J i I
jéS^®®®H
BECKY MURGATROYD ZEGT HAAR MEENING.
VARIA.
O
251
DE KOKSMAAT VAN DE DROMEDARIS
'n Verhaal over de vestiging der Hollanders
aan de Kaap.
(Vervolg).
Wijn and en Krotoa, het Hottontottcn meisje, kon
den het heel goed met elkander vinden.
Eva was een heel aardig meisje.
Ze was een nicht van Harry en toen, kort na de
vestiging van de kleine kolonie, Van Riebeeck hulp
noodig had voor zijn vrouw, was Harry zoo bereid
willig geweest z'n nicht als hulp aan te bieden. Dat
had de Commandeur eerst maar half vertrouwd, hij
dacht dat er een streek van Harry achter 7.at, maar
*t bleek later, dat de Hottentot het werkelijk had
aangeboden om er den Commandeur een genoegen
mee te doen.
Krotoa heette het meisje, maar Van Riebeeck had
dien naam veranderd in Eva. Het meisje was toen
veertien jaar oud en haar schrandere oogen toonden
duidelijk, dat zij een uitstekend verstand bezat. Dat
bleek wel waar te zijn, want ze leerde heel vlug de
Holiandsche taal en ook het onderricht in den chris-
telijken godsdienst, dat zij ontving, kon zij goed vol
gen.
Wijnand en Eva konden best met elkaar opschie
ten, ze babbelden veel samen, maakten grapjes en
Vertelden elkaar allerlei verhalen.
Eva beschikte over een geweldige fantasie en daar
door dischte zij verhalen op over groote steden en
rijke goudlanden, die ver in het Noorden moesten
liggen. Ook vertelde zij Wijnand; dat haar zuster
met een koning getrouwd was. 't Was een machtige,
rijke Hottentot ten koning.
Doch om dat verhaal had Wijnand verbazend moe
ten lachen en hij had haar ronduit gezegd, dat hij
er geen steek van geloofde.
Maar toen was Eva boos geworden en zij had ge
dreigd, dat zij het aan haar oom Harry zou vertellen.
Natuurlijk moest ook Wijnand allerlei verhalen
doen. Hij vertelde Eva vain baas Dirksen en van de
duivekaters, van zijn zuster Heiltje en eens had hij
haar ook verteld van de Nieuw-Haarlcm, waarop
2ijn vader had gevaren.
Toen was het meisje plotseling heel stil geworden
en was al spoedig weggeloopen. Wijnand had dat
Vreemde gedrag niet kunnen verklaren; hij had ge
dacht, dat Eva's medelijdend hart sprak en sedert
had hij maar niet meer over zijn vader gesproken.
Zoo, in gedachten verdiept, bereikte de koksmaat
eindelijk den tuin en daar werd hij vroolijk verwel
komd door twee vrienden, nl.: Gijsbert Arisz en
Picter Jochemsz.
De oppertuinman, Hendrik Boom, had het zoo ver
bazend druk gehad, dat hij extra hulp behoefde en
daarom waren hem de beide sterke kerels als helpers
gegeven.
„Zoo koksmaatje", riep Pieter vroolijk, „hebben ze
Weer honger in 't fort".
„Dat zou ik denken", meende Wijnand, „we krijgen
MET DE. GROOTDTE.
ZORG r-IOET DE
CULTUUR VAIT DE «THEE
S3
83
W
R
R
8
Sb
83
B
R
S3
S3
S3
S3
S3
S3
8
R
WIJ HEBBEN OUDE BEPROEFDE
RELATIES DIE SLECHTS HET
ALLERBESTE VERBOUWEN, j
VRAAGT UWEN WINKELIER I
DE
KANBS &^£^ÖUNNÏN5<
KAMPEN
er waarlijk niet te veel; 't is altijd mondjesmaat en
als die Hottentotten nu maar wat scheutiger waren,
konden we ten minste nog eens een lekker stukje
vleesch krijgen".
Jongen", zei Gijsbert, „wat is het toch jammer,
dat je geen plaat vol duvekaters van baas Dirksen
heb meegenomen, wat zouden we daar nu van smul
len".
„Ik zal je leeren plagen", riep Wijnand en een
koolstruik uit den grond trekkend, wierp hij er
Gijsbert mee naar het hoofd.
