ISO
O
LETTERKUNDIGE KRONIEK.
Inger Skram, een leven van
strijd en overwinning. Roman
door Jeanna Oterdahl. Uit
liet Zweedsch vertaald door N.
BasenauGoemans, 6e druk.
Uitgave: J. M. Mculenhoff, Am
sterdam 1928.
Inger Skram is de dochter van een zeeman-
▼isscher Nils Skram en Spaansche Lisbcth, hij, uit
een stoer zecmansgeslacht, zij een vlindcrachtig-luch-
tig wezen van Zuidelijke afkomst, en van die bei
den erft Inger, Skram haar deel maar van den
ronden ingetogcn-devotcn visscher het meest
Zij 13 de eerste uit het huwelijk van dat zoo eon-
trasteerende ouderpaar. Van den vader heeft zij de
w.lskracht, *t taaie uithoudingsvermogen, maar ook
haar religieus-gevoelige natuur, van de moeder haar
knap uiterlijk. Tusschen haar en haar moeder was
bij haar opgroeien alle intiemere relatie onmogelijk,
snaar vriend en vertrouwde was en bleef zij van
vader, zooals geen der andere kinderen. Nils Skram
hau in den stormnacht (ze woonden op t eiland
Bornholm) toen Inger Skram geboren zou worden,
veel en sterk over het leven van dit kind gemedi
teerd; 't was, toen hij met de vroedvrouw tegen den
wind in naar zijn huis reed en hij de zee zag lig
gen „als een beweeglijke oneindigheid. Er waren
niet meer zoovele wolken en ze waren niet meer
zoo dicht, dus had de maan vrij spel over de wijde
oppervlakte.
Tusschen de zilverwitte wolken door glinsterden
de voorjaarssterreu stil en blank.
Naarmate zij het dorp naderden werd de hemel
schoon geveegd en kreeg een heldere, blauwe, vroege
voorjaarsklcur en ook de wind bedaarde langzamer
hand. Nils Skram dacht aan het leven, dat zijn kind
tegemoet ging. Tot dusver had hij er alleen aan
gedacht, wat het kind voor hem zou beteekenen.
Maar vóór alles zou het zijn eigen leven moeten
leven en daarvoor verantwoordelijk zijn.
Ilij vond, dat de zee gedurende zulk een storm
nacht veel geleek op een menschenleven. De golven
rolden met kracht voort in een reeks, die niet te
•tuilen was.
Soms vingen de koppen der golven het licht op
van boven, soms zonken zij in een diepe duisternis
Wi-g, waar geen licht hen kon bereiken. Maar hoe
dicht de wolken ook waren, één ding stond vast:
de poolster was stevig bevestigd op haar plaats en
het hemelgewelf draaide even rustig om haar heen
als bij heldere hemel. En voor wie geduld had zou
het toch eindelijk wel weer helder en stil worden.
Maar in een menschenleven stormt het wel eens on
afgebroken voort en wordt het pas stil, als de
mcnsch bereid is uit deze vergankelijke wereld te
scheiden.
Het stond Nils Skram plotseling zeldzaam duide
lijk voor den geest, dat zóó het leven van zijn kind
zou zijn".
Onder dit „gesternte" werd Inger geboren en die
stormnacht waa het symbool van haar later worste
lend leven, een vrouwenleven van strijd en overwin
ning zooals de titel luidt.
Is dit nu „lectuur", zooals Ds. J. Petri dit boek
noemde, het tegelijk buitengewoon roemend om zijn
levenswaren inhoud en ideeëlen achtergrond, waar
tegen Inger Skram lichtend uitstaat, of is dit boek
te rekenen tot de literatuur? Als we dit boek noe
men: een epos van den deemoed, zeggen we niets
te veel. Zeggen we bovenal dit: het is niet in eerste
instantie „om de kunst" geschreven, neen, „om het
leven", om het eeuwige in den tijd te doen uitstralen,
•chrccf de schrijfster het.
Omdat dit proza-verhaal van het begin tot het
eind ens boeit als een verbeven-dichterlijke vertel
ling, een epos van grootsche contouren en tegelijk
van telkens fijne détails, blijft er voor ons geen twij
fel over, dat dit boek behoort tot de literatuur in
den engeren zin van dit woord: Jeanna Oterdahl is
een schrijfster bij de gratie Gods, een dichteres bij
ui'ncmendheid, al schreef ze misschien nooit een
.vers.
