ISO O LETTERKUNDIGE KRONIEK. Inger Skram, een leven van strijd en overwinning. Roman door Jeanna Oterdahl. Uit liet Zweedsch vertaald door N. BasenauGoemans, 6e druk. Uitgave: J. M. Mculenhoff, Am sterdam 1928. Inger Skram is de dochter van een zeeman- ▼isscher Nils Skram en Spaansche Lisbcth, hij, uit een stoer zecmansgeslacht, zij een vlindcrachtig-luch- tig wezen van Zuidelijke afkomst, en van die bei den erft Inger, Skram haar deel maar van den ronden ingetogcn-devotcn visscher het meest Zij 13 de eerste uit het huwelijk van dat zoo eon- trasteerende ouderpaar. Van den vader heeft zij de w.lskracht, *t taaie uithoudingsvermogen, maar ook haar religieus-gevoelige natuur, van de moeder haar knap uiterlijk. Tusschen haar en haar moeder was bij haar opgroeien alle intiemere relatie onmogelijk, snaar vriend en vertrouwde was en bleef zij van vader, zooals geen der andere kinderen. Nils Skram hau in den stormnacht (ze woonden op t eiland Bornholm) toen Inger Skram geboren zou worden, veel en sterk over het leven van dit kind gemedi teerd; 't was, toen hij met de vroedvrouw tegen den wind in naar zijn huis reed en hij de zee zag lig gen „als een beweeglijke oneindigheid. Er waren niet meer zoovele wolken en ze waren niet meer zoo dicht, dus had de maan vrij spel over de wijde oppervlakte. Tusschen de zilverwitte wolken door glinsterden de voorjaarssterreu stil en blank. Naarmate zij het dorp naderden werd de hemel schoon geveegd en kreeg een heldere, blauwe, vroege voorjaarsklcur en ook de wind bedaarde langzamer hand. Nils Skram dacht aan het leven, dat zijn kind tegemoet ging. Tot dusver had hij er alleen aan gedacht, wat het kind voor hem zou beteekenen. Maar vóór alles zou het zijn eigen leven moeten leven en daarvoor verantwoordelijk zijn. Ilij vond, dat de zee gedurende zulk een storm nacht veel geleek op een menschenleven. De golven rolden met kracht voort in een reeks, die niet te •tuilen was. Soms vingen de koppen der golven het licht op van boven, soms zonken zij in een diepe duisternis Wi-g, waar geen licht hen kon bereiken. Maar hoe dicht de wolken ook waren, één ding stond vast: de poolster was stevig bevestigd op haar plaats en het hemelgewelf draaide even rustig om haar heen als bij heldere hemel. En voor wie geduld had zou het toch eindelijk wel weer helder en stil worden. Maar in een menschenleven stormt het wel eens on afgebroken voort en wordt het pas stil, als de mcnsch bereid is uit deze vergankelijke wereld te scheiden. Het stond Nils Skram plotseling zeldzaam duide lijk voor den geest, dat zóó het leven van zijn kind zou zijn". Onder dit „gesternte" werd Inger geboren en die stormnacht waa het symbool van haar later worste lend leven, een vrouwenleven van strijd en overwin ning zooals de titel luidt. Is dit nu „lectuur", zooals Ds. J. Petri dit boek noemde, het tegelijk buitengewoon roemend om zijn levenswaren inhoud en ideeëlen achtergrond, waar tegen Inger Skram lichtend uitstaat, of is dit boek te rekenen tot de literatuur? Als we dit boek noe men: een epos van den deemoed, zeggen we niets te veel. Zeggen we bovenal dit: het is niet in eerste instantie „om de kunst" geschreven, neen, „om het leven", om het eeuwige in den tijd te doen uitstralen, •chrccf de schrijfster het. Omdat dit proza-verhaal van het begin tot het eind ens boeit als een verbeven-dichterlijke vertel ling, een epos van grootsche contouren en tegelijk van telkens fijne détails, blijft er voor ons geen twij fel over, dat dit boek behoort tot de literatuur in den engeren zin van dit woord: Jeanna Oterdahl is een schrijfster bij de gratie Gods, een dichteres bij ui'ncmendheid, al schreef ze misschien nooit een .vers. Zeker, 't is geen literatuur k la de tachtigers, geen Verfijnd-broze taal, geen psychologische haarkloove- rijen van verziekte zielen geeft dit Zweedsche boek; maar het houdt zich bezig met do groei van een menschenziel, die langzaam, heel langzaam leert .verstaan haar hoogste bestemming, die door een storm van beproevingen, door een nacht van wreede levensonttakcling den zin van liet kruis leert ver- Inger Skram heeft de stoere wilskracht van den Vader, en den luchten wereldzin van de moeder in het bloed en die beide tendenzen moeten worden omgesmolten tot den Christelijken deemoed in den smeltkroes van het levensleed. Dit boek doet denken aan een ander heldendicht, aan de ontzaglijke tragiek van het boek Job. Zooals Job .van alles beroofd, van elk verlaten, op de puinhoopen zit van zijn levensgeluk, overdekt met afzichtelijke zweren, en de ziel één smartelijke vraag naar God en zijn heil, zoo ook deze Inger Skram, aan 't eind van haar leven, alleen met dit groote onderscheid, dat bij deze vrouw het levens leed steeds nauw verband blijft houden met de loute ring van haar karakter, m.a.w. er is hier, althans op de hoogtepunten van het verhaal, een oorzakelijk verband tusschen de beproeving en de psychische ge steldheid van de beproefde. Toch: èn bij Job èn in dezen roman gaat het er om, God niet slechts te kennen van hooren zeggen, niet alleen Hem te hooren zooals Job zegt „met het gehoor des oors", maar Hem te mogen zien in algc- heele overgave der ziel. Al vroeg stuurt haar vader haar van huis, bang dat haar moeder, willoos, pronkerig, onbetrouwbaar mcnsch, invloed op haar zou kunnen uitoefenen ten kwade. Haar eerste liefde en haar éénige gold een zeeman als haar vader: als een gevoelig gedicht, teer en zuiver, is 't korte verhaal van die jonge liefde. En dan zien wij haar dienen in de stad. Wie haar leert kennen, moet van haar houden: zij is een open, veelkantige natuur. De oude professor, bij wie ze dient, mag haar graag, maar vooral djens vriend de nobele musicus Israël Berg, een stakkerd naar 't lichaam, die zij verpleegt tijdens zijn ziekte cn die haar vraagtMaar zij weigert: zij kiest een man, die haar meer kan bieden dan deze: zij wil werken om vooruit te komen in de wereld en dat kan zij met Daniclson, die haar geld heeft aan te bieden. Nu eeret begint de tragiek van haar leven waarin zij moet leeren: het leven te willen verlie zen cm het te behouden. Haar man is een drankzuchtig, zinnelijk mensch, 't was haar moeders geest die in haar triumfeerde over dien van haar vader, toen zij dat huwelijk deed. Even is er een snelle opgang in haar leven; zij heb ben een eetlokaal midden in de groote stad geopend, en 't wordt voor al door haar wilskrachtig aanpakken een goed rendeerende zaak. Echter haar zielelcven verkommert naast zoo'n man en in het opgaan in zoo'n drukken werkkring. Totdat de ontwaking komt: een straatprediker maakt het wakker in haar, sprekend over de Bergrede. „Terwijl zij stond te luisteren naar den spreker, wiens woorden haar verpletterden, maar toch ophieven door de kracht, die van zijn wezen uitging, gleed beeld na beeld uit haar kinderjaren aan haar geest voorbij. Zij zag haar vader op koude en grijze weekdagen bidden voor het karige maal, als hij pas thuis was gekomen van de nachtelijke visscherij. Niemand was op, behalve haar vader en zij, het was dan zoo stil en er ging zulk een groote rust van hem uit, zoo als hij daar stond, alleen, bij de lange tafel. Zij zag 'iem ook op die avonden vóór de zon- en feestdagen, als hij buiten zat voor het huis, soms met het groote boek