor en neemt
men zijn leuze over: „Afrikaans praat en skryf, Hol
lands leer, albei lees!"
In 1906 verscheen de Waal's historische roman
Johannes van Wyk, ongeveer gelijktijdig Jan Celliers'
Vlakte „as 'n verrassende verheugenis vir almal wat
met verlange uitgesien het na die eerste tasbare
vrugte van die beweging, na die ccrstclinge van 'n
eic literatuur".
Drie jaar na het Transvaalsche Taalgenootschap
werd in Kaapland de Afrik. Taalvereeniging opge
richt. Het verzet tegen de volkstaalbcweging was
belichaamd in de meer conservatieve Taalbond. Na
het Cong ros in Die Pêrel, Dec. 1907, werd de onder
linge strijd gestaakt.
Intusschen begon het streven vrucht te dragen.
Dec. 1908 kon Dr. Malan in zijn openingsrede van het
tvveedo A.T.V.-congres konstateeren, dat na 5 jaar
werken een 50-tal oorspronkelijke boeken cn boekjes
in 't Afrikaansch voor hem op tafel lagen. De be
langrijkste werkzaamheid van dit congres was de
aststelling der spelregels.
2 Juli 1909 werd „de Zuid-Afrikaanso Akademie
voor Taal, Letteren en Kunst" gevormd met als doel:
„de handhaving en bevordering van de Hollandse
Taal en Letteren, en van de Zuid-Afrikaanse Geschie
denis, Oudheidkunde en Kunst. Onder het woord
„Hollands" werd verstaan: de beide taalvormen ge
bruikelijk in Z.-A.
De voornaamste werkzaamheden der Academie
waren of zijn: de vaststelling der spelling van 1915,
de uitgave van een „Afrikaanse woordelys" (1918),
keuring van Afrikaansche schoolboeken to.z. van
taal, stijl en illustratie, toekenning van de jaarlijk-
schc Hertzogprys voor het beste belletristische werk
in Afrika, steun en voorlichting aan de kerkelijke
Bijbelvertaling.
Een buitengewoon groot aandeel In de voortschrij
dende vorming van een eigen volkscultuur op natio
nale basis had het in 1910 opgerichte en door dr,
Malhorbo en Preller geredigeerdo „Die Brandwag".
Deze periodiek is er in geslaagd gedurende ongeveer
twaalf jaar te zijn het tijdschrift voor het heele Afri
kaansche gezin. En toen de uitgave om geldelijke
overwegingen moest worden stopgezet, kon dc redac
tie naast haar spijt, het vertrouwen uitspreken, dat
Laar „tijdskrif ongetwijfeld 'n nuttige funksie ver
vul het in die kultuurlewe van (haar) volk".
Tot de hardnekkigste tegenstanders van 't - fri-
Koansch in de Kerk behoorde de reeds genoemde
Pi of. Marais. Zijn tegenstand ten spijt is juist zijn,
n.l dc Gereformeerde kerk in de nagestreefde erken
ning voorgegaan. Zij nam in beginsel aan over te
gaan tot de vertaling van Bijbel- en belijdenisge
schriften. Met deze vertaling werd een aanvang ge
maakt door prof. dr. J. D. du Toit (Totius) en prof.
dr. F. Postma (Transvaal), dr. F. B. Muller en ds.
N. J. v. d. Merwc (Vrijstaat), dr. B. B. Keet en ds.
G. B. A. Gcrdcner (Kaapland) met dr. D. F. MaLhcrbo
dr. T. H. le Roux en prof. J. J. Smith als taaladvi
seurs. In 1922 verschenen Die vier Evangelië en Die
Psalme. Ook de Kaapsche Synode heeft in 1924 het
Afrikaansch als officieelc kerktaal erkend en de
wenschclijkheid uitgesproken van een eigen berij
ming van Psalmen en Gezangen. Inmiddels hadden
reeds 't licht gezien: 36 Psalmen in Afrikaans deur
Totius; Gcsange in Afrikaans deur C. J. Langenho
ven; Procwe van oorsetting van die Gesange-bundcl
in Afrikaans deur Celliers, Louw en Gerdener.
Wat de school betreft, erkende bij Raadsbesluit-
1914 de wet het meest vanzelfsprekende opvoedkun
dige beginsel, n.l. „dat die Afrikaanse kind sy eerste
onderrig op skool sal ontvang in cn deur middel van
sy eic taal". Nog maakten niet allen direct gebruik
van deze gunstige beschikking. Maar toch kon ree.is
Het Schoolblad van Aug '16 schrijven: „Die gebruik
van Afrikaans als taal en medium op die school kon
dig 'n nuwe tijdperk aan in die geschiedenis van
onderwijs in S. A. Nou, vir die eerste maal, sal die
Afrikaanse kind in der waarheid mocdertaa1onder«
wijs geniet".
Het zal hen bij wie door het bovenstaande eenige be
langstelling voor de Afrikaansche taalstrijd is gewekt,
ïnterosseercn te vernemen, dat de eerste hoogeschool
die het Afrikaansch heeft erkend als wetenschappe
lijk medium een Nederlandsche is geweest en wel de
Vrije Universiteit te Amsterdam. In 1910 is daar nl.
Dr. W. P. Stcenkamp gepromoveerd tot doctor in de
II. Godgeleerdheid op ©en Afrikaansch proefschrift
over „Die Agnosticisme van Herbert Spencer." „Ek
liet dit gedaan schrijft Dr. Stcenkamp uit nasio-
nalc selfbchoud, uit nasionale pligsbesef en ok laat
my dit maar ronduit sê uit nasionale trots".
Dc geweldige stuwing van nationaal bewustzijn,
waarvan een verklaring als deze openbaring is,
heeft geleid tot een algeheele cuiturccle opleving, een
renaissance van 't Dietsche ras bezuiden de Aequator.
Aan die nationale opleving hadden ook de studenten
een groot aandeel. In October 1918 was Dr. D. F. Mal-
herbe benoemd tot professor in Afrikaansch te Bloem-
fontijn en in '19 prof. J. J. Smith als zoodanig te
Stellcnbosch. Afrikaansch is thans de heerschende
taal in raads- en senaatszittingen, bij de administratie,
in etudentenvereenigingen, in liet Universiteitsblad.
In 1918 werd door Die Nasionale Pers opgericht een
Afrikaansche „wereldbibliotheek" onder de naam
„Die Burgerleeskring", die oorspronkelijk en ver
taald werk brengt Tal van nieuwe Afrikaansche tijd
schriften werden uitgegeven, van welke dit jaar
voor 't eerst Die nuwe Brandwag. Aug. 1918 werd het
eerste Taalfeest gehouden, waar Jan Celliers een
voordracht hield, die insloeg. Deze dichter ontving
met zijn benoeming aan de Universiteit van Stellcn
bosch dc welverdiende erkenning van zjjn optreden
als Afrikaansch dichter.
„Als 'n vloedgolf stort 'n warme vaderlandslievende
geestdrift sig uit oor die land; dit kom tot uiting in
'n stroom van werke in Afrikaans, as tot nog toe on
bekend was cn onmoontlik geag werd. Dit woel selfs
in kinders van sewe, ag jaar. Waar het ons ooit so
iets in vroeëre tije beleef".
Zoo was de tweede Afrikaansche /aalbeweging in
beperkte kring ontstaan, uitgegroeid tot 'n volks
beweging, die thans heel het land omvat
„Die Afrikaanse Taalbeweging is geëindigdie
Afrikaanse Kultuurbcwcging het begin". Aldus be
sluit Dr Pienaar het eerste hoofdstuk van zijn boek*