Doch Gijsbert bukte zioli snel en de struik vloog
over ham heen, midden in het lachende gezicht van
Pioter Jochemsz".
„Wel ter deksel", riep Pieter nu, „is dat 'n be
handeling, weet je niet meer, dat ik op den Drome
daris je zeevader was, wacht ik zal je leeren rekel.
Hier Gijsbert, help eens!"
Wijnand had liet al op 'n loopefn gezet, doch Pdetcr
was vlugger. Hij sprong over een paar bedden met
spinazie hoen en wist den vluchteling tc grijpen.
„Hier hebben we nu den brasum!" riep hij triom
fantelijk. Onderwijl wreef hij voortdurend aan zijn
nous, want daar was de- koolstronk tegen aan ge
komen.
Pieter maakte aanstalten om den koksmaat over
de knie te leggen, maar de jongen trappelde en spar
telde zoo hard, dat het hem niet gemakkelijk viel dc
straf te voltrekken.
„Laat me los, Pieter", smeekte Wijmand nu, „laat
me los, heusch het was 'n ongeluk. Toe Gij sliert zeg
eens dat Pieter me los moet laten!"
Maar al dat soebatten hielp hem niets.
De afranseling was reeds begonnnen.
Daar schoot den koksmaat iets te binnen. Ila dat
zou helpen.
„Als je me loslaat", schreeuwde hij „zal ik je
nieuws vertellen, groot nieuws!"
„Wat zou dat voor nieuws wezen?"vroeg Pieter
ongeloovig. Maai' tocli liet hij Wijnand van zijn knie
glippen, want hij was erg nieuwsgierig en hier aan
de Kaap gebeurde niet zooveel als in Amsterdam.
„Nu zeg op, wat voor belangrijk nieuws heb je ons
te vertellen."
„Eerst beloven, dat je me geen klappen meer zult
geven."
„Goed dan, je hebt je straf gehad, maar vertel op
nu, want we moeten weer aan 't werk."
.Luister dan, 'n paar uur geledon zijn dc wegloo-
pers weer teruggekomen."
„Wat zeg je daar?"
„Dat de wegloopcis teruggekomen zijn, geloof je
me niet?"
„1 Is haast niet om te gclooven," zei Picter, „ik
dacht dat die kerels allang door leeuwen of tijgers
waren opgegeten."
„Neen hoor, zulke hapjes lusten de leeuwen zeker
niet,"lachte Wijnand „ze zijn teruggekomen en de
Commandeur heeft z e dadelijk in de ijzers laten zet
ten en doen opsluiten."
„Die zullen 'n aardige straf krijgen, vrees ik," zei
Gijsbert, „maar ze hebben 't verdiend ook, kom Pie
ter we moeten weer aan 't werk, anders krijgen wij
ook straf."
„Ze zullen wel heel wat avonturen beleefd heb
ben," meende Pieter, „daar zullen we morgen wel
meer van hooren."
De mannen gingen nu weer vlug aan den arbeid,
terwijl Wijnand met z'n groot mes aan den slag
ging om z'n mand gevuld te krijgen.
'n Half uur later was dc matul stampvol, hij zette
ze op den schouder en vroolijk fluitend keeréle hij
naar 't fort terug.
Toen hij het voetpad, dat naar de tuinen leidde,
had verlaten en weer op den weg gekomen was, die
langs dc boschjes liep, zag hij in de verte Eva voor
zich uit loopen.
Ze had stellig met de kleine Lambertus 'n tijd
lang in het zonnetje zitten rusten eai keerde nu
weer naar het fort terug.
Wijnand haastte zich om haar in te halen.
Ze konden dan samen naar het fort wandelen en
Wijnand zou kunnen genieten van de snaaksche
verhalen van Eva. Als zij zoo aan 't vertellen was, in
vrij goed Hollandscli, was het weer de echter Krotoa,
het Hottentottenmeisje.
Gisteren had zij Wijnand verteld, dat zij zoo'n
moeite had met het leeren van den catechismus,
't Schoot de-n jongen nu weer te binnen en hij wilde
haar er mee plagen. Hem zelf viel het ook niet mee
om altijd prompt dc antwoorden van den catechis
mus te kennen en dc ziekentrooster Willem Barentsz
Wijland, spotte er niet mee. Ilij was niet met de
antwoorden alleen tevreden, hij wilde oolc, dat z'n
leerlingen dc vragen zouden opzeggen.
