a f9 LETTERKUNDIGE KRONIEK. Sicmpie, roman van een kind met sprietharen, door Josine Reu- ling; 3e druk. Hollandia-drukkcrij 1929. Baara. "Veelgeprezen en veelgelezen is dit bock van een ens onbekende schrijfster, die nó do Jaapje's en Job- je's zich heeft gewaagd aan een „Siempie", een roman van een kind met sprietharen. Die toevoeging „met sprietharen"' in den titel wordt niet gerechtvaardigd door het verhaal, waarin die sprietharen maar een dood-enkelen keer een rol spelen. Siempie is een zesjarige peuter, die bij Opoe ergens in Amsterdam op een bