189
OORLOGSBREVIER. 'i
4
Erich Maria Esmarqne. I m Wo sten
nichts Ncues.
Im Propylaen-Verlag. Berlin 1020.
Ill (Slot).
1 Uit deze wereld van 1914—1918 Is God geweken.
Is zwijgen over Hem nu maar niet het beste? Hoe
zou in deze waanzinnige hel nog iets van Hem ge
zegd kunnen worden? De auteur noemt dan ook zelfs
Zijn Naam niet. Zijn geschrift is een bock dezer
aarde, het blijft bij de ontzettende dingen die in het
tijdelijke geschieden, maar van een hoogere wereld
die uitkomst en toevlucht biedt voor de ziel is hier
geen sprake. Wel is er de wereld der jeugd, waaruit
dit geslacht van twintig-jarigen wreed is wegge
scheurd, die nog haar magisclu-n invloed doet gel
den. En in de nachten en rusttijden komen do bood
schappen uit die verre wereld, die immers zoo dicht
In verbinding staat met de lioogcre (Christus toch
zeide, dat der kinderen het Koninkrijk Gods is?), de
stille herinneringen de geluidlooze verschijningen, en
zij spreken tot den soldaat, met blikken en gebaren,
zonder woorden en zwijgend, en zij maken iets los
in den jongen man, cn geven hem een gevoel, of zijn
lichaam zich zal uitbreiden en zachtjes vervlieten
naar de stille machten achter de dingen, naar ccn
andere wereld dus, een gelukkiger bestaan, want
wezenlijker dan de onwezenlijke schijnwereld van
den krijg.
Maar aan dat andere, kinderlijke bestaan heeft de
ziel geen deel meer. Het is ver geweken, zoo ver, dat
de soldaat het niet meer benaderen kan. Hij is in
dien korten tijd, dat hij in den oorlog was, ouder
geworden dan zijn ouders, en do oorlogsjaren heb
ben hem feller en sneller van die wereld losgesneden
dan ooit zijn leeftijd, hoe lang ook, zou hebben ge
kund. Daarom verwekken die zwijgende boodschap
pen, die stille beelden die hem verschijnen, geen
wenschen en verlangens meer, maar slechts een ont
zaglijken, ontaarden weemoed, een zwaarmoedigheid
zonder grenzen: eens was die wereld werkelijkheid,
maar nu is ze voor goed voorhij. Zelfs al zou zij
wederlcccren, dan nog zou ze voor dit gevloekte ge
slacht slechts zijn als de fotografie van een gestor
ven kameraad: het is slechts ccn beeld, het zijn wel
zijn trekken, maar hijzelf Is het niet.
Soms vindt deze wereld van vroeger een wonder
lijke aansluiting aan die van het front: wanneer de
soldaat in een nacht waarin hij mee heeft geholpen
een prikkeldraadversperring aan te brengen, na een
kort slaapje ontwaakt, weet hij niet, waar hij zich
bevindt, en heeft hij een moment den indruk, op een
tuinfeest ingeslapen te zijn, zoo fantastisch Is het
vuurwerk van lichtraketten tegen den achtergrond
Van den sterrenhemel. Dan wacht hij op weeke
woorden, en een milde, beschermende stem. Het is
hem wonderlijk te moede. Is hij een kind? Maar dan
ziet hij zijn kameraad naast hem zijn pijp rookerr.
En als deze bemerkt dat de ander Is ontwaakt, zegt
hij, vol gedachten naar het front ziende: „Bijzonder
mooi vuurwerk, wanneer het niet zoo gevaarlijk
Was". Kort daarop slaan de kogels om hen heen, de
andore sfeer is geweken en hij Is weer terug in de
wereld van vernieling en verwoesting, waar alles
anders is dan in de vertrouwde van vroeger.