op zijn knieeën; soms met de kleine kinderen om zich heen, altijd met dezelfde rust in de wee moedige oogen. Zij herinnerde zich die keeren, dat zij hem had zien bidden bij het uitdoovende vuur, toen zij alleen nog wakker was en zij de nabijheid van het Onuit sprekelijke had gevoeld, zooals nooit tevoren En zij knielde neer in het jonge gras met gevou wen handen, terwijl de tranen over haar gezicht stroomden en zij gaf zich over in een gebed zonder woorden aan de handen, die het machtigste zijn van alle handen. De gezonde, stille stroom van het Gods leven spoelde door geopende sluisdeuren over de dorre velden van haar ziel, om te vernieuwen en te herscheppen. De twee wezens Ir haar binnenste (haar drang-tot-daden en haar devote aanleg) wer den door een geweldige hand saamgeperst, smolten samen in den smeltkroes, zoodat zij nooit meer kon den gescheiden worden. Dien nacht werd Inger Skram voor de tweede maal geboren". Maar nu eerst begon die andere opgang in haar leven, welke zou eindigen in een volkomen zelfover gave aan het Kruis, als stuk voor stuk haar alles ontnomen wordt, waaraan zich haar aardschgczind- heid nog zou kunnen vasthechten. Voor velen wordt haar leven ten zegen: zij roit degenen, die ter dood gegrepen waren, simpel door haar zich opofferen voor anderen. Maar hoe zwaar draagt zij aan haar gezinl Daar is haar man, die naast haar leeft en leven blijft, totdat zij nè zijn dood eerst ontstellend ontdekken zal, hoe hij zijn eigen leidde: hij blijkt het gezocht te hebben bij een ander. Daar is haar zoon Henrik, die in alles leek op haar moeder: mooi gezicht, kwalachtige, glibberige ziel, willoos, leugenachtig. Zij is niet tactisch tegenover dien moeilijken knaap, slaat hem en lijdt ontzaglijk om hem, eindelijk" moet hij maar weg, naar zee. Zij zal hem nooit weerzien. Daar is haar dochter Fanny, een lief, zacht kind, een zeldzaam-religieuse natuur, die door haar kin derlijk-naïef geloof den ongeloovige uit zijn twijfel te verlossen vermag. Maar als Inger Skram al haar hoop op dit meisje heeft gezet, dat een gelukkig huwelijk in 't vooruitzicht scheen te hebben, breekt ook dit haar bij de handen af, en straks ontvalt haar dit kind door den dood. Inger ia jaren lang ziek, en als haar man sterft, blijkt het, dat zij finanticel ge ruïneerd Is, mede door zijn toedoen. Nog een kind heeft ze, ten jongen jn wien zij haars vaders kunst zin herleven ziet, Svent, maar ook deze verlaat haar omdat een ander, wijl zij zelf verarmd is, beter voor zijn opleiding kan zorgen dan zij zelve. Dat is de ecnige van het gezin, die aan haar sterfbed staan zal, en haar troosten mag met zijn „opgang" in het leven. Inger's moeder, waar zij nooit naar getaald had, komt op haar ouden dag nog bij haar inwonen en deze wordt in Inger's gezin een ander mensch, al thans vcrtcederd tot zachtere gevoelens. Dit aUes, wat hier den inhoud beknopt opsomt, lijkt me nu toe een al te dor relaas, dat het boek slechts op een heel nauw kiertje openzeL Want rond om Inger Skram en de haren staan vele nevenfigu ren, die voor haar leven en dat van haar man en kinrcron van beteekenis zijn. Maar nooit verliest ge Inger Skram uit het oog; zij blijft het middelpunt, waaromheen allen zich bewegen, dienstbaar aan het doel: Inger Skram den deemoed te doen deelachtig worden, den diepen deemoed, die niets meer begeert, dan alleen: overgave. Denk niet, dat dit bock altoos zwaar is van levens ernst Er is ook de humor, die den ernst verzacht en een glimlach toelaat bij de bitterheid van 4>ct lot Daar is o.a. de figuur van den dokter, één, die 't leven luchtig opneemt, maar toch soms diep het leven van