Zeker, 't is geen literatuur k la de tachtigers, geen
Verfijnd-broze taal, geen psychologische haarkloove-
rijen van verziekte zielen geeft dit Zweedsche boek;
maar het houdt zich bezig met do groei van een
menschenziel, die langzaam, heel langzaam leert
.verstaan haar hoogste bestemming, die door een
storm van beproevingen, door een nacht van wreede
levensonttakcling den zin van liet kruis leert ver-
Inger Skram heeft de stoere wilskracht van den
Vader, en den luchten wereldzin van de moeder in
het bloed en die beide tendenzen moeten worden
omgesmolten tot den Christelijken deemoed in den
smeltkroes van het levensleed.
Dit boek doet denken aan een ander heldendicht,
aan de ontzaglijke tragiek van het boek Job.
Zooals Job .van alles beroofd, van elk verlaten,
op de puinhoopen zit van zijn levensgeluk, overdekt
met afzichtelijke zweren, en de ziel één smartelijke
vraag naar God en zijn heil, zoo ook deze Inger
Skram, aan 't eind van haar leven, alleen met dit
groote onderscheid, dat bij deze vrouw het levens
leed steeds nauw verband blijft houden met de loute
ring van haar karakter, m.a.w. er is hier, althans op
de hoogtepunten van het verhaal, een oorzakelijk
verband tusschen de beproeving en de psychische ge
steldheid van de beproefde.
Toch: èn bij Job èn in dezen roman gaat het er
om, God niet slechts te kennen van hooren zeggen,
niet alleen Hem te hooren zooals Job zegt „met het
gehoor des oors", maar Hem te mogen zien in algc-
heele overgave der ziel.
Al vroeg stuurt haar vader haar van huis, bang
dat haar moeder, willoos, pronkerig, onbetrouwbaar
mcnsch, invloed op haar zou kunnen uitoefenen ten
kwade. Haar eerste liefde en haar éénige gold een
zeeman als haar vader: als een gevoelig gedicht,
teer en zuiver, is 't korte verhaal van die jonge liefde.
En dan zien wij haar dienen in de stad. Wie haar
leert kennen, moet van haar houden: zij is een
open, veelkantige natuur. De oude professor, bij wie
ze dient, mag haar graag, maar vooral djens vriend
de nobele musicus Israël Berg, een stakkerd naar
't lichaam, die zij verpleegt tijdens zijn ziekte cn
die haar vraagtMaar zij weigert: zij kiest een
man, die haar meer kan bieden dan deze: zij wil
werken om vooruit te komen in de wereld en dat
kan zij met Daniclson, die haar geld heeft aan te
bieden. Nu eeret begint de tragiek van haar leven
waarin zij moet leeren: het leven te willen verlie
zen cm het te behouden.
Haar man is een drankzuchtig, zinnelijk mensch,
't was haar moeders geest die in haar triumfeerde
over dien van haar vader, toen zij dat huwelijk deed.
Even is er een snelle opgang in haar leven; zij heb
ben een eetlokaal midden in de groote stad geopend,
en 't wordt voor al door haar wilskrachtig aanpakken
een goed rendeerende zaak. Echter haar zielelcven
verkommert naast zoo'n man en in het opgaan in
zoo'n drukken werkkring. Totdat de ontwaking
komt: een straatprediker maakt het wakker in haar,
sprekend over de Bergrede. „Terwijl zij stond te
luisteren naar den spreker, wiens woorden haar
verpletterden, maar toch ophieven door de kracht,
die van zijn wezen uitging, gleed beeld na beeld uit
haar kinderjaren aan haar geest voorbij.
Zij zag haar vader op koude en grijze weekdagen
bidden voor het karige maal, als hij pas thuis was
gekomen van de nachtelijke visscherij. Niemand was
op, behalve haar vader en zij, het was dan zoo stil
en er ging zulk een groote rust van hem uit, zoo
als hij daar stond, alleen, bij de lange tafel. Zij zag
'iem ook op die avonden vóór de zon- en feestdagen,
als hij buiten zat voor het huis, soms met het groote
boek op zijn knieeën; soms met de kleine kinderen
om zich heen, altijd met dezelfde rust in de wee
moedige oogen.