Er zijn gansch andere vragen, die de gedachten
bezig houden. Zoo disputeert BMto naar aanleiding
van het feit dat een der kameraden een keer In
razende haast zijn erwtensoep met spek naar binnen
lepelt, vóór er gevochten moet worden. De man doet
het, wijl hij niet weet, of hij het volgende uur nog
zal leven.
i Maar waartoe Is het dan eigenlijk nog van nnt?
i Men zou er tegen kunnen inbrengen, dat een schot
Jn het onderlijf bij een volle maag gevaarlijker is
'dan bij een leego. Zulke problemen gelden hier; zij
hebben alleen betrekking op het allernoodigste, op
het levensbehoud. Al het fijnere, gevoelige van vroe
ger is onherroepelijk verloren, en tegen den overval
der cultuur, die den soldaat, wanneer hij gewond
naar het vaderland terug wordt gebracht, is hij bijna
niet pxeer bestand.
I "Wanneer hij met verlof naar huis gaat tracht hij
«wel dat oude terug te vinden. Hij is er op gespannen,
zich weer in die oude wereld terug te brengen en
er weer in thuis te raken, maar 't is alles vergeefs,
en zelfs in zijn eigen kamer, waar de dingen toch
bij het oude zijn gebleven, waar zijn boeken staan
en do bekende platen hangen, waar zijn tafel en
sofa staan en hij uit het raam het vertrouwde uit
zicht heeft op de straat, is het hem onmogelijk, zich
ook maar in te droomen in dat vroegere bestaan van
zlechts enkele jaren terug. Hij zit er stil en wacht,
en wacht, maar slechts een vrceselijk gevoel van
vervreemding stijgt in hem op; hij zit er buitenge
sloten &ls een .voivmnhImMs «b het verleden wendt
zich af. Ook de boeken zeggen bem niets meer, boe
hij ook zoekt in. zijn lievelingswerken.
„Stom sta ik ervoor. Ais voor een gericht. Moede
loos. Woorden, woorden, woorden zij bereiken mij
niet Langzaam zet ik de boeken weder op hun
plaats. Voorbij. Stil ga ik uit de kamer.
Ook de wereld der andere menschen is hem
vreemd geworden. Eenerzijds trekt zij hem sterk aan,
als hij hen zoo ziet in de rust van hun kamers, hun
bureaux, hun beroepen, maar anderzijds stoot zij
hem af: ze is zoo bekrompen, hoe kan zoo iets een
leven vullen! En hoe kan zoo iets mogelijk zijn, ter
wijl op hetzelfde oogenblik de granaten over het
slagveld suizen, de lichtkogels omhoog gaan en de
kameraden in de loopgraven staan? Iiicr in zijn ge
boorteplaats nog het rustige leven van den vroegeren
tijd, daar aan het front de kamp tegen de vernieti
ging, och neen, niet tegen menschen, maar tegen
de macht der vernieling, als automaten die zich
mechanisch verzetten tegen den ondergang.
Zoo is dit boek een zeldzaam weemoedige bekente:
□is van het twintiger geslacht, dat ücn oorlog inging,
een wanhoopskreet om voor altijd verloren geluk, een
diep doordringende klacht over te ras gebroken
jeugd, waarheen een terugkeer voor immer onmoge
lijk is. Onherstelbaar is zijn jeugd en levensgeluk
verwoest. Want hoe is leven nog bestaanbaar na
zulk ccn fel doodstij? Wat zal de van het leven ver
vreemde soldaat kunnen uitrichten in de oude maat
schappij, die de tucht cn de loutering van den oorlog
slechts van verre heeft ondervonden? De wereld van
zijn vader, van majoor, leeraar cn stamtafel heeft
zich te vct van hem verwijderd.
Een enkele maal ziet hij een mogelijkheid om nog
te leven: Wanneer hij F.ussische krijgsgevangenen
moet bewaken, onschuldige, goede boeren, mijmert
hij over dc onredelijkheid van den oorlog, waarin
menschen op andere menschen, die zij niet eens
kennen schieten, zonder te weten waarom, en peinst:
„Ik schrik ervan; hier durf ik niet verder denken.