Wijnand had in zich zelf al schik, over de grap
pen die hij straks met Krotoa maken zou over die
moeilijke catechismusvragen.
Hij was het meisje nu op ongeveer twee honderd
pas genaderd.
Zij was juist een boschje gepasseerd en nu zag
Wijnand hoe. in dat boschje een leeuw loerde.
Blijkbaar had het dier grooton- lust om z'n prooi
te overvallen. Mot z'n staart zweepte hij z'n flan
ken en elk oógenblik zoo dacht Wijnand - kon hij
den doodelijken sprong doen.
Langzaam wandelde Krotoa verder, zij had blijk
baar niet het minste besef van het groote gevaar, dat
haar en het kind dreigde. Vroolijk neuriede zij een
van de vele Hottentotten-liedjea die zij kende en
i prettig wist
waarmee zij den kleinen Lambertus
bezig te houden.
Van de ontzettende schrik had Wijnand eerst niet
geweten wat hij doen moest. Hi, besefte wel het
groote gevaar waarin het meisje verkeerde, maar
het was alsof hij niet kon denken. Als een paal bleef
hij staan op de plaats waar hij stond, toen hij den
leeuvv ontdekte.
Langzamerhand echter keerde z'n tegenwoordig
heid van geest terug en hij begreep, dat hij wat doen
moest, want dat anders de beide kinderen zeker
door den leeuw verscheurd zouden worden.
(Wordt vervolgd.)
dc uitkomst, maar naar het
JACOB VAN HEEMSKERK
Onwillekeurig denken we bij 't noemen van
Heemskerks naam aan den Noordpooltocht van
lu9G—97, zoo schoon door Tollens bezongen in zijn:
Overwintering der Hollanders op Nova Zembla."
Dat Heemskerk bij dien tocht den titel had van
„Opperkoopman" of „kommies voor de verhandeling
van koopmanschappen" doet weinig ter zake, gerust
mogen we hem beschouwen als leider, hoewel de
leiding eigenlijk was toevertrouwd aan Willem
Barendz. Al was de tocht vergecfsch, de ovc
tering op het barre eiland heeft Heemskerk
zijnen onsterfelijk gemaakt; het voegt ons dan ook
het voorbec,-, ér
die naar T<
„Niet rekenen
doel alleen".
Nauwelijks uitgerust van zijn
Jijles hersteld van de uitgestane ellende, ging Heems
kerk den 17en Mei 1598 als vice-admiraal mede met
een geheel nieuwe vloot, uitgerust door het krach
tig voorwaarts strevende Amsterdam, om den pas
ontdekten weg naar Oost-Indië te bevaren. In Indië
stevende Heemskerk met vier schepen naar de Mo-
lukken, om in April 1600 met een rijke lading spe
cerijen naar 't Vaderland terug te keeren.
Heemskerk was een groot zeeman, doch niet ecu
ruwe zeerob; hij was veeleer een voornaam man
zeer beschaafd, doch voor niets bevreesd. Als bevel
hebber had hij buitengewone verdiensten. Zijn sche
pelingen stelden in hem een blind vertrouwen. Hij
wist van zijn matrozen stoutmoedige mannen te
maken. Heemskerk en Van Neck (de admiraal met
wien hij uitzeilde) mogen we beschouwen als de
stichters van Neerlands handel in Oost Indië.
In 1603 veroverde Heemskerk, nu admiraal van
de vloot, in de Straat van Malakka, een Portu-
gcesch schip, dat zoo'n rijke lading in had, dat de
buit 3% millioen gulden opbracht. Op dezen tocht
stichtte hij de eerste Nedcrlandsche factory op
Oostelijk Java en breidde op verschillende plaatsen
onze handelsbetrekkingen uit.
Van dezen tocht wedergekeerd, bleef Heemskerk
langen tijd aan wal, trad in het huwelijk, doch
was spoedig weduwnaar, waarna hij meer afgezon
derd leefde; toen liet land hem echter noodig had
en riep, verliet hij opnieuw als admiraal onze havens
om de Spanjaarden op eigtyx gebied te bestoken.