Zij herinnerde zich die keeren, dat zij hem had
zien bidden bij het uitdoovende vuur, toen zij alleen
nog wakker was en zij de nabijheid van het Onuit
sprekelijke had gevoeld, zooals nooit tevoren
En zij knielde neer in het jonge gras met gevou
wen handen, terwijl de tranen over haar gezicht
stroomden en zij gaf zich over in een gebed zonder
woorden aan de handen, die het machtigste zijn van
alle handen. De gezonde, stille stroom van het Gods
leven spoelde door geopende sluisdeuren over de
dorre velden van haar ziel, om te vernieuwen en te
herscheppen. De twee wezens Ir haar binnenste
(haar drang-tot-daden en haar devote aanleg) wer
den door een geweldige hand saamgeperst, smolten
samen in den smeltkroes, zoodat zij nooit meer kon
den gescheiden worden.
Dien nacht werd Inger Skram voor de tweede
maal geboren".
Maar nu eerst begon die andere opgang in haar
leven, welke zou eindigen in een volkomen zelfover
gave aan het Kruis, als stuk voor stuk haar alles
ontnomen wordt, waaraan zich haar aardschgczind-
heid nog zou kunnen vasthechten.
Voor velen wordt haar leven ten zegen: zij roit
degenen, die ter dood gegrepen waren, simpel door
haar zich opofferen voor anderen. Maar hoe zwaar
draagt zij aan haar gezinl Daar is haar man, die
naast haar leeft en leven blijft, totdat zij nè zijn
dood eerst ontstellend ontdekken zal, hoe hij zijn
eigen leidde: hij blijkt het gezocht te hebben bij
een ander. Daar is haar zoon Henrik, die in alles
leek op haar moeder: mooi gezicht, kwalachtige,
glibberige ziel, willoos, leugenachtig. Zij is niet
tactisch tegenover dien moeilijken knaap, slaat hem
en lijdt ontzaglijk om hem, eindelijk" moet hij maar
weg, naar zee. Zij zal hem nooit weerzien.
Daar is haar dochter Fanny, een lief, zacht kind,
een zeldzaam-religieuse natuur, die door haar kin
derlijk-naïef geloof den ongeloovige uit zijn twijfel
te verlossen vermag. Maar als Inger Skram al haar
hoop op dit meisje heeft gezet, dat een gelukkig
huwelijk in 't vooruitzicht scheen te hebben, breekt
ook dit haar bij de handen af, en straks ontvalt haar
dit kind door den dood. Inger ia jaren lang ziek, en
als haar man sterft, blijkt het, dat zij finanticel ge
ruïneerd Is, mede door zijn toedoen. Nog een kind
heeft ze, ten jongen jn wien zij haars vaders kunst
zin herleven ziet, Svent, maar ook deze verlaat haar
omdat een ander, wijl zij zelf verarmd is, beter voor
zijn opleiding kan zorgen dan zij zelve. Dat is de
ecnige van het gezin, die aan haar sterfbed staan zal,
en haar troosten mag met zijn „opgang" in het leven.
Inger's moeder, waar zij nooit naar getaald had,
komt op haar ouden dag nog bij haar inwonen en
deze wordt in Inger's gezin een ander mensch, al
thans vcrtcederd tot zachtere gevoelens.
Dit aUes, wat hier den inhoud beknopt opsomt,
lijkt me nu toe een al te dor relaas, dat het boek
slechts op een heel nauw kiertje openzeL Want rond
om Inger Skram en de haren staan vele nevenfigu
ren, die voor haar leven en dat van haar man en
kinrcron van beteekenis zijn. Maar nooit verliest ge
Inger Skram uit het oog; zij blijft het middelpunt,
waaromheen allen zich bewegen, dienstbaar aan het
doel: Inger Skram den deemoed te doen deelachtig
worden, den diepen deemoed, die niets meer begeert,
dan alleen: overgave.
Denk niet, dat dit bock altoos zwaar is van levens
ernst Er is ook de humor, die den ernst verzacht
en een glimlach toelaat bij de bitterheid van 4>ct
lot Daar is o.a. de figuur van den dokter, één, die 't
leven luchtig opneemt, maar toch soms diep het
leven van anderen peilt, ook van Inger Skram. Toen
zij nog krachtig was en niet wist wat ziekte betee-
kende, zei hij eens tegen haar: „Ik ken iemand, die
razend hoogmoedig is, Fru Danielson".
En als zij dan verbaasd vraagt: „Tegenover wien
ben ik dan trotsch? trekt hij een gezicht: „Tegen
over onzen lieven Heer", antwoordt hij droogjes. En
gaat dan voort: „Er zijn mcnschen, die het niet moei
lijk valt te geven. En fijn en gevoelig geven dat kun
nen zulke mcnschen ook. Maar aannemen, Fru
Danielson, dat kunnen zij niet Leer maar eens eerst
die kunst en spreek mij dan eens tcgenl" Die dokter
had haar karakter zoo losjes weg raak getypeerd in
dat oordeel over haar hoogmoed, geen ordinairen
trots, maar inderdaad een hoogen moed, die tot dee
moed zou verkecrcn.
Dit boek ls een stichtelijk bock, al preekt het
nergens, al vertelt het al maar door, maar het geheim
van de schrijfster is alle détails met vaste hand te
groepeeren rondom het innerlijk gebeuren, het ziels-
epos, dat zich langzamerhand ontwikkelt tot de
hoogste spanning is bereikt: de finale is de ontroe-
rend-dramatisch scène van Inger's sterven.
Dat dit boek tot de literatuur mag gerekend
worden, bewijzen ook de bladzijden, waarin de sfeer
van do zee; de ontzaglijkheid van de fjordonkust met
enkele sobere toetsen wordt aangegeven, altoos dich
terlijk, altoos ingetogen van taal, altoos vol stem
ming.
Of wc geen critick hebben? De omslngteckening
doet ons zien een krui? en tegen dat kruis teekeat
zich de gestalte af van een vrouw in gebedshouding.
Dat is wel heel goed de kern van dit boek getypeerd:
Inger Skram komt aldoor uit tegen het kruis, het
lijden. Maar: den Christus aan het kruis zien we te
weinig, al is Hij in dit bock wel verondersteld.
Typeerend is, dat de hagepreek die Inger hoort, de
Bergrede betreft Van het verzoenend lijden van
Christus is slechts sprake in dezen zin, dat het kruis
haar leert: „Het is beter onrecht te lijden dan onrecht
te doen"; er is dus meer sp'rake van het voorbeeld
van het kruis, dan van zijn verzoenende, regenee-
rende kracht in en door Christus.
Teckenend is ook, dat de Kerk in dit boek in T
midden gelaten wordt, d.w.z. er is van haar als
instituut nauwelijks sprake. x)
Wie het werk van Wilma kent herkent allerlei
motieven in de Noorschc en Zweedsche literatuur,
dus ook in Inger Skram, die op geestelijke affiniteit
wijzen, niet alleen op invloeden, maar op eenzelfde
mentaliteit Ook in Wilma's werk is het kruisdragen,
het worstelen met eigen levensleed cn bovenal ook
met dat van anderen, van den naaste, het ideëele
middelpunt. Ook Wilma weeft die dichterlijke sfeer
om haar figuren, als J. Oterdahl dat zoo fijnzinnig
vermag; cn de personen worden van binnenuit van
uit hun diepste Innerlijk, gekarakteriseerd, meestal
naar één sterk uitkomende neiging der ziel.
Vandaar dat, aosthetisch-litcrair gesproken, wij die
karakteriseering wel eens wat al te simplistisch vin
den; immers hoe gecompliceerd is vaak een men
schenziel, niet ln één formule saam te vatten.
Hier ligt aldoor het gevaar op de loer, dat do
tendenz gaat overwegen en de kunst In 't gdrang
komt Maar dit voelen we aldoor in dit werk, dat
de schrijfster hot groote en grootsche karakter van
haar hoofdfiguur geen oogenblik heeft losgelaten,
Stadig er aan beitelt naar het vast bestek van 't
Christelijk idealisme dat haar, de schrijfster, dreef
tot dit heldendicht van den deemoed. En om die
groote lijn achten we dit boek, gezien ook koste
lijke détails van stemming en sfeer, tot de literatuur.
A. WAPENAAR.
Over het „Jenseits" heeft de Schrijfster denk
beelden, die afwijken van wat de Schrift ons daar
omtrent kort.
135
LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN
DRIE TACHTIGERS.
7.
Perk's ontwikkeling tot vrijheid.
