J i I jéS^®®®H BECKY MURGATROYD ZEGT HAAR MEENING. VARIA. O 251 DE KOKSMAAT VAN DE DROMEDARIS 'n Verhaal over de vestiging der Hollanders aan de Kaap. (Vervolg). Wijn and en Krotoa, het Hottontottcn meisje, kon den het heel goed met elkander vinden. Eva was een heel aardig meisje. Ze was een nicht van Harry en toen, kort na de vestiging van de kleine kolonie, Van Riebeeck hulp noodig had voor zijn vrouw, was Harry zoo bereid willig geweest z'n nicht als hulp aan te bieden. Dat had de Commandeur eerst maar half vertrouwd, hij dacht dat er een streek van Harry achter 7.at, maar *t bleek later, dat de Hottentot het werkelijk had aangeboden om er den Commandeur een genoegen mee te doen. Krotoa heette het meisje, maar Van Riebeeck had dien naam veranderd in Eva. Het meisje was toen veertien jaar oud en haar schrandere oogen toonden duidelijk, dat zij een uitstekend verstand bezat. Dat bleek wel waar te zijn, want ze leerde heel vlug de Holiandsche taal en ook het onderricht in den chris- telijken godsdienst, dat zij ontving, kon zij goed vol gen. Wijnand en Eva konden best met elkaar opschie ten, ze babbelden veel samen, maakten grapjes en Vertelden elkaar allerlei verhalen. Eva beschikte over een geweldige fantasie en daar door dischte zij verhalen op over groote steden en rijke goudlanden, die ver in het Noorden moesten liggen. Ook vertelde zij Wijnand; dat haar zuster met een koning getrouwd was. 't Was een machtige, rijke Hottentot ten koning. Doch om dat verhaal had Wijnand verbazend moe ten lachen en hij had haar ronduit gezegd, dat hij er geen steek van geloofde. Maar toen was Eva boos geworden en zij had ge dreigd, dat zij het aan haar oom Harry zou vertellen. Natuurlijk moest ook Wijnand allerlei verhalen doen. Hij vertelde Eva vain baas Dirksen en van de duivekaters, van zijn zuster Heiltje en eens had hij haar ook verteld van de Nieuw-Haarlcm, waarop 2ijn vader had gevaren. Toen was het meisje plotseling heel stil geworden en was al spoedig weggeloopen. Wijnand had dat Vreemde gedrag niet kunnen verklaren; hij had ge dacht, dat Eva's medelijdend hart sprak en sedert had hij maar niet meer over zijn vader gesproken. Zoo, in gedachten verdiept, bereikte de koksmaat eindelijk den tuin en daar werd hij vroolijk verwel komd door twee vrienden, nl.: Gijsbert Arisz en Picter Jochemsz. De oppertuinman, Hendrik Boom, had het zoo ver bazend druk gehad, dat hij extra hulp behoefde en daarom waren hem de beide sterke kerels als helpers gegeven. „Zoo koksmaatje", riep Pieter vroolijk, „hebben ze Weer honger in 't fort". „Dat zou ik denken", meende Wijnand, „we krijgen MET DE. GROOTDTE. ZORG r-IOET DE CULTUUR VAIT DE «THEE S3 83 W R R 8 Sb 83 B R S3 S3 S3 S3 S3 S3 8 R WIJ HEBBEN OUDE BEPROEFDE RELATIES DIE SLECHTS HET ALLERBESTE VERBOUWEN, j VRAAGT UWEN WINKELIER I DE KANBS &^£^ÖUNNÏN5< KAMPEN er waarlijk niet te veel; 't is altijd mondjesmaat en als die Hottentotten nu maar wat scheutiger waren, konden we ten minste nog eens een lekker stukje vleesch krijgen". Jongen", zei Gijsbert, „wat is het toch jammer, dat je geen plaat vol duvekaters van baas Dirksen heb meegenomen, wat zouden we daar nu van smul len". „Ik zal je leeren plagen", riep Wijnand en een koolstruik uit den grond trekkend, wierp hij er Gijsbert mee naar het hoofd. Doch Gijsbert bukte zioli snel en de struik vloog over ham heen, midden in het lachende gezicht van Pioter Jochemsz". „Wel ter deksel", riep Pieter nu, „is dat 'n