Deze onderneming kostte Heemskerk het leven. Op
de hoogte van Gibraltar ontmoette hij een sterke
Spaansche vloot en een bloedige strijd ontbrandde
op den 25sten April 1607. De wakkere bevelhebber
beleefde helaas, de overwinning niet; reeds voor liet
oinde van den slag sneuvelde hij.
De overwinnende vloot voerde zijn zielloos over
schot mede terug naar het Vaderland.
Hij werd hegraven aan de Noordzijde van het
Koor i,n de Oude Kerk tc Amsterdam. Boven het
graf werd een zwart marmeren gedenksteen opge
richt., waarop onder een Latijnsch opschrift een
voorstel lining van den zeeslag bij Gibralf
Daarboven schreef de dichter Hooft:
„Heemskerk, die dwars door 't ijs en
't ijzer dorst te streven,
„Liet dc eer aan 't Landt, hier 't lijf,
Voor Gibraltar 't leven."
De begrafenis had plaats den 8sten Juni 1607. De
lijkstoet werd voorafgegaan door een vendel keur
soldaten in rouwgewaad, met omgekeerd geweer en
sleepende spietsen en vendels en met bekleedc trom
mels. Vervolgens werden het harnas en de lielm van
den held, alsmede zijn wapen vooruitgedragen.
De lijkkist werd gedragen door veertien kapiteins.
Höemskerk's vergulde degen lag op do kist. Hier
achter volgden de bloedverwanten, de Raden ter ad
miraliteit, do Schout, Burgemeesteren, Schepenen
en Raden van Amsterdam, dc bewindhebbers dei-
Oost Indische Compagnie en een groot aantal van
de aanzienlijkste burgers.
'N HOTEL OOK VOOR HONDEN.
Tn Amerika is 'n hotel waar 'n veearts aan ver
bonden is en verschillende oppassers plus 'n speeia-
Icil kok voor dieren. Eén verdieping is er geheel in
gericht voor dc honden en katten der gasten. Zelfs
bbcn de dieren daar hun eigen badkamers en op
den daktuin afgezette banen, waar zij kunnen ren
nen, als ze er behoefte aan hebbea.
DOOR Ds. MARK GUY PEAR«p.
(Slot).
Toen hij laat op den middag beneden kwam,
wachtte hem een warme maaltijd.
„Juffrouw Jenkins," zei hij tegen zijn kostjuffrouw,
„kent u een jongen man in dat huis, waar ik van
nacht gewaakt heb? Ik ben bang, dat hij tering heeft.
Zijn dochtertje schijnt hem op te passen."
„Ja, zeker," zei ze, „het is een erg fatsoenlijke man.
Hij was timmerman en heeft eenigen tijd geleden
zijn vrouw verloren. Hij heeft al heel lang niet kun
nen werken. Ik ben bang, dat hij het erg arm heeft.
Het kind ziet er bijna uitgehongerd uit. Hij zal met
dien hoest en dat koude weer wel veel te lijden heb-
ken."
„Kan u dat eten van mij warm houden in een kom
of pannetje, dan neem ik het straks mee, als ik er
heenga."
„Maar u dan?" vroeg juffrouw Jenkins.
„Ik? Ik kan er niet eens naar kijken, als ik aan
dat kind en haar vader denk. Ik heb voldoende aan
die rijstpudding, en aan dat andex-e eten zullen zij
aamen wel genoeg hebben."
Medelijden, is aanstekelijk. Juffrouw Jenkins zette
het éten in den oven en begon daarop bij zichzelf te
overleggen, wat zij zou kunnen doen. Een oogenblik
ging zij bij den haard zitten. In haar oogen glinsterde
een traan. Nog niet lang geleden had zij een doch
tertje verloren. De kloeren had zij zorgvuldig opge
borgen en bijna niet meer kunnen aankijken. Nu zei
ze tot zichzelf, dat als haar kleine meisje het wist,
ze blij zou zijn, dat haar kleertjes dat arme kind
zouden verwarmen.
Toen de dominee dus klaar was om heen te gaan,
had juffrouw Jenkins een groote mand vol gepakt
met nog van allerlei behalve de pan met eten: onder
goed, een warme jurk, kousen en een paar schoenen.
„Ik ga met u mee," zei ze.