De dric-en-twintigstc jaargang van „De Nieuwe
Taalgids" (uitgave J. B. Wolters, Groningen) opent
met een breedvoerig artikel van A. Zijdervold geti
teld: Perk's ontwikkeling tot vrijheid. De figuur van
Perk aJs onmiddellijke voorlooper van tachtig, ja
eerste Tachtiger zelf èn de belangrijke uiteenzettin
gen die Zijderveld geeft, motiveeren voldoende deze
korte bespreking van zijn studie.
Op bi. 15 zegt de Schrijver:
*De vrijheid, die Perk belijdt, is de vrijheid in go-
jacques peuk (1850-1881).
portret october 187&
in BET BEZIT van DR. a. OREEBIC, 's ITAOE.
honidenhcid aan oi*/.u persoon like aanlog. Hij gelooft
niet, dat de mens bij zijn geboorte verkeert in een
toestand van onbegrensde mogelijkheden; integen
deel, wij zijn allen door onze aanleg bepaald, beperkt,
en die mogelikheid in ons hebben wij te verwerke-
liken. Men kan ook spreken van onze roeping. Beide
woorden, roeping zoowel als aanleg, wijzen terug
naar een macht die ons riep of iets met ons voor
had. Hoe moeten wij ons die macht donken? Dal
was een belangrijke vraag voor velen, wien het ani-
woord, dat de positieve godsdienst daarop gaf, niet
meer bevredigde. Er is tussen onze Ghristelïke poëzie
van T midden der 19e eeuw en de cosmiese poëzie
der Tachtigers dit grote versahil, dat de oneindige
Macht der eerste, overeenkomstig het Oude Testa
ment, uitwendig gedacht wordt een persoonlik God
is, naar de gangbare voorstelling der massa, terwijl
in de tachtiger poëzie het oneindige slechts beseft
wordt in de ontroerende aandoening."
Het is o.i. de voornaamste verdienste van Zijder-
veld's opstel de bronnen te hebben aangewezen, waar
uit Perk het gif van hot modernisme heeft ingedron
ken en aannemelijk te hebben gemaakt, dat met alle
waardcering voor zijn rijk poëtisch talent, zijn rcll-
gieusc en wijsgeerige ideeën alles behalve nieuw of
oorspronkelijk waren. De meening van Kloos dat
Perk „zijn gedichten uit het diepste van zijn
onbewust-geniale zijn hoeft geschapen" en dat
„Mathilde was geheel van hemzelf, de heerlijk om
hoog-komende en opengaande bloem van zijn onbe-
wust-bloeiende binnenleven", is niet vol te houden.
Pork's godsdienstige ontwikkeling tot „verlichte"
protestant kwam tot stand onder invloed allereerst
van zijn vader, een modern Waalsch predikant
Voorts stond hij in correspondentie met Allard
Pierson en diens geschriften zal de jonge diohter
dan ook allicht hebben gekend. Ook ia het niet aan
te nemen, dat hij ongelezen zal hebben gelaten het
werk van één der grootste modernistische leiders uit
het midden der 19e eeuw, Opzoomcr. Pierson en
Opzoomer waren de kampioenen der vrijheid, dor
vrije ontwikkeling van het godsdienstig denken,
losgemaakt van elk autoriteitsgeloof, beheerscht al
leen door de diepste en edelste menschclijke gevoe
lens en gedachten. De Christus der Schriften lieten
ze los, om zich des te meer toe te leggen op
kennis van hun eigen hart. Wie daarin diep
doordringt, aldus meenden zij. bemerkt, dat liet nog
zoo slecht niet is, dat er integendeel veel goeds in
te vinden ls. En dat goede zal zeker zegevieren, mits
conditie de mensch zelf ijverig 't onkruid op die
akker wiedt, en het edele in zijn ziel aankweekt en
cultu veert.
„Zoo dringt zegt Opzoomer zijn blik door In
de eenheid van zijn eigen natuur en in de eenheid
der gaheele wereld en wordt hij vost overtuigd van
het recht zijner rede om overal naar eenheid te
zoeken, overal verband, orde, doelmatigheid en
schoonheid te bemerken."
Met de vrijheid die de modernen predikten, bedoel
den zij dus „het vermogen om zich te ontwikkelen
in al de rijkdom van zijn aanleg."