be handeling, weet je niet meer, dat ik op den Drome daris je zeevader was, wacht ik zal je leeren rekel. Hier Gijsbert, help eens!" Wijnand had liet al op 'n loopefn gezet, doch Pdetcr was vlugger. Hij sprong over een paar bedden met spinazie hoen en wist den vluchteling tc grijpen. „Hier hebben we nu den brasum!" riep hij triom fantelijk. Onderwijl wreef hij voortdurend aan zijn nous, want daar was de- koolstronk tegen aan ge komen. Pieter maakte aanstalten om den koksmaat over de knie te leggen, maar de jongen trappelde en spar telde zoo hard, dat het hem niet gemakkelijk viel dc straf te voltrekken. „Laat me los, Pieter", smeekte Wijmand nu, „laat me los, heusch het was 'n ongeluk. Toe Gij sliert zeg eens dat Pieter me los moet laten!" Maar al dat soebatten hielp hem niets. De afranseling was reeds begonnnen. Daar schoot den koksmaat iets te binnen. Ila dat zou helpen. „Als je me loslaat", schreeuwde hij „zal ik je nieuws vertellen, groot nieuws!" „Wat zou dat voor nieuws wezen?"vroeg Pieter ongeloovig. Maai' tocli liet hij Wijnand van zijn knie glippen, want hij was erg nieuwsgierig en hier aan de Kaap gebeurde niet zooveel als in Amsterdam. „Nu zeg op, wat voor belangrijk nieuws heb je ons te vertellen." „Eerst beloven, dat je me geen klappen meer zult geven." „Goed dan, je hebt je straf gehad, maar vertel op nu, want we moeten weer aan 't werk." .Luister dan, 'n paar uur geledon zijn dc wegloo- pers weer teruggekomen." „Wat zeg je daar?" „Dat de wegloopcis teruggekomen zijn, geloof je me niet?" „1 Is haast niet om te gclooven," zei Picter, „ik dacht dat die kerels allang door leeuwen of tijgers waren opgegeten." „Neen hoor, zulke hapjes lusten de leeuwen zeker niet,"lachte Wijnand „ze zijn teruggekomen en de Commandeur heeft z e dadelijk in de ijzers laten zet ten en doen opsluiten." „Die zullen 'n aardige straf krijgen, vrees ik," zei Gijsbert, „maar ze hebben 't verdiend ook, kom Pie ter we moeten weer aan 't werk, anders krijgen wij ook straf." „Ze zullen wel heel wat avonturen beleefd heb ben," meende Pieter, „daar zullen we morgen wel meer van hooren." De mannen gingen nu weer vlug aan den arbeid, terwijl Wijnand met z'n groot mes aan den slag ging om z'n mand gevuld te krijgen. 'n Half uur later was dc matul stampvol, hij zette ze op den schouder en vroolijk fluitend keeréle hij naar 't fort terug. Toen hij het voetpad, dat naar de tuinen leidde, had verlaten en weer op den weg gekomen was, die langs dc boschjes liep, zag hij in de verte Eva voor zich uit loopen. Ze had stellig met de kleine Lambertus 'n tijd lang in het zonnetje zitten rusten eai keerde nu weer naar het fort terug. Wijnand haastte zich om haar in te halen. Ze konden dan samen naar het fort wandelen en Wijnand zou kunnen genieten van de snaaksche verhalen van Eva. Als zij zoo aan 't vertellen was, in vrij goed Hollandscli, was het weer de echter Krotoa, het Hottentottenmeisje. Gisteren had zij Wijnand verteld, dat zij zoo'n moeite had met het leeren van den catechismus, 't Schoot de-n jongen nu weer te binnen en hij wilde haar er mee plagen. Hem zelf viel het ook niet mee om altijd prompt dc antwoorden van den catechis mus te kennen en dc ziekentrooster Willem Barentsz Wijland, spotte er niet mee. Ilij was niet met de antwoorden alleen tevreden, hij wilde oolc, dat z'n leerlingen dc vragen zouden opzeggen. Wijnand had in zich zelf al schik, over de grap pen die hij straks met Krotoa maken zou over die moeilijke catechismusvragen. Hij was het meisje nu op ongeveer twee honderd pas genaderd. Zij was juist een boschje gepasseerd en nu zag Wijnand hoe. in dat boschje een leeuw loerde. Blijkbaar had het dier grooton- lust om z'n prooi te overvallen. Mot z'n staart zweepte hij z'n flan ken en elk oógenblik zoo dacht Wijnand - kon hij den doodelijken sprong doen. Langzaam wandelde Krotoa verder, zij had blijk baar niet het minste besef van het groote gevaar, dat haar en het kind dreigde. Vroolijk neuriede zij een van de vele Hottentotten-liedjea die zij kende en i prettig wist waarmee zij den kleinen Lambertus bezig te houden. Van de ontzettende schrik had Wijnand eerst niet geweten wat hij doen moest. Hi, besefte wel het groote gevaar waarin het meisje verkeerde, maar het was alsof hij niet kon denken. Als een paal bleef hij staan op de plaats waar hij stond, toen hij den leeuvv ontdekte. Langzamerhand echter keerde z'n tegenwoordig heid van geest terug en hij begreep, dat hij wat doen moest, want dat anders de beide kinderen zeker door den leeuw verscheurd zouden worden. (Wordt vervolgd.) dc uitkomst, maar naar het JACOB VAN HEEMSKERK Onwillekeurig denken we bij 't noemen van Heemskerks naam aan den Noordpooltocht van lu9G—97, zoo schoon door Tollens bezongen in zijn: Overwintering der Hollanders op Nova Zembla." Dat Heemskerk bij dien tocht den titel had van „Opperkoopman" of „kommies voor de verhandeling van koopmanschappen" doet weinig ter zake, gerust mogen we hem beschouwen als leider, hoewel de leiding eigenlijk was toevertrouwd aan Willem Barendz. Al was de tocht vergecfsch, de ovc tering op het barre eiland heeft Heemskerk zijnen onsterfelijk gemaakt; het voegt ons dan ook het voorbec,-, ér die naar T< „Niet rekenen doel alleen". Nauwelijks uitgerust van zijn Jijles hersteld van de uitgestane ellende, ging Heems kerk den 17en Mei 1598 als vice-admiraal mede met een geheel nieuwe vloot, uitgerust door het krach tig voorwaarts strevende Amsterdam, om den pas ontdekten weg naar Oost-Indië te bevaren. In Indië stevende Heemskerk met vier schepen naar de Mo- lukken, om in April 1600 met een rijke lading spe cerijen naar 't Vaderland terug te keeren. Heemskerk was een groot zeeman, doch niet ecu ruwe zeerob; hij was veeleer een voornaam man zeer beschaafd, doch voor niets bevreesd. Als bevel hebber had hij buitengewone verdiensten. Zijn sche pelingen stelden in hem een blind vertrouwen. Hij wist van zijn matrozen stoutmoedige mannen te maken. Heemskerk en Van Neck (de admiraal met wien hij uitzeilde) mogen we beschouwen als de stichters van Neerlands handel in Oost Indië. In 1603 veroverde Heemskerk, nu admiraal van de vloot, in de Straat van Malakka, een Portu- gcesch schip, dat zoo'n rijke lading in had, dat de buit 3% millioen gulden opbracht. Op dezen tocht stichtte hij de eerste Nedcrlandsche factory op Oostelijk Java en breidde op verschillende plaatsen onze handelsbetrekkingen uit. Van dezen tocht wedergekeerd, bleef Heemskerk langen tijd aan wal, trad in het huwelijk, doch was spoedig weduwnaar, waarna hij meer afgezon derd leefde; toen liet land hem echter noodig had en riep, verliet hij opnieuw als admiraal onze havens om de Spanjaarden op eigtyx gebied te bestoken. Deze onderneming kostte Heemskerk het leven. Op de hoogte van Gibraltar ontmoette hij een sterke Spaansche vloot en een bloedige strijd ontbrandde op den 25sten April 1607. De wakkere bevelhebber beleefde helaas, de overwinning niet; reeds voor liet oinde van den slag sneuvelde hij. De overwinnende vloot voerde zijn zielloos over schot mede terug naar het Vaderland. Hij werd hegraven aan de Noordzijde van het Koor i,n de Oude Kerk tc Amsterdam. Boven het graf werd een zwart marmeren gedenksteen opge richt., waarop onder een Latijnsch opschrift een voorstel lining van den zeeslag bij Gibralf Daarboven schreef de dichter Hooft: „Heemskerk, die dwars door 't ijs en 't ijzer dorst te streven, „Liet dc eer aan 't Landt, hier 't lijf, Voor Gibraltar 't leven." De begrafenis had plaats den 8sten Juni 1607. De lijkstoet werd voorafgegaan door een vendel keur soldaten in rouwgewaad, met omgekeerd geweer en sleepende spietsen en vendels en met bekleedc trom mels. Vervolgens werden het harnas en de lielm van den held, alsmede zijn wapen vooruitgedragen. De lijkkist werd gedragen door veertien kapiteins. Höemskerk's vergulde degen lag op do kist. Hier achter volgden de bloedverwanten, de Raden ter ad miraliteit, do Schout, Burgemeesteren, Schepenen en Raden van Amsterdam, dc bewindhebbers dei- Oost Indische Compagnie en een groot aantal van de aanzienlijkste burgers. 'N HOTEL OOK VOOR HONDEN. Tn Amerika is 'n hotel waar 'n veearts aan ver bonden is en verschillende oppassers plus 'n speeia- Icil kok voor dieren. Eén verdieping is er geheel in gericht voor dc honden en katten der gasten. Zelfs bbcn de dieren daar hun eigen badkamers en op den daktuin afgezette banen, waar zij kunnen ren nen, als ze er behoefte aan hebbea. DOOR Ds. MARK GUY PEAR«p. (Slot). Toen hij laat op den middag beneden kwam, wachtte hem een warme maaltijd. „Juffrouw Jenkins," zei hij tegen zijn kostjuffrouw, „kent u een jongen man in dat huis, waar ik van nacht gewaakt heb? Ik ben bang, dat hij tering heeft. Zijn dochtertje schijnt hem op te passen." „Ja, zeker," zei ze, „het is een erg fatsoenlijke man. Hij was timmerman en heeft eenigen tijd geleden zijn vrouw verloren. Hij heeft al heel lang niet kun nen werken. Ik ben bang, dat hij het erg arm heeft. Het kind ziet er bijna uitgehongerd uit. Hij zal met dien hoest en dat koude weer wel veel te lijden heb- ken." „Kan u dat eten van mij warm houden in een kom of pannetje, dan neem ik het straks mee, als ik er heenga." „Maar u dan?" vroeg juffrouw Jenkins. „Ik? Ik kan er niet eens naar kijken, als ik aan dat kind en haar vader denk. Ik heb voldoende aan die rijstpudding, en aan dat andex-e eten zullen zij aamen wel genoeg hebben." Medelijden, is aanstekelijk. Juffrouw Jenkins zette het éten in den oven en begon daarop bij zichzelf te overleggen, wat zij zou kunnen doen. Een oogenblik ging zij bij den haard zitten. In haar oogen glinsterde een traan. Nog niet lang geleden had zij een doch tertje verloren. De kloeren had zij zorgvuldig opge borgen en bijna niet meer kunnen aankijken. Nu zei ze tot zichzelf, dat als haar kleine meisje het wist, ze blij zou zijn, dat haar kleertjes dat arme kind zouden verwarmen. Toen de dominee dus klaar was om heen te gaan, had juffrouw Jenkins een groote mand vol gepakt met nog van allerlei behalve de pan met eten: onder goed, een warme jurk, kousen en een paar schoenen. „Ik ga met u mee," zei ze. „Maar u moet mij de mand laten dragen," zei hij. Zoo gingen zij er dan samen heen; de dominee met dc zware mand aan zijn arm. Als Becky hem zoo gezien had, dan zou haar hart zeker van blijdschap opgesprongen zijn! En de Heer zegende zijn arbeid der liefde. De man, waar hij die nachten bij waakte, herstelde spoedig De toewijding van den dominee had daarenboven zijn hart gewonnen. Niet lang na zijn herstel, op zekeren Zondagavond aan het eind van den dienst, knielden zij sarnen neer. en had de jonge dominee het voorrecht een ziel tot Christus te lijden; en de bekeering van den man bleef niet zonder vrucht. Aan ieder, met wien hij in aanraking kwam, vertelde hij, wat groote dingen de Heer aan zijn ziel gedaan had. De dominee bracht geen papier met aanteekeningen meer mee in den preekstoel, en de gouden ketting was ook verdwenen. TTit de volheid zijns harten sprak nu zijn mond. De zieke timmerman leefde niet lang meer. De jonge dominee was een getrouwe bezoeker en wekte anderen op, om hem mee te helpen, zoodat het den zieke en het kind aan niets ontbrak. Toen de Heer den lijder eindelijk tot zich riep, nam juffrouw Jankins het kleine meisje als haar dochtertje aan. Met alle vertrouwen gaf ik den dominee het vol gende dr i emaande 1 ijkschc kaartje voor Bccky mee. Met stralend gelaat en vroolijke stem vertelde zij mi' -van dat tweede onderhoud. ..Ja, hij klopte aan de deur. „Kom binnen", zei ik. „,..Te behoeft niet te kloppen, je bent recht welkom, mijn jongen. Hij ging zitten en legde het kaartje op de tafel. ...Te mag het mij dezen keer laten," zei ik. „Ik heb alles gehoord, wat je voor die twee geweest bent en van dien gouden ketting ook. Dat was de beste preek die je nog ooit gehouden hebt. Het heeft de men* schen in je doen gelooven. En als ze in den man gelooven. nemen ze ook zijn boodschap aan. God ze- gene je, mijn jongenl God zegenc je! Ik zal ochtend en avond voor je blijven bidden. Iets beters kan ik je niet beloven." De geschiedenis van Becky zou niet compleet zijn, als ik u niet vertelde van wat zij voor den dokter deed. Dij was een groote, stoere man, wat ruw in zijn manieren, maar met een hart vol teederheid. Hij kwam nu en dan eens bij mij aanloopen, om een praatje te maken, en hij was mij altijd even welkom. Iedereen mocht hem graag lijden, maar de armen hadden hem lief, ja, aanbaden hem bijna. ..Ik moet jullie menschen, die het goed doen kun ne nu cn dan een beetje inbinden; maar ik stuur aan mijn anncn zooveel lekkernijen als ik maar kan omdat zij ze .anders nooit krijgen," zei hij op zekeren dan- tegen mij. ■^ms zal het hen wel spijten, dat ze weer beter z ik lachend. Wiemen wist dat hij zoo wel dadig was tegenover zijn arme patiënten, al vertelde hij nooit, dat dat alles wat hen thuisgebracht werd, van hen kwam. Ilij kon het doen, want hij behoefde ui"' van zijn praktijk te bestaan. .Ik mag dien jongen dominee van jullie graag lijden1," zei hij. „Hij is meer dan een dominee, hij is "en man. Ik zal hem ook eens gaan hooren." Dit was inderdaad iets nieuws voor den dokter. Men zag hem nooit in de groote kerk en evenmin in dc kleine kerk. Hij bad het te druk, zei hij. Kort danron gebeurde hot echter een paar maal, dat hij in mijn bank kwam zitten, als onze jonge dominee preekte. "Iet was Beckv echter, die hem de noodzakelijkheid dep wedergeboorte dcccl inzien, en het was eenigen tiirl na haar heengaan, dat hij mij dc geschiedenis "nrt voordat de Heer haar tot zich nam," zei hij, ,.zat ik aan haar ziekbed. „Dokter," zei ze, „ik heb over u liggen denken. Ik heb veel veel aan u liggen denken. Als ik in storm en duisternis op de heide zou loopen en trachten mijn weg naar huis tc vin den, en u kwam langs mij riiden. dan zou u zeker stilhouden en mij toeroepen: „Hier Becky, stap in!" En u zou mij flink instoppen met uw reisdeken, opdat ik toch weer warm en gemakkelijk zou zitten. Ik zal je gauw naar huis brengen, zou u zeggen en u zou misschien wel een mijl of twee voor mij omrijden." „Natuurlijk, Becky, zei ik, „en het zou me een ge noegen wezen, het voor je te kunnen doen." „Welnu, dokter," zei ze, „als de een of andere arme stakker stervende is en misschien in het duister rondtast, om den rechten weg te vinden, zou het dan niet heerlijk zijn, als u hem een helpende hand kon toesteken en op den weg brengen? U is daar zoo dik wijls toe in de gelegenheid." „Maar hoe kan ik dat nu doen?" zei ik. „Ze zouden al heel gauw zeggen: Geneesmeester, genees u zelve." „Ik weet wat beters voor u," zei ze nu. „U moet eerst zelf tot den goeden Heelmeester gaan en dan daarna aan dc menschen vertellen, wat Hij voor u gedaan lieeft, net als de menschen vertellen, wat u voor her> gedaan heeft. U heeft zooveel gelegenheid om van den Heer te spreken. Denk daar eens over na dokter en ga met uw zonden tot God." „Ik kon Becky's woorden maar niet uit mijn ge dachten krijgen. Zij vervolgden mij overal en dreven mij eindelijk uit tot den Heiland van zondaren, en ik vond vergeving door Zijn bloed. Het was van de nachtzuster van de ziekenzaal in het Werkhuis, dat ik hoorde, hoe de dok'er daar, kort. nadat hij vrede had gevonden, do behoudenis, zooals die in Jezus Christus is, predikte. „Een dronkaard was door een auto aangereden," zei ze, „en ernstig gekwetst geworden. De dokter werd er hij geroepen. Hij deed al wat hij kon en bleef daarop een paar uur bij zijn bed zitten. Ik zat dichtbij naast een anderen patiënt, toen ik zag, dat de man bijkwam. De dokter boog zich dadelijk over hem heen en zei: „Je hebt niet heel lang meer te leven. Ik wou dus wel, dat je naar mij luisterde, terwijl ik je van den Zaligmaker, Jezus Christus, vertel." De man wendde het gelaat af. „Ilct is te laat," zei hij. „ik heb mijn leven verwoest. Praat niet tegen ecu, zooals ik ben." Maar de dokter vervolgde: „Al zoo lief heeft God de wereld gehad, dat Ilij Zijn eeniggeboren Zoon ge geven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Hij wachtte eenigc oogenblikken, toon ping hij voort: „Luister goed, dan zal ik je van iemand ver tellen, die ook zijn leven verwoest en alles verbrast had." „Dat is net als ik," kreunde de stervende. „En die man zei: Ik zal opstaan en tot mijn vader g33-3-" De stervende draaide zijn hoofd om naar den dok ter en luisterde gretig, terwijl deze zei: En toen hij nog vc-rrc was, zag hem zijn vader cn werd met ont ferming bewogen en liep hem tegemoet en kuste hem. En wat denk fe, dat de verloren zoon zei?" „O, ik weet het, ik weet het, moeder heeft mij die geschiedenis vroeger wel voorgelezen. Hij zei: Ik ben niet waardig uw zoon genaamd te worden." „Maar de vader zei," vervolgde de dokter, „brengt voort bet beste kleed en doet het hem aan; en zoo lief heeft God jou ook en daarom heeft hij Zijn Zoon voor jou in den dood laten gaan." De man stak zijn hand uit en legde die in de hand van den dokter. „Maar is het waar, is het werkelijk waar?" „De Heer Jezus zelf heeft het gezegd; en Hij heeft ook gezegd: Die tot Mij komt, zal ik geenszins uit werpen." „Terwijl ik den stervende gadesloeg," vervolgde de zuster, ..zag ik een verandering over zijn gelaat ko men. Het verhelderde geheel en met. zwakke stem zei hij: „Geenszins uitwerpen