Deze weg gaat in den afgrond. Het is nog niet de
geschikte tijd; maar ik wil de gedachte niet verlie
zen, ik wil ze bewaren, ze opsluiten tot de oorlog ten
einde is. Mijn hart klopt: is hier het doel, het groote,
het eenigste, waaraan ik in de loopgraven heb ge
dacht dat ik zocht als levensmogelijkheid na deze
catastrophe van alle menschelijkhcid, is het een
taak voor het verdere leven, die de gruweljaren
waardig is?"
Doch dit is slechts en opflikkering van de oude ide
alen. Want verder is deze roman óén bericht van
ondergang en vernietiging, zwaar van weemoed en
dompe ellende. Reeds op de helft van het boek is dc
tweede compagnie, oorspronkelijk groot 150 man tot
32 geslonken, die moe en bezwaard hun nummer af
tellen. Maar de laatste bladzijden zijn één litanie.
Dan vallen de naaste kameraden: Deterding, de boer,
die alleen aan vrouw en hof denkt, heeft 's avonds
van een bloeienden kersenboom, dien de troep over^
dag ergens had gezien, een tak afgebroken en dien
meegebracht naar hun kwartier. De anderen vragen
hem schertsend of hij een bruid wil gaan zoeken.
Zonder antwoord legt hij zich te bed. Maar 's nachts
hoort men hem opstaan. Hij wil weg. Wanneer een
kameraad hem vraagt, wat hij toch met den kersen-
tak wil, zegt hij tenslotte, dat hij thuis een grootcn
boomgaard lieeft met kersen, die er in den bloei uit
zien als één smetteloos laken, zóó wit; en thans is
het de tijd. De? overreding van den ander helpt niet:
den anderen morgen is Deterding weg, en zij hebben
niets meer van hem vernomen.
Daar is Berger, die uitgaat om een gcAvonden hond
te redden, een schot in het bekken krijgt, en sterft
Muller wordt van nabij een lichtkogel in de maag
geschoten. Hij leeft nog een halfuur onder schrikke
lijke pijnen bij zijn volle bewustzijn. Dc goede schoe
nen, dio hij van een ander heeft geërfd, gaan op ccn
zijner kameraden over; deze belooft ze weer aan een
ander, wanneer ook hij ze niet meer zal kunnen
gebruiken. De aanvoerder van de compagnie, reeds
twee jaar zonder wonden, hoewel steeds de voorste,
valt met een schot in de borst, cn een versplinterde
onderkaak. Ook de besto vriend van den soldaat, de
landweerman Katczinsky, wordt doodelijk getroffen.
En ten slotte, op de laatste bladzijde, wordt dc dood
bericht van den soldaat zelf, op een October-dog in
1918, een dag, zóó rustig en stil langs het gansehe
front, dat het legerbericht zich slechts tot den tin
beperkte: van het Westfront was niets nieuws te
melden. „Hij was voorover gezonken en lag als sla
pend tegen de aarde. Toen men hem omdraaide, zag
men, dat hij niet lang pijn kon hebben gehad;
zijn gelaat bad zulk een rustige uitdrukking, als
was hij er bijna tevreden mee, dat het zoo gcloopen
was". I i 1
Past bij dit boek wel do vraag, of het literatuur
is? Kunst ontleent haar toets hieraan, of er iets van
het leven in hooger licht is gezien. Hier zijn leven
en dood beide belicht door de felle ontzetting over
deze uitbarsting der hclsche machten. En toch is het
slechts het bericht van wat gruwelijke jaren voor
verwoesting aanrichtten vooral in het leven der twin
tigers. Maar een bericht, door vaardige hand opgo*
steld, en gegeven door een verbloedend hart, dr.t vol
heimwee is naar het verloren paradijs der jeugd. En
daardoor van sterker ontroerende kracht dan de
stoutste fantasie. Die was hier onnoodig, ook groote
woorden zouden hier vloeken. Daarvoor is dit te ver
schrikkelijk. Is het wonder, dat de literatuur, van
na den oorlog louter vermelding van "feiten wil zijn,
zonder uitweidingen, omschrijvingen of verfraaiin
gen? De kracht van de feiten zelf geve het gevoel
van aanraking met het eeuwige.