anderen peilt, ook van Inger Skram. Toen zij nog krachtig was en niet wist wat ziekte betee- kende, zei hij eens tegen haar: „Ik ken iemand, die razend hoogmoedig is, Fru Danielson". En als zij dan verbaasd vraagt: „Tegenover wien ben ik dan trotsch? trekt hij een gezicht: „Tegen over onzen lieven Heer", antwoordt hij droogjes. En gaat dan voort: „Er zijn mcnschen, die het niet moei lijk valt te geven. En fijn en gevoelig geven dat kun nen zulke mcnschen ook. Maar aannemen, Fru Danielson, dat kunnen zij niet Leer maar eens eerst die kunst en spreek mij dan eens tcgenl" Die dokter had haar karakter zoo losjes weg raak getypeerd in dat oordeel over haar hoogmoed, geen ordinairen trots, maar inderdaad een hoogen moed, die tot dee moed zou verkecrcn. Dit boek ls een stichtelijk bock, al preekt het nergens, al vertelt het al maar door, maar het geheim van de schrijfster is alle détails met vaste hand te groepeeren rondom het innerlijk gebeuren, het ziels- epos, dat zich langzamerhand ontwikkelt tot de hoogste spanning is bereikt: de finale is de ontroe- rend-dramatisch scène van Inger's sterven. Dat dit boek tot de literatuur mag gerekend worden, bewijzen ook de bladzijden, waarin de sfeer van do zee; de ontzaglijkheid van de fjordonkust met enkele sobere toetsen wordt aangegeven, altoos dich terlijk, altoos ingetogen van taal, altoos vol stem ming. Of wc geen critick hebben? De omslngteckening doet ons zien een krui? en tegen dat kruis teekeat zich de gestalte af van een vrouw in gebedshouding. Dat is wel heel goed de kern van dit boek getypeerd: Inger Skram komt aldoor uit tegen het kruis, het lijden. Maar: den Christus aan het kruis zien we te weinig, al is Hij in dit bock wel verondersteld. Typeerend is, dat de hagepreek die Inger hoort, de Bergrede betreft Van het verzoenend lijden van Christus is slechts sprake in dezen zin, dat het kruis haar leert: „Het is beter onrecht te lijden dan onrecht te doen"; er is dus meer sp'rake van het voorbeeld van het kruis, dan van zijn verzoenende, regenee- rende kracht in en door Christus. Teckenend is ook, dat de Kerk in dit boek in T midden gelaten wordt, d.w.z. er is van haar als instituut nauwelijks sprake. x) Wie het werk van Wilma kent herkent allerlei motieven in de Noorschc en Zweedsche literatuur, dus ook in Inger Skram, die op geestelijke affiniteit wijzen, niet alleen op invloeden, maar op eenzelfde mentaliteit Ook in Wilma's werk is het kruisdragen, het worstelen met eigen levensleed cn bovenal ook met dat van anderen, van den naaste, het ideëele middelpunt. Ook Wilma weeft die dichterlijke sfeer om haar figuren, als J. Oterdahl dat zoo fijnzinnig vermag; cn de personen worden van binnenuit van uit hun diepste Innerlijk, gekarakteriseerd, meestal naar één sterk uitkomende neiging der ziel. Vandaar dat, aosthetisch-litcrair gesproken, wij die karakteriseering wel eens wat al te simplistisch vin den; immers hoe gecompliceerd is vaak een men schenziel, niet ln één formule saam te vatten. Hier ligt aldoor het gevaar op de loer, dat do tendenz gaat overwegen en de kunst In 't gdrang komt Maar dit voelen we aldoor in dit werk, dat de schrijfster hot groote en grootsche karakter van haar hoofdfiguur geen oogenblik heeft losgelaten, Stadig er aan beitelt naar het vast bestek van 't Christelijk idealisme dat haar, de schrijfster, dreef tot dit heldendicht van den deemoed. En om die groote lijn achten we dit boek, gezien ook koste lijke détails van stemming en sfeer, tot de literatuur. A. WAPENAAR. Over het „Jenseits" heeft de Schrijfster denk beelden, die afwijken van wat de Schrift ons daar omtrent kort. 135 LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN DRIE TACHTIGERS. 