Van deze gedachte is Jacques Pork's sonnet Het
Lindeblad de dichterlijke illustratie:
Geen zonde deed, wie, waartoe 't lot hem leidde,
en dat wat hij niet laten konde deed.
Maar zonde doet wie zijn natuur vergec.
en zich 't Geluk uit eigen keus ontzeide.
Dit blad misdeed met loven niet, maar leed
den dood, toen 't zich van boom en loovcr scheidde:
Wie leefde In maatschappij cn dit bcschreide
vond buiten haar èn straf èn dood gereed.
Na Ds. Perk, Alkml Pierson en Opzoomer moet
onder degenen, die in geestelijke zin hun stempel
op Peik's poëzie hebben gezet, Goethe genoemd. Vol
gens Kloos zou Perk tot Goethe hebben opgezien als
tot een halfgod. „Voor Goethe was hot Christendom
de godsdienst, die met het oog op God alles begrij
pen, alles waardeeren kan, het kleinste en het laag
ste, hot onedelste en het slechtste. Zoodra men de
reine loer van Christus zal oegrijpeu en in haar
<zich verdiicpt zal hebben, zal men zich als mensch
groot en vrij voelen," schrijft Opzoomer. En Pierson
vierde Goethe op zijn 50-jarige sterfdag in 1882 aldus:
„Mot het beginsel der Katholiciteit brak de Her
vorming; maar voerde het dadelijk weer in met het
stichten der Luthersche of Calvinistische kerk en de
formulieren. Goethe nu, die doi-st te zeggen: Ik ben
ik, was als zuivere vrije persoonlijkheid, een echt
protestant. Voor de Katholieken was hij een ketter,
oen natuur-mysticus. Maar voor de innerlijklevcnde
protestanten heeft hij het echte gemoedsleven weer
in cere gebracht, het uitgestort in vereen, die voor
orthodoxie, formalisme en rationalisme onveretaan-
baar zijn, maar voor ons als zoovele wachtwoorden
zijn geworden. Goethe liee/t ons verlost van den Oud-
testamcntischen geest en zijn bovennatuurlijk opper
wezen, zijn extra-mundancn God «u van den Latijn-
schen geest."
Het waren waarsahijnlijk Pierson eii Opzoomer, de
overtuigde Gocthe-belijders en zijn vurige propagan
disten in ons land, die Perk tot de Duitsche dichter
liobbcn gebracht. En zoo gohcel geraakte Perk onder
diens bctooveiing, dat hij rondweg Goethe zijn leids
man noomdc. Erkende Perk daarin de superieure
kwaliteiten van Goethe als kunstenaar? Ook dèt,
maar moor nog dan als dichter voelde hij zich aan
hom verwant in levensbeschouwing, welke was mo
dern mot een pantheïstische inslag.
Iedor, die aandachtig Perk's verzen heeft geleeen.
zal zach herinneren, dat de dichter telkens weer soms
geheel te onpas, soms zelfs geheel onjuist aan een
natuurbeschrijving een wijsgocrig of ethisch betoog
toevoegt (dit voorstellende als een logische conclusie)
waarin hij zich als vrijdenker openbaart
Hij verwerpt liet geloovcn op gezag in Het Lied
des Storms
Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden,
En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt.
Ieder mcnsch, aldus leest Pork nit het bock der
natuur, moet zich ontwikkelen naar eigen aanleg:
Wilg en Popel. (Meen niet, dat eene deugd voor allen
past!)
God is niet de verhevene, transcendente, God is
„wat in ons denkt, voelt, bidt fantasoert, redeneert
liefheeft.
Maw. „God, dat is onze ziel."
Niet God schiep de mcnsch naar zijn beeld, maar
omgekeerd: Het grootsche denkbeeld (hier is tevens
één voorbeeld uit vele, waarin de dichter in het
sextet een wijsgeerige preek houdt die tencenenmale
niet logisch aansluit bij de natuurimpressie in het
octaaf).
Wèl verheft Perk zich soms tot de hoogte van
waaruit hij zekere waardeering voor 's dompers
geloof kan voelen (De Mis):
Wat ziet ge op 't biddend, biechtend dorpje neder,
En laakt gij, die niet biecht, hun zielsgevoel?
De blanke duif heeft toch geen rave-veder?