„Ach Moeder, Moeder!" klaagt de jonge soldaat
wanneer hij met verlof thuis is en zij hem toespreekt
als had hij niet reeds zoo'n verschrikkelijke hel
doorgemaakt, „waarom kan ik niet het hoofd in uw
schoot leggen en huilen? Waarom moet ik altijd de
sterkere en kalmere zijn, ik zou toch ook graag eens
willen huilen en getroost worden, ik ben toch werke
lijk niet veel meer dan een kind, in de kast hangt
nog mijn korte jongensbroek, het is toch pas zoo
kort geleden^ waarom is het dan voorbij?"
„Ach Moeder, Moeder! Waarom neem ik u niet in
mijn armen om samen te sterven. Wat zijn wij toch
voor arme honden!"
„Ik zal eiken dag voor je bidden, Paul".
„Ach Moeder, Moeder! Laat ons opstaan en weg
gaan terug door de jaren, tot al deze ellende niet
meer op ons ligt, terug naar u en mij alleen, Moeder!''
Hoe veel zou ik nog aan willen halen, of vertellen
uit dit bock. Zoo het fijne trekje, dat Katczinsky do
landweerman vraagt, wanneer hij van Pauls aard
appelkoekjes heeft geproefd, die deze van verlof te
rug, heeft meegebracht: „Die zijn zeker van Moeder?''
en op Pauls knik zegt: „Dat proef je eruitl"
Hoe mooi is het ook het reagccren van de soldaten
achter het front, op het zien van een overgebleven
stuk afbeelding van een meisje op een aanplakbiljet
voor een vroeger daar gegeven voorstelling. Dat
wordt voor hen het symbool van al het schoone en
heerlijke waarvan ze het bestaan vergeten waren.
Het meisje staat afgebeeld naast een mondainen
jongen; hém scheuren de soldaten af; hun jaloersch-
heid kan hem er niet naast vclenl Natuurlijk wor
den er ook andere dingen gezegd: Zou een leven aan
het front do soldaten zedelijk onberoerd laten? Het
slot is, dat zij naar de ontluizingsinrichting gaan, om
tenminste één stap in de richting dier wondcrschoone
wereld te doenl
Er is ook nog dc geschiedenis met de clubfauteuils.
Maar men leze zelf al die humor, die toch zoo wrang
is, xoo schrijnend wrang. Het boek wordt of is ook
in het Hollandsch vertaald (ik meen door Annie Sa-
lomons onder den titel: „Van het Westerfront geen
nieuws). t
Waarom, zon men geneigd zijn te vragen, heeft da
auteur dit boek geschreven? Ware het niet beter cms
deze dingen nu maar niet meer zoo duidelijk te her
inneren?
Ik meen, dat de auteur (afgezien van het feit, dat
dit werk een noodschreeuw is, wellicht een doods
kreet, van zijn generatie) goed deed, dit boek thans
de wereld in te zenden. Want is er in wezen iets
veranderd na den krijg? Gaat dc wereld ook nu niet
verder in de richting van vader, leeraar, majoor cn
stamtafel en moet dit tenslotte niet uitloopen op nog
geweldiger catastrophe? Is deze groote waarschuwing
dan niet betreurenswaardig noodig?