medelijden met hem en viel hem om den hals en kuste hem." Eenige oogenblikken was er stilte. Toen zei de dok ter: „Hij is heengegaan". KONING WILLEM I. Aardige voorvallen uit zijn leven. Volgend jaar zal 't een eeuw geleden zijn, dat de oorlog met België uitbrak, die tot gevolg had een scheiding tusschen Noord- cn Zuid-Nederland. Bij onze Zuidelijke buren maakt men zich reeds gereed dit feit te herdenken. Een van de hoofdpersonen in deze zoo veelszins onverkwikkelijke geschiedenis was Koning Willem I, die in de eerste periode van zijn regcering, schier afgodisch werd vereerd en later door velen be schimpt en bedreigd. Willem I kon moeilijk een eenmaal ingenomen standpunt prijsgeven; door die karaktertrek vooral heeft hij velen van zich vervreemd. Toch was hij een eenvoudig en beminnelijk man, die bovendien rusteloos in de weer was ons volk en land vooruit te brengen. Van de wijze, waarop hij gewoon was onder zijn volk te verkeeren vertelde de in onze kringen zoo bekende schrijver E. Gerdes eens dc volgende ge schiedenis, die geheel op waarheid berust en waar in zelfs niet 't kleinste fantasietje werd ingelascht. De Koning wandelde eens in 't Ilnagsche Bosch. Het was zeer warm en daarom hield hij den hoed in dc handen op den rug, terwijl hij als gewoonlijk zeer eenvoudig gekleed was, in een donkerblauwcn rok met koperen knoopen. In de schaduw der laantjes kwam hij bij een be jaarden man, die bezig was met hout tc kloven. De Koning sprak hem aan en vroeg hem: „Valt u dat werk niet zwaar op uw leeftijd?" „Och mijnheer, wat zal ik u zeggen? De gewoon te doet veel". „En wat verdient gii dagelijks met dat werk?" „Tien stuivers, mijnheer". „Maar kunt gij daarvan leven?" „Och. miji\heer, 't geeft wel niet veel uit in den schotel, maar toch zou 't voor mij wel toereikend zijn. Doch ik heb eenige kleinkinderen te onder houden, die mijn overleden zoon heeft nagelaten. En ik verzeker u, dat die wat lusten. Ik heb vroe ger betere tijden gekend, mijnheer, en nooit heb ik gedacht, dat ik nog op mijn ouden dag het brood met houthakken moest verdienen". „Zoo, en wat hebt ge dan vroeger gedaan?" „Mijnheer moet weten, dat ik aan de beide zoons van onzen Stadhouder Willem V het zwemmen heb geleerd". Weer zag de Koning den ouden man oplettend aan en scheen hem te herkennen. „En hoe ging het met die zwemlessei °i Kregen de prinsen het zwemmen spoedig beet?" „Dat ging nog al, mijnheer, vooral de jongst® prins die, helaas, naar ik vernam, in Italië is ge storven, maar Prins Willem met dien had ik nog al moeite; die zat liever met zijn neus in de boeken dan in 't natte water, maar dat is zeker er gens goed voor geweest, anders was die Prins ze ker nooit onze Koning geworden". De Koning wilde nu het gesprek niet voortzetten, vroeg den man waar hij woonde, zei hem goeden dag en wandelde door. Dienzelfden avond ontving de houthakker een boodschap om den volgenden morgen te tien ure aan het paleis van Z. M. den Koning tc komen. De oude man schrikte en benauwd vroeg hij den lakei of deze de reden niet wist, maar deze hield zich van den domme of wist er zelf niets van. Op het bepaalde uur begaf zich de oude man naar het Noordeinde. In het vertrek gekomen zag hij daar den Koning, die, om hem te verrassen, den hoed in de hanclcn op den rug hield en den7,elfden blauwen rok droeg. Stel u den schrik voor van den man, die in den Koning den heer herkende, dio gister zoo minzaam mot hem gesproken had. Maar niet lang duurde