7. Perk's ontwikkeling tot vrijheid. De dric-en-twintigstc jaargang van „De Nieuwe Taalgids" (uitgave J. B. Wolters, Groningen) opent met een breedvoerig artikel van A. Zijdervold geti teld: Perk's ontwikkeling tot vrijheid. De figuur van Perk aJs onmiddellijke voorlooper van tachtig, ja eerste Tachtiger zelf èn de belangrijke uiteenzettin gen die Zijderveld geeft, motiveeren voldoende deze korte bespreking van zijn studie. Op bi. 15 zegt de Schrijver: *De vrijheid, die Perk belijdt, is de vrijheid in go- jacques peuk (1850-1881). portret october 187& in BET BEZIT van DR. a. OREEBIC, 's ITAOE. honidenhcid aan oi*/.u persoon like aanlog. Hij gelooft niet, dat de mens bij zijn geboorte verkeert in een toestand van onbegrensde mogelijkheden; integen deel, wij zijn allen door onze aanleg bepaald, beperkt, en die mogelikheid in ons hebben wij te verwerke- liken. Men kan ook spreken van onze roeping. Beide woorden, roeping zoowel als aanleg, wijzen terug naar een macht die ons riep of iets met ons voor had. Hoe moeten wij ons die macht donken? Dal was een belangrijke vraag voor velen, wien het ani- woord, dat de positieve godsdienst daarop gaf, niet meer bevredigde. Er is tussen onze Ghristelïke poëzie van T midden der 19e eeuw en de cosmiese poëzie der Tachtigers dit grote versahil, dat de oneindige Macht der eerste, overeenkomstig het Oude Testa ment, uitwendig gedacht wordt een persoonlik God is, naar de gangbare voorstelling der massa, terwijl in de tachtiger poëzie het oneindige slechts beseft wordt in de ontroerende aandoening." Het is o.i. de voornaamste verdienste van Zijder- veld's opstel de bronnen te hebben aangewezen, waar uit Perk het gif van hot modernisme heeft ingedron ken en aannemelijk te hebben gemaakt, dat met alle waardcering voor zijn rijk poëtisch talent, zijn rcll- gieusc en wijsgeerige ideeën alles behalve nieuw of oorspronkelijk waren. De meening van Kloos dat Perk „zijn gedichten uit het diepste van zijn onbewust-geniale zijn hoeft geschapen" en dat „Mathilde was geheel van hemzelf, de heerlijk om hoog-komende en opengaande bloem van zijn onbe- wust-bloeiende binnenleven", is niet vol te houden. Pork's godsdienstige ontwikkeling tot „verlichte" protestant kwam tot stand onder invloed allereerst van zijn vader, een modern Waalsch predikant Voorts stond hij in correspondentie met Allard Pierson en diens geschriften zal de jonge diohter dan ook allicht hebben gekend. Ook ia het niet aan te nemen, dat hij ongelezen zal hebben gelaten het werk van één der grootste modernistische leiders uit het midden der 19e eeuw, Opzoomcr. Pierson en Opzoomer waren de kampioenen der vrijheid, dor vrije ontwikkeling van het godsdienstig denken, losgemaakt van elk autoriteitsgeloof, beheerscht al leen door de diepste en edelste menschclijke gevoe lens en gedachten. De Christus der Schriften lieten ze los, om zich des te meer toe te leggen op kennis van hun eigen hart. Wie daarin diep doordringt, aldus meenden zij. bemerkt, dat liet nog zoo slecht niet is, dat er integendeel veel goeds in te vinden ls. En dat goede zal zeker zegevieren, mits conditie de mensch zelf ijverig 't onkruid op die akker wiedt, en het edele in zijn ziel aankweekt en cultu veert. „Zoo dringt zegt Opzoomer zijn blik door In de eenheid van zijn eigen natuur en in de eenheid der gaheele wereld en wordt hij vost overtuigd van het recht zijner rede om overal naar eenheid te zoeken, overal verband, orde, doelmatigheid en schoonheid te bemerken." Met de vrijheid die de modernen predikten, bedoel den zij dus „het