„Maar u moet mij de mand laten dragen," zei hij.
Zoo gingen zij er dan samen heen; de dominee met
dc zware mand aan zijn arm. Als Becky hem zoo
gezien had, dan zou haar hart zeker van blijdschap
opgesprongen zijn!
En de Heer zegende zijn arbeid der liefde. De man,
waar hij die nachten bij waakte, herstelde spoedig
De toewijding van den dominee had daarenboven
zijn hart gewonnen.
Niet lang na zijn herstel, op zekeren Zondagavond
aan het eind van den dienst, knielden zij sarnen
neer. en had de jonge dominee het voorrecht een ziel
tot Christus te lijden; en de bekeering van den man
bleef niet zonder vrucht. Aan ieder, met wien hij in
aanraking kwam, vertelde hij, wat groote dingen de
Heer aan zijn ziel gedaan had.
De dominee bracht geen papier met aanteekeningen
meer mee in den preekstoel, en de gouden ketting
was ook verdwenen.
TTit de volheid zijns harten sprak nu zijn mond.
De zieke timmerman leefde niet lang meer. De
jonge dominee was een getrouwe bezoeker en wekte
anderen op, om hem mee te helpen, zoodat het den
zieke en het kind aan niets ontbrak.
Toen de Heer den lijder eindelijk tot zich riep,
nam juffrouw Jankins het kleine meisje als haar
dochtertje aan.
Met alle vertrouwen gaf ik den dominee het vol
gende dr i emaande 1 ijkschc kaartje voor Bccky mee.
Met stralend gelaat en vroolijke stem vertelde zij
mi' -van dat tweede onderhoud.
..Ja, hij klopte aan de deur. „Kom binnen", zei ik.
„,..Te behoeft niet te kloppen, je bent recht welkom,
mijn jongen. Hij ging zitten en legde het kaartje op
de tafel.
...Te mag het mij dezen keer laten," zei ik. „Ik heb
alles gehoord, wat je voor die twee geweest bent en
van dien gouden ketting ook. Dat was de beste preek
die je nog ooit gehouden hebt. Het heeft de men*
schen in je doen gelooven. En als ze in den man
gelooven. nemen ze ook zijn boodschap aan. God ze-
gene je, mijn jongenl God zegenc je! Ik zal ochtend en
avond voor je blijven bidden. Iets beters kan ik je
niet beloven."
De geschiedenis van Becky zou niet compleet zijn,
als ik u niet vertelde van wat zij voor den dokter
deed.
Dij was een groote, stoere man, wat ruw in zijn
manieren, maar met een hart vol teederheid. Hij
kwam nu en dan eens bij mij aanloopen, om een
praatje te maken, en hij was mij altijd even welkom.
Iedereen mocht hem graag lijden, maar de armen
hadden hem lief, ja, aanbaden hem bijna.
..Ik moet jullie menschen, die het goed doen kun
ne nu cn dan een beetje inbinden; maar ik stuur
aan mijn anncn zooveel lekkernijen als ik maar kan
omdat zij ze .anders nooit krijgen," zei hij op zekeren
dan- tegen mij.
■^ms zal het hen wel spijten, dat ze weer beter
z ik lachend. Wiemen wist dat hij zoo wel
dadig was tegenover zijn arme patiënten, al vertelde
hij nooit, dat dat alles wat hen thuisgebracht werd,
van hen kwam. Ilij kon het doen, want hij behoefde
ui"' van zijn praktijk te bestaan.
.Ik mag dien jongen dominee van jullie graag
lijden1," zei hij. „Hij is meer dan een dominee, hij
is "en man. Ik zal hem ook eens gaan hooren."
Dit was inderdaad iets nieuws voor den dokter.
Men zag hem nooit in de groote kerk en evenmin
in dc kleine kerk. Hij bad het te druk, zei hij. Kort
danron gebeurde hot echter een paar maal, dat hij
in mijn bank kwam zitten, als onze jonge dominee
preekte.