zijn schrik, want de Vorst sprak hem vriendelijk toe cn verzekerde hem, dat hij voortaan voor zijn ouden zwemmeester zou zor gen. Tot aan zijn dood genoot de grijsaard een jaar geld van drie honderd gulden. Is dit geen beminnelijk trekje in den man, die in den laatsten tijd van zijn regcering door velen werd misverstaan? Nog een staaltje is bewaard gebleven, dat be wijst hoe Willem I hartelijk meeleefde met hen wier levenslot hem bekend was. In de Molenstraat te Den Haag woonde dominee Molenaar, predikant bij de Ned. Herv. Gemeente. Deze leoraar was ziek; de Koning steldo veelbe lang in hem cn liet zich eiken dag met 't verloop der ziekte op de hoogte stellen. Op zekeren avond 't was reeds donker werd er zachtjes aan 't huis van den predikant ge scheld. 't Meisje deed open, maar door de duisternis kon zij den persoon, die aangescheld had, niet juist on derscheiden; zij kon tenminste niet zien of het een lieer of een gewoon burgerman was. „Ik wenschte gaarne den dominéé te spreken", zei de man op de stoep. „De dominee is niet te spreken", antwoordde meisje, een weinig gemelijk, misschien omdat zij wegens de menigvuldige aanvragen, al te veel naar de voordeur had moeten loopen; „de dominee is ziek en er mag niemand bij hem komen". „Ik zou hem toch zoo gaarne willen zien", her nam de persoon op bescheiden toon, „ga eens vra gen of het niet mogelijk is". De dienstbode, een weinig gestreeld door den minzamen toon, meende dat zij den Lezoeker niet geheel kon afwijzen. Zij liet hem binnen op de mat en zei: „Nu, ik wil wel naar boven gaan en vra gen, maar wie moet ik zeggen dat er is?" „Zeg maar, dat mijnheer de Koning den dominee gaarne wenschte te zien". 't Meisje liet .den bezoeker on de mat staan, "ing heen, en kwam kort daarop terug. „Mevrouw zegt, dat zij geen mijnheer de Koning kent en vraagt waar u woont en wat u doet?" „Ik woon in het Noordeinde", was het antwoord, „en wat ik doe is moeilijk te bepalen, maar zeg aan mevrouw, dat men mij gewoonlijk noemt: Wil lem I, Koning der Nederlanden". Stel u den schrik der dienstmaagd voor, die daar vóór haar op de mat Koning Willem I zag staan! NIJD EN AFGUNST. In een Griekscli verhaal kan men lezen van een man, die ziohzelf doodde door afgunst Zijn medebur gers hadden een standbeeld opgericht voo: één hun ner, die overwinnaar was geworden bij de openbar® spelen. Deze onderscheiding wekte in het hart van één der mededingers van den held een groote afgunst op. En hij ging des nachts uit, om het monument te ver nielen. Na herhaalde pogingen gelukte het hem ook het beeld van zijn voetstuk los te maken, zoodat het viel; maar in zijn val verpletterde het hem. Een treffend beeld van de zelfmoordcnde uitwer kingen der afgunst^ TOEN WAS HIJ 'T WAARI *Een gierigaard, die ton tijde van Koning Donisius in Sicilië woonde, had een schat in zijn tuirf begra ven, en leefde heel armoedig. Dvonisius, dit verno men hebbende, liet den man gelasten, dien schat hem te brengen. Dc ander deed dit, doch niet dan na er een klein gedeelte van behouden te hebben, waar mede hij zich in een andere stad nederzette. Na zijn groote zucht tot schrapen verloren tc heb ben, begon hij van 't geen hij overgehouden had. meer op zijn gemak tc leven, wat Donisius ter oore kwam, die hem de rest van zijn^schat terugzond, zeggende, dat de man, nu hij geleerd had het geld te iVen, niet langer onwaardig was, het te boy"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1929 | | pagina 10