vermogen om zich te ontwikkelen in al de rijkdom van zijn aanleg." Van deze gedachte is Jacques Pork's sonnet Het Lindeblad de dichterlijke illustratie: Geen zonde deed, wie, waartoe 't lot hem leidde, en dat wat hij niet laten konde deed. Maar zonde doet wie zijn natuur vergec. en zich 't Geluk uit eigen keus ontzeide. Dit blad misdeed met loven niet, maar leed den dood, toen 't zich van boom en loovcr scheidde: Wie leefde In maatschappij cn dit bcschreide vond buiten haar èn straf èn dood gereed. Na Ds. Perk, Alkml Pierson en Opzoomer moet onder degenen, die in geestelijke zin hun stempel op Peik's poëzie hebben gezet, Goethe genoemd. Vol gens Kloos zou Perk tot Goethe hebben opgezien als tot een halfgod. „Voor Goethe was hot Christendom de godsdienst, die met het oog op God alles begrij pen, alles waardeeren kan, het kleinste en het laag ste, hot onedelste en het slechtste. Zoodra men de reine loer van Christus zal oegrijpeu en in haar <zich verdiicpt zal hebben, zal men zich als mensch groot en vrij voelen," schrijft Opzoomer. En Pierson vierde Goethe op zijn 50-jarige sterfdag in 1882 aldus: „Mot het beginsel der Katholiciteit brak de Her vorming; maar voerde het dadelijk weer in met het stichten der Luthersche of Calvinistische kerk en de formulieren. Goethe nu, die doi-st te zeggen: Ik ben ik, was als zuivere vrije persoonlijkheid, een echt protestant. Voor de Katholieken was hij een ketter, oen natuur-mysticus. Maar voor de innerlijklevcnde protestanten heeft hij het echte gemoedsleven weer in cere gebracht, het uitgestort in vereen, die voor orthodoxie, formalisme en rationalisme onveretaan- baar zijn, maar voor ons als zoovele wachtwoorden zijn geworden. Goethe liee/t ons verlost van den Oud- testamcntischen geest en zijn bovennatuurlijk opper wezen, zijn extra-mundancn God «u van den Latijn- schen geest." Het waren waarsahijnlijk Pierson eii Opzoomer, de overtuigde Gocthe-belijders en zijn vurige propagan disten in ons land, die Perk tot de Duitsche dichter liobbcn gebracht. En zoo gohcel geraakte Perk onder diens bctooveiing, dat hij rondweg Goethe zijn leids man noomdc. Erkende Perk daarin de superieure kwaliteiten van Goethe als kunstenaar? Ook dèt, maar moor nog dan als dichter voelde hij zich aan hom verwant in levensbeschouwing, welke was mo dern mot een pantheïstische inslag. Iedor, die aandachtig Perk's verzen heeft geleeen. zal zach herinneren, dat de dichter telkens weer soms geheel te onpas, soms zelfs geheel onjuist aan een natuurbeschrijving een wijsgocrig of ethisch betoog toevoegt (dit voorstellende als een logische conclusie) waarin hij zich als vrijdenker openbaart Hij verwerpt liet geloovcn op gezag in Het Lied des Storms Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint, Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden, En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt. Ieder mcnsch, aldus leest Pork nit het bock der natuur, moet zich ontwikkelen naar eigen aanleg: Wilg en Popel. (Meen niet, dat eene deugd voor allen past!) God is niet de verhevene, transcendente, God is „wat in ons denkt, voelt, bidt fantasoert, redeneert liefheeft. Maw. „God, dat is onze ziel." Niet God schiep de mcnsch naar zijn beeld, maar omgekeerd: Het grootsche denkbeeld (hier is tevens één voorbeeld uit vele, waarin de dichter in het sextet een wijsgeerige preek houdt die tencenenmale niet logisch aansluit bij de natuurimpressie in het octaaf). Wèl verheft Perk zich soms tot de hoogte van waaruit hij zekere waardeering voor 's dompers geloof kan voelen (De Mis): Wat ziet ge op 't biddend, biechtend dorpje neder, En laakt gij, die niet biecht, hun zielsgevoel? De blanke duif heeft toch geen rave-veder? Het vuur verschroeie, 't lavend ijs zij koel: Omhoog tindt ijs het ziedend water weder, wel erkent hij het zéér betrekkelijke zelfs der „ver lichte" kennis (Kennis 11) maar toch breekt telkens Ook de heer Zijdorvekl heeft niet voldaan aan de uitnoodiglng van Dr. J. van der Valk in 1912 om in dit sonnet de regol: Het vuur verschroeie, 't lie- vend ijs zij koel, te veranderen in: Het vuur ver schroeie. 