"Iet was Beckv echter, die hem de noodzakelijkheid
dep wedergeboorte dcccl inzien, en het was eenigen
tiirl na haar heengaan, dat hij mij dc geschiedenis
"nrt voordat de Heer haar tot zich nam," zei hij,
,.zat ik aan haar ziekbed. „Dokter," zei ze, „ik heb
over u liggen denken. Ik heb veel veel aan u liggen
denken. Als ik in storm en duisternis op de heide
zou loopen en trachten mijn weg naar huis tc vin
den, en u kwam langs mij riiden. dan zou u zeker
stilhouden en mij toeroepen: „Hier Becky, stap in!" En
u zou mij flink instoppen met uw reisdeken, opdat
ik toch weer warm en gemakkelijk zou zitten. Ik zal
je gauw naar huis brengen, zou u zeggen en u zou
misschien wel een mijl of twee voor mij omrijden."
„Natuurlijk, Becky, zei ik, „en het zou me een ge
noegen wezen, het voor je te kunnen doen."
„Welnu, dokter," zei ze, „als de een of andere arme
stakker stervende is en misschien in het duister
rondtast, om den rechten weg te vinden, zou het dan
niet heerlijk zijn, als u hem een helpende hand kon
toesteken en op den weg brengen? U is daar zoo dik
wijls toe in de gelegenheid."
„Maar hoe kan ik dat nu doen?" zei ik. „Ze zouden
al heel gauw zeggen: Geneesmeester, genees u zelve."
„Ik weet wat beters voor u," zei ze nu. „U moet
eerst zelf tot den goeden Heelmeester gaan en dan
daarna aan dc menschen vertellen, wat Hij voor u
gedaan lieeft, net als de menschen vertellen, wat u
voor her> gedaan heeft. U heeft zooveel gelegenheid
om van den Heer te spreken. Denk daar eens over
na dokter en ga met uw zonden tot God."
„Ik kon Becky's woorden maar niet uit mijn ge
dachten krijgen. Zij vervolgden mij overal en dreven
mij eindelijk uit tot den Heiland van zondaren, en
ik vond vergeving door Zijn bloed.
Het was van de nachtzuster van de ziekenzaal in
het Werkhuis, dat ik hoorde, hoe de dok'er daar,
kort. nadat hij vrede had gevonden, do behoudenis,
zooals die in Jezus Christus is, predikte.
„Een dronkaard was door een auto aangereden,"
zei ze, „en ernstig gekwetst geworden. De dokter
werd er hij geroepen. Hij deed al wat hij kon en
bleef daarop een paar uur bij zijn bed zitten. Ik zat
dichtbij naast een anderen patiënt, toen ik zag, dat
de man bijkwam.
De dokter boog zich dadelijk over hem heen en zei:
„Je hebt niet heel lang meer te leven. Ik wou dus
wel, dat je naar mij luisterde, terwijl ik je van den
Zaligmaker, Jezus Christus, vertel."
De man wendde het gelaat af. „Ilct is te laat," zei
hij. „ik heb mijn leven verwoest. Praat niet tegen
ecu, zooals ik ben."
Maar de dokter vervolgde: „Al zoo lief heeft God
de wereld gehad, dat Ilij Zijn eeniggeboren Zoon ge
geven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft,
niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe."
Hij wachtte eenigc oogenblikken, toon ping hij
voort: „Luister goed, dan zal ik je van iemand ver
tellen, die ook zijn leven verwoest en alles verbrast
had."
„Dat is net als ik," kreunde de stervende.
„En die man zei: Ik zal opstaan en tot mijn vader
g33-3-"
De stervende draaide zijn hoofd om naar den dok
ter en luisterde gretig, terwijl deze zei: En toen hij
nog vc-rrc was, zag hem zijn vader cn werd met ont
ferming bewogen en liep hem tegemoet en kuste
hem. En wat denk fe, dat de verloren zoon zei?"
„O, ik weet het, ik weet het, moeder heeft mij die
geschiedenis vroeger wel voorgelezen. Hij zei: Ik ben
niet waardig uw zoon genaamd te worden."
„Maar de vader zei," vervolgde de dokter, „brengt
voort bet beste kleed en doet het hem aan; en zoo
lief heeft God jou ook en daarom heeft hij Zijn Zoon
voor jou in den dood laten gaan."
De man stak zijn hand uit en legde die in de
hand van den dokter.
„Maar is het waar, is het werkelijk waar?"
„De Heer Jezus zelf heeft het gezegd; en Hij heeft
ook gezegd: Die tot Mij komt, zal ik geenszins uit
werpen."