Het vuur verschroeie, 't lavend ijs zij koel:
Omhoog tindt ijs het ziedend water weder,
wel erkent hij het zéér betrekkelijke zelfs der „ver
lichte" kennis (Kennis 11) maar toch breekt telkens
Ook de heer Zijdorvekl heeft niet voldaan aan
de uitnoodiglng van Dr. J. van der Valk in 1912 om
in dit sonnet de regol: Het vuur verschroeie, 't lie-
vend ijs zij koel, te veranderen in: Het vuur ver
schroeie. 't lavend ijs zij koel.
Een afdruk van het portret van Jacques Perk werd
ona door J. B. Wol tem welwillend verstrekt,
de jubel om de kracht van 't denken, dat peilt het
mysterieuse, en de mensch in goede sporen leidt,
door zooals in Hots en Water.
En waar het denken tekort schiet, daar beslist ds
inspraak van het hart: Beantwoordende aan zijn
roeping, aan „zijn vrijheid in gobondt.Jiekl aan zijn
pensoonJike aanleg", verwerkelijkt hij zichzelf ala
zedelijk mensch.
Tenslotte: Albert Vorwey hoeft geschreven de 1»
ruchte uitspraak, dat de tachtiger kunst zich aan
kondigde als plaatsvervangster van dc Christelijke
eoredienst
Als dat een der wezenskenmerken der nieuwere
poëzie was, dan mag 1r'c met te moer recht tot de
tachtigers worden gerekt-ml, aanbidt hij niet in
zijn 106e sonnet de schoonlielJ als God in een ge
transponeerd Vadorons?
„VORM EN INHOUD" IN POEZIE, I
I.
Men heeft de gewoonte bij poëzie te «pieken over
„vorm" en „inhoud". Wie dit doet, moot de stelling
aanvaarden, dat „vorm" cn „inhoud" één zijn. Het
is niet de geringste verdienste der Tachtigers, hierop
steeds weer nadruk te hebben gelegd.
Het is echter de vraag, of de ond<-i«chelding
„vorm" en „inhoud", behalve dan practische, orièn-
teerènde, ook wezenlijke waarde bezit W. P. Ker, de
geleerde, reeds overleden hoogleeraar aan de Uni
versiteit van Oxford, heeft in zijn bode Form and
Style deze kwestie besproken. Aan deze verhande
lingen wijdt de heer W. Kramer in De Nieuwe Taal
gids een uitvoerig opstel.
De Schrijver begint met de juiste opmerking, dat
w. kramer.
de ^ongelukkige onderscheiding" tusschen „vorm" en
„inhoud" er een is, waaraan men niet denkt bij ixr.
schilden en beeldhouwkunst of muziek.
„Er zijn in een gedicht niet twee delen, twee
factoren of componenten, stof en vorm, die zouden
te scheiden zijn, zodat men over de ene zou kunnen
spreken zonder de andere. Daarom kan men ook niet
vragen in welke van beide dc waarde van een gedicht
ligt.
Men zou even gocd,sg,iende een glimlach, kunnen
trachten de gelaatstrekken die bet gevoel uitdrukken
te scheiden van het gevoel dat ze verwekt Ze zijn
één als het bloed en het leven in het bloed. Men
kan zeggen, dat deze eenheid verschillende aspecten
of zijden heeft, maar zij zijn goeu delen of factoren:
als men zijn aandacht vestigt op de ene, vindt men
ook noodwendig do andere."
Het is immers niet zóó, dat er iu kunstenaars
ziel en denken, eerst een bepaalde inhoud kant en
klaar aanwezig is en dat hij dan die inhoud in een
„vorm" gaat gieten, gelijk hot glooiend metaal in
de gewenschte „vormen" gegoten wordt. Het ver*
ontstaat in de dichter als vers.
„Gedichten ontstaan in de gocat van de dichter als
een melodie zonder woorden, in liarmonie met do
nog vaag schimmende idéé en het beweegt in jomhen
of trochaeën of anapesten, en de woorden komen en
rijen zich in die dans." „Vorm" en „inhoud" ontstaan
gelijktijdig. Zoolang de z.g. „inhoud" nog geen
„vorm" heeft aangenomen, is er geen poëzie. En
waar waarachtige poëaic wordt voortgebracht, zijn
beide tot een liannooisclte, ondeelbare eenheid var-
smolten.