Een ding heeft mij vooral ook getroffen. Niet alleen
de oorlogswereld, maar ook het wereldje in het huis
gezin cn van den soldaat zelf is zonder God. Dat
vooral is het zeldzaam neerdrukkende. Wat een wee
dom toch, wanneer dc vader en de oudste zuster cfen
soldaat op zijn laatstcn verlofdag vóór vertrek naar
het front bezoeken hij is dan in een gevangen
kamp in zijn vaderland c® hij weet geen anderen
troost voor zijn vader dan enkele soldatengrappen
om hem op te vroolijken! Hoe komt hier heel de
godsdicnstlooze verstandscultus der vorige eeuw in
al haar ellende nawerken!
En zoo is dit onopgesmukte oorlogsbericht van het
Westerfront één aanklacht tegen den geest van ver
stand, techniek en machine, die uit de 19e eeuw in
onzen tijd nawerkt, en die Jezus stelselmatig weert
uit het leven, waardoor niet meer de mensch en het
menschel ij ke, In en met Hem eerst tot de volle waar
de geheven, in de juiste verhouding tot de machine
staat, doch deze, het stomme ding, door 's menschen
genie tot stand gekomen, over den mensch gaat re-
geeren en hem ten slotte ten onder brengt
Maar in Jezus is het Leven en dc triumf.
Dat he?t bock dit niet doet zien is wel de grootste
ellende, die bet openbaart
WILLEM EVERS.
T—& Mei 1929. Lnd. Oceaan o/b „Slamat".
O
LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN
VALERIUS' GEDENCK-CLANCK.
IL
Literaire waarde.
Over het dichterlijk talent van Valerius valt, even
els over «zijn leven, weinig te zeggen. Want ondir
geen enkel der 80 liederen in zijn Gedenckclanrk
voorkomende, vindt men de naam van de dichter
vermeld. Dat niet alle verzen van de samensteller
zijn, blijkt al dadelijk uit het feit, dat b.v .het Wil
helmus werd ingevoegd.
Wat Valerius buiten de Gedenckclanck aan poëzie
heeft gepubliceerd (b.v. een vers in de „Zeeuwsche
Nachtegaal") is niet veel zaaks. En in de bundel,
thans Ln bespreking, komen naast poëtische Juweel
tjes ook waardelooze rijmpjes voor. Terecht karakte
riseert Mr. De Wind de inhoud als „een wonderlijk
mengelmoes."
Toch: het hart van ons volk in zijn bangste en
daarom misschien edelste tijd, klopt in deze volks
poëzie. Men vindt hier de ziel van do strijdende en
lijdende volksgenoot uit vroeger dagen opengelegd.
Uit deze liederen lezen wc, wat er omging in de
besten van hen, toen de wateren der vervolging al
Ihooger cn hooger rezen en ook toen na veel over
winningen de vaderlandsche bodem was gezuiverd
van Maraen, het Spaansoh gespuis.
Wat men tegenwoordig vooral zoekt en vindt in
de dagelijksche en periodieke pers en inzonderheid
in de roman: het beeld van de tijd zag men vroe
ger weerspiegeld in 't volkslied. Dd&rin nam vorm
en uitdrukking aan 't nationaal gevoel en ervaren in
oogenblikken dat er een schok ging door het land.
Nu moet voetstoots worden toegegeven dat een
ileel een groot deel zelfs van Valerius' liederen
en van alle Geuzenliedckens mee, niet voldoet aan
primaire eischen van aesthctica. Het was er de Geu
zendichters niet om te doen schoonheid te scheppen,
maar simpel een liedje te maken dat bet neerge
drukte hort opbeurde, het bedroefde troostte en de
blijdschap en dankbaarheid die op een moment In
allen leefden uit te zingen. Daarom treft men onder
de Geuzenpoëzie liederen aan, die uitmunten door
stumperige vorm en banale gedachten zelfs, ook
welke weinig meer zijn dan berijmde dogmatiek,
stroef en s too tend zonder dichterlijke inspiratie neer
geschreven.