„Terwijl ik den stervende gadesloeg," vervolgde de
zuster, ..zag ik een verandering over zijn gelaat ko
men. Het verhelderde geheel en met. zwakke stem
zei hij: „Geenszins uitwerpen medelijden met hem
en viel hem om den hals en kuste hem."
Eenige oogenblikken was er stilte. Toen zei de dok
ter: „Hij is heengegaan".
KONING WILLEM I.
Aardige voorvallen uit zijn leven.
Volgend jaar zal 't een eeuw geleden zijn, dat de
oorlog met België uitbrak, die tot gevolg had een
scheiding tusschen Noord- cn Zuid-Nederland.
Bij onze Zuidelijke buren maakt men zich reeds
gereed dit feit te herdenken.
Een van de hoofdpersonen in deze zoo veelszins
onverkwikkelijke geschiedenis was Koning Willem
I, die in de eerste periode van zijn regcering, schier
afgodisch werd vereerd en later door velen be
schimpt en bedreigd.
Willem I kon moeilijk een eenmaal ingenomen
standpunt prijsgeven; door die karaktertrek vooral
heeft hij velen van zich vervreemd. Toch was hij
een eenvoudig en beminnelijk man, die bovendien
rusteloos in de weer was ons volk en land vooruit
te brengen.
Van de wijze, waarop hij gewoon was onder zijn
volk te verkeeren vertelde de in onze kringen zoo
bekende schrijver E. Gerdes eens dc volgende ge
schiedenis, die geheel op waarheid berust en waar
in zelfs niet 't kleinste fantasietje werd ingelascht.
De Koning wandelde eens in 't Ilnagsche Bosch.
Het was zeer warm en daarom hield hij den hoed
in dc handen op den rug, terwijl hij als gewoonlijk
zeer eenvoudig gekleed was, in een donkerblauwcn
rok met koperen knoopen.
In de schaduw der laantjes kwam hij bij een be
jaarden man, die bezig was met hout tc kloven. De
Koning sprak hem aan en vroeg hem: „Valt u dat
werk niet zwaar op uw leeftijd?"
„Och mijnheer, wat zal ik u zeggen? De gewoon
te doet veel".
„En wat verdient gii dagelijks met dat werk?"
„Tien stuivers, mijnheer".
„Maar kunt gij daarvan leven?"
„Och. miji\heer, 't geeft wel niet veel uit in den
schotel, maar toch zou 't voor mij wel toereikend
zijn. Doch ik heb eenige kleinkinderen te onder
houden, die mijn overleden zoon heeft nagelaten.
En ik verzeker u, dat die wat lusten. Ik heb vroe
ger betere tijden gekend, mijnheer, en nooit heb
ik gedacht, dat ik nog op mijn ouden dag het
brood met houthakken moest verdienen".
„Zoo, en wat hebt ge dan vroeger gedaan?"
„Mijnheer moet weten, dat ik aan de beide zoons
van onzen Stadhouder Willem V het zwemmen heb
geleerd".
Weer zag de Koning den ouden man oplettend
aan en scheen hem te herkennen.
„En hoe ging het met die zwemlessei °i Kregen
de prinsen het zwemmen spoedig beet?"
„Dat ging nog al, mijnheer, vooral de jongst®
prins die, helaas, naar ik vernam, in Italië is ge
storven, maar Prins Willem met dien had ik
nog al moeite; die zat liever met zijn neus in de
boeken dan in 't natte water, maar dat is zeker er
gens goed voor geweest, anders was die Prins ze
ker nooit onze Koning geworden".
De Koning wilde nu het gesprek niet voortzetten,
vroeg den man waar hij woonde, zei hem goeden
dag en wandelde door.
Dienzelfden avond ontving de houthakker een
boodschap om den volgenden morgen te tien ure
aan het paleis van Z. M. den Koning tc komen. De
oude man schrikte en benauwd vroeg hij den lakei
of deze de reden niet wist, maar deze hield zich
van den domme of wist er zelf niets van.
Op het bepaalde uur begaf zich de oude man
naar het Noordeinde. In het vertrek gekomen zag
hij daar den Koning, die, om hem te verrassen, den
hoed in de hanclcn op den rug hield en den7,elfden
blauwen rok droeg. Stel u den schrik voor van den
man, die in den Koning den heer herkende, dio
gister zoo minzaam mot hem gesproken had.