't lavend ijs zij koel. Een afdruk van het portret van Jacques Perk werd ona door J. B. Wol tem welwillend verstrekt, de jubel om de kracht van 't denken, dat peilt het mysterieuse, en de mensch in goede sporen leidt, door zooals in Hots en Water. En waar het denken tekort schiet, daar beslist ds inspraak van het hart: Beantwoordende aan zijn roeping, aan „zijn vrijheid in gobondt.Jiekl aan zijn pensoonJike aanleg", verwerkelijkt hij zichzelf ala zedelijk mensch. Tenslotte: Albert Vorwey hoeft geschreven de 1» ruchte uitspraak, dat de tachtiger kunst zich aan kondigde als plaatsvervangster van dc Christelijke eoredienst Als dat een der wezenskenmerken der nieuwere poëzie was, dan mag 1r'c met te moer recht tot de tachtigers worden gerekt-ml, aanbidt hij niet in zijn 106e sonnet de schoonlielJ als God in een ge transponeerd Vadorons? „VORM EN INHOUD" IN POEZIE, I I. Men heeft de gewoonte bij poëzie te «pieken over „vorm" en „inhoud". Wie dit doet, moot de stelling aanvaarden, dat „vorm" cn „inhoud" één zijn. Het is niet de geringste verdienste der Tachtigers, hierop steeds weer nadruk te hebben gelegd. Het is echter de vraag, of de ond<-i«chelding „vorm" en „inhoud", behalve dan practische, orièn- teerènde, ook wezenlijke waarde bezit W. P. Ker, de geleerde, reeds overleden hoogleeraar aan de Uni versiteit van Oxford, heeft in zijn bode Form and Style deze kwestie besproken. Aan deze verhande lingen wijdt de heer W. Kramer in De Nieuwe Taal gids een uitvoerig opstel. De Schrijver begint met de juiste opmerking, dat w. kramer. de ^ongelukkige onderscheiding" tusschen „vorm" en „inhoud" er een is, waaraan men niet denkt bij ixr. schilden en beeldhouwkunst of muziek. „Er zijn in een gedicht niet twee delen, twee factoren of componenten, stof en vorm, die zouden te scheiden zijn, zodat men over de ene zou kunnen spreken zonder de andere. Daarom kan men ook niet vragen in welke van beide dc waarde van een gedicht ligt. Men zou even gocd,sg,iende een glimlach, kunnen trachten de gelaatstrekken die bet gevoel uitdrukken te scheiden van het gevoel dat ze verwekt Ze zijn één als het bloed en het leven in het bloed. Men kan zeggen, dat deze eenheid verschillende aspecten of zijden heeft, maar zij zijn goeu delen of factoren: als men zijn aandacht vestigt op de ene, vindt men ook noodwendig do andere." Het is immers niet zóó, dat er iu kunstenaars ziel en denken, eerst een bepaalde inhoud kant en klaar aanwezig is en dat hij dan die inhoud in een „vorm" gaat gieten, gelijk hot glooiend metaal in de gewenschte „vormen" gegoten wordt. Het ver* ontstaat in de dichter als vers. „Gedichten ontstaan in de gocat van de dichter als een melodie zonder woorden, in liarmonie met do nog vaag schimmende idéé en het beweegt in jomhen of trochaeën of anapesten, en de woorden komen en rijen zich in die dans." „Vorm" en „inhoud" ontstaan gelijktijdig. Zoolang de z.g. „inhoud" nog geen „vorm" heeft aangenomen, is er geen poëzie. En waar waarachtige poëaic wordt voortgebracht, zijn beide tot een liannooisclte, ondeelbare eenheid var- smolten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1929 | | pagina 14