Een verontschuldiging voor Valerius, dat hij min
derwaardig werk ln zijn bundel heeft opgenomen,
is zijn bedoeling het gehccle verhaal van de opstand
poëtisch te illustrecrcn.
Valerius volgt de historie op de voet
lAls Al va zijn intocht houdt in Brussel, treurt bij:
Bitter droeve klachten,
IJsselijk geween
Hoort men nu aen groot cn kleen.
Maar vlak daarop, na Lodewijks overwinning bij
Heiliger] ce, jubelt bij:
Syt nu verblijt In deso tydt
Laet af van 't treurig klaegen*
Krachtig, kloek, vol overtuiging, waarschuwt hij
itegen het bedrog van Don Juan:
O Nederland! let op u saeck,
De tyt en stont is daer,
Op dat nu in den hoeck niet raeck,,
V vryheyt, die voorwaer,
V ouders bebben dier gecocht,
Met goet en bloet cn leven:
Want sy werd nu gantsch en t' eencmael geeocht
v Tot niet te zyn verdreven.
Togen Alva's veinzerij en bedriegclijke beloften
beft hij dit melodieuss deuntje aan:
De Vogel wert golockf, gofluyt,
Des Vangers pijp geeft soet geluyt.
Totdat hij 't dierken heeft int net,
Tt Welk hij dan naer syn handen set,
En breng tet In alsulck bedwang.
Dat 't pypen moet naer zyncn sang.
Gelijk die vogelvanger doet de hertog:
Due d' Alf dien ouden snooden gast,
Fluyt mede nu seer soet al vast,
Opdat hy 't Land soo irmeslick,
Het volck mocht krygen in syn strick,
Maer (vrienden) 't is een lichte vlieg,
Siet toe dat hy u niet bedrieg.
Een zacht vooiizeken is dit, rustig, met nauw be
dwongen spot en ironie bij 't doorzien van 't ver
raderlijk opzet
Hoe geheel anders daarentegen is 't lied, dat Vale
rius plaatst na de mcdedeeling van de Bartholomefifi-
nacht en de gruwelijke moord te Mechelen in 1572!
Dan komen de woorden niet kalm en kabbelend,
maar mot rukken en vlagen, jachtig als t snakken
van een ten doode bedroefde; als een reeks dyna
mische explosies, omdat het de dichter naar de keel
welt:
Gelyck een dolle Zee,, Vando Rco„ Tiert en baort,,
En vervacrt„
Alle man
Soo woed oock desen bul. Die als dul„ Plaegt en
druckt„
Ruckt en pluckt,, Waer hy kan,
En maeckt het Land,, Vol moort en brand
Daers niemand vry„ Schier van zijn tyranny.
Op deze verzen is nu inderdaad van toepassing het
woord van Dr. Kuyper:
„Hier is poëtisch schoon in de volle kracht der
poëtische bezieling. Zij zijn het waard, onze Geuzen
liederen, dat ze ook uit aesthctisch oogpunt hun
plaats hernemen in de waardccring der Calvinisten."
IIL
Jlcligieuse diepte.
Der Calvinisten
Het is algemeen erkend, dat zij in de opstand
tegen Spanje de leiding hadden. Zij streden in de
vaste overtuiging dat het ging tegen een verfoeilijk
bijgeloof, dat het o zeker ook wel ging om burger
vrijheid cn rechtsherstel (gerechtigheid verhoogt een
volk èn een vorst), maar toch ten diepsten grande
„om Godes Woort geprezen".
In deze gcdachtengang vallen dan de vijanden van
de Evangelische waarheid en de vijanden Gods samen.
Spanje: Nederland als donker: licht.
Ook de Geuzendichters waren menschen. Was het
wonder dat men de Spaansche dwingelanden haatte
en dat men alles bezag vanuit het standpunt: de
roomsche kerk randt de Godheid aan: God op de
tong?
Oolc Valerius en zijn anonieme medewerkers, nog
levende te midden van dc krijg, die van beide zijden
met groote wreedheid werd gevoerd, vermochten niet
geheel objectief de dingen te bezien. Ze spitsten te
veel de tegenstelling toe tusschen de dcuchdcn van
wysheyd, conste, voorsichtigheyd, cloeckmoedigheyd
der Nederlanders èn de dobbotainniglieyd, schande-
lycke practijcken en trou-Ioose mishandelingen der
vijanden.
Overigens is het wèl opmerkelijk, dat op de beste
en zuiverste specimen der Geuzenpoëzie geen smetje
papenbaat kleeft Denk slechts aan het Wilhelmus.
„Dit is een vast kenmerk van het Calvinisme, zegt
Postmus terecht dat het steeds de wonsteling der
geesten in laatste instantie niet opvat als van men
schen tegen menschen, maar als een strijden van
God zelve tegen de macht van het booze" „Zou ik
niet haten, Ileere, die U haten?"
O Hccrl O God der helden!
Siet toch dit jammer acn!
En wil Due d' Alf vergelden
Al wat hy hoeft gedaen:
Die so veel mcnschenbloet
Stort met een wroet gemoet.
Maar er Is ook het besef, dat het goed is verdrukt
te worden, opdat de ziol aflate van de mensch.
Zie, dan verdiept zich het religieus besef en
wordt een helder bergmeer gelijk, waarin zich de
eeuwigheid weerspiegelt, dan zwijgt de roep om
wraak voor snoode moedwil van het Spaansch ge
spuis, ja dan erkent het hart zelfs in het vreceelijk
tooncel van Naardcn, waar „mannen, vrouwen endc
kinderen, die sieck lagen in 't gasthuys" doorstoken
werden een wei-verdiende straf.
En dan, ja dan verkrijgt het Geuzenlied een zui
verheid en eenvoud van zegging, die ontroert tot
tranen toe, maar ook een vroomheid, die herinnert,
zoo niet gelijk is aan die van de 130e Psalm:
Heere! keer van ons af
U vertoorent aengesieht,
En door dees verdiende straf,
Ons verblint verstant verlicht:
Dat U vricrvdelyck gelaet
Lichtend over cms mach slacn.
En U uytverkoren saet
Eens toch mach met vroden gaen. -
Kan het tecderdcr, kinderlijker, Inniger? Het bloed
doordrenkt de grond; de hemelen laaien ln de roode
gloed der brandstapels en toch alleen maar:
En u uytverkoren saet
Eens toch mach met vreden gaen.
En met welk een hamelsclw berusting eindigt
de laatste strophe:
Doch so 't u believen sal
Dat gby ons noch langer suit
Laten in dit ongeval;
Geef ons Heere toch gedult
En laet uwen wil geschien
Want ghy scker en gewis,
Best kont weten en voorsien
Wat ons meest van nooden is.
Klimt zoo het de profundus, het lied uit de diepte
omhoog, met nadruk vermeldt Valerius, dat er na de
vele overwinningen telkenmale door de Staten dank*
dagen werden uitgeschreven; Gode werd zegt hij
alleen d' eere gegeven.
Met vroolijke jubelklank als van blijde klokketanen
roept hij daartoe op:
Wilt heden Nu treden. Voor God den Heere,
Hem boven Al loven. Van harten scer
End maken groot syns lieven naemens eere,
Die daer nu onsen vyand slaet ter neer.
-IV.
Nationale kracht.
.Onsen vijaneTDaarin wordt het nationaal
besef uitgesproken. Volkskracht, volkseenheid ont
staan en groeien door strijd en lijden in gemeenschap.
Onze vaderen streden in de overtuiging van hun
goed recht Zij steunden niet op macht of overmacht
Zij eerden de wettige overheid:
Den Coningck van Hispagnen
Heb ick al tij t geëerd.