Maar niet lang duurde zijn schrik, want de Vorst
sprak hem vriendelijk toe cn verzekerde hem, dat
hij voortaan voor zijn ouden zwemmeester zou zor
gen.
Tot aan zijn dood genoot de grijsaard een jaar
geld van drie honderd gulden.
Is dit geen beminnelijk trekje in den man, die
in den laatsten tijd van zijn regcering door velen
werd misverstaan?
Nog een staaltje is bewaard gebleven, dat be
wijst hoe Willem I hartelijk meeleefde met hen wier
levenslot hem bekend was.
In de Molenstraat te Den Haag woonde dominee
Molenaar, predikant bij de Ned. Herv. Gemeente.
Deze leoraar was ziek; de Koning steldo veelbe
lang in hem cn liet zich eiken dag met 't verloop
der ziekte op de hoogte stellen.
Op zekeren avond 't was reeds donker
werd er zachtjes aan 't huis van den predikant ge
scheld.
't Meisje deed open, maar door de duisternis kon
zij den persoon, die aangescheld had, niet juist on
derscheiden; zij kon tenminste niet zien of het
een lieer of een gewoon burgerman was.
„Ik wenschte gaarne den dominéé te spreken",
zei de man op de stoep.
„De dominee is niet te spreken", antwoordde
meisje, een weinig gemelijk, misschien omdat zij
wegens de menigvuldige aanvragen, al te veel naar
de voordeur had moeten loopen; „de dominee is
ziek en er mag niemand bij hem komen".
„Ik zou hem toch zoo gaarne willen zien", her
nam de persoon op bescheiden toon, „ga eens vra
gen of het niet mogelijk is".
De dienstbode, een weinig gestreeld door den
minzamen toon, meende dat zij den Lezoeker niet
geheel kon afwijzen. Zij liet hem binnen op de mat
en zei: „Nu, ik wil wel naar boven gaan en vra
gen, maar wie moet ik zeggen dat er is?"
„Zeg maar, dat mijnheer de Koning den dominee
gaarne wenschte te zien".
't Meisje liet .den bezoeker on de mat staan, "ing
heen, en kwam kort daarop terug.
„Mevrouw zegt, dat zij geen mijnheer de Koning
kent en vraagt waar u woont en wat u doet?"
„Ik woon in het Noordeinde", was het antwoord,
„en wat ik doe is moeilijk te bepalen, maar zeg
aan mevrouw, dat men mij gewoonlijk noemt: Wil
lem I, Koning der Nederlanden".
Stel u den schrik der dienstmaagd voor, die daar
vóór haar op de mat Koning Willem I zag staan!
NIJD EN AFGUNST.
In een Griekscli verhaal kan men lezen van een
man, die ziohzelf doodde door afgunst Zijn medebur
gers hadden een standbeeld opgericht voo: één hun
ner, die overwinnaar was geworden bij de openbar®
spelen.
Deze onderscheiding wekte in het hart van één der
mededingers van den held een groote afgunst op. En
hij ging des nachts uit, om het monument te ver
nielen.
Na herhaalde pogingen gelukte het hem ook het
beeld van zijn voetstuk los te maken, zoodat het viel;
maar in zijn val verpletterde het hem.
Een treffend beeld van de zelfmoordcnde uitwer
kingen der afgunst^
TOEN WAS HIJ 'T WAARI
*Een gierigaard, die ton tijde van Koning Donisius
in Sicilië woonde, had een schat in zijn tuirf begra
ven, en leefde heel armoedig. Dvonisius, dit verno
men hebbende, liet den man gelasten, dien schat hem
te brengen. Dc ander deed dit, doch niet dan na er
een klein gedeelte van behouden te hebben, waar
mede hij zich in een andere stad nederzette.
Na zijn groote zucht tot schrapen verloren tc heb
ben, begon hij van 't geen hij overgehouden had. meer
op zijn gemak tc leven, wat Donisius ter oore kwam,
die hem de rest van zijn^schat terugzond, zeggende,
dat de man, nu hij geleerd had het geld te iVen,
niet langer onwaardig was, het te boy"