Maar hooger dan de Coninck van Hispagnen etond
hun de plicht te gehoorzamen aan „Gods heylsaem
Woort". Waar de overheid zich zeggenschap aan
matigt over de gewetens, verliest de cisch der onder
werping haar kracht
Waar dc rechten en vrijheden door brute overmacht
worden verkracht, de nationale ontwikkeling geweld
dadig wordt tegengegaan, de wetten door de over
heid zelf geschonden, brengen onze vaderen het „hei
lig recht van opstand" in practijk.
Door bloed cn tranen zijn ze gekomen tot een vasta
grondregeJ van staatsbeleid, gelijk zij het uitdrukten
de Acte van Verlatinge, waarmee ze in 1584 koning
Filipa den adieu gaven, dat de staat er is voor het
volk en niet het volk voor de staat: „een Prince van
den Lande is hooft van zijne onderdanen om dezelfde
te bewaren en te beschermen; en dat de onderdaner
niet en sijn van God geschapen tot behoef van den
Prince om hem als slaven te dienen, maer dat wan
neer hij dezelven soeckt te verdrucken, hij moet ge
houden worden niet als een Prince, maar als
een Tyran".
Prachtig heeft Valerius dit staatkundig axioom
verklankt:
Een Coning, Prins of Heere,
Hoe machtig dat hy sy,
Die daer niet recht wil gaen.
End' ooc heeft schaemt noch eere,
Die mach men ooc wel vry,
Met eeren teegen etaen.
Want recht geen onrecht lydL
He' syn geen Voester-Heeren,
Die daer tot een-ger tyd.
Het rechte recht verkceren,
Uit haet en enckel spyL
'Als de belichaming van dat rechtmatig verzet, als
een lichtend figuur tegen donkere achtergrond staat
daar Prins Willem van Oranje, in wie de zuiver-
Nederlandsche gedachte het eerst en bet krachtigst
tot openbaring kwam.
Nimmer te betalen is de schuld van dankbaarheid,
die ons volk heeft aan het Huis van Oranje. ILad
Willem I niet de zijde gekozen van zijn „arme scha
pen" „in grooten noot", Nederland ware geknecht
gebleven. Twaalf Nassauors bezegelden hun trouw
aan deze landen met de dood. Hun strijd voor vrij
heid, burgerlijke en coneeiëntierrijhetd was een strijd
van internationale, van wereldhistorische beteekenis,
waarom Prof. Jorisscn dan ook zeggen kon:
„Er is geen dynastie in Europa, aan welke de xaak
der beschaving, de zaak der vrijheid van geweten
grooter cn duurzamer verplichtingen heeft".
Groot en heerlijk is het een volk ziilk een vorsten
huis te bezitten. God, Oranje en Nederland, het drie
voudig snoer dat niet licht vcrbroV.cn wordt. Doch,
dit voorrecht legt ook een groote verplichting op.
Deze namelijk: te bewaren het pand, ons van de
vaderen overgeleverd, het pand der vryheyd, geleyt
in 't kostelijck camcnt van dierbaer burgerbloed,
te beschermen tegen aanvallers van buiten en aan
randers van binnen. En dat kan cn zal alleen, indien
ons volk in groote momenten, als een schok van ge
weldige gebeurtenissen door aller ziel trilt, alles-wat
verdeelt vergeten kan en daar staal ais één volk en
één natie. „Eendracht maakt macht" is de kern
spreuk door 't Dietsche gemeenebest geleerd in doods
bange uren.
De sterekste muor of wal daer God door wil bewaren,
Syn kerek, syn volck en 't land, ia Btormen ende
bsnvn,
Is eendracht, en te syn, in doen en laet en t,
Eén sin, een hert, een siel, een wil, een stem, -i i acL
d' Eendrachtigheyt die is dc moeder van de «ten.
End' 't grootst gewelt dat oyt wy by n: -ander
brachten.
Geen wapen doet so veel, geen oorlogBtuyg so sterek,
S' is 't alder ewakste volck het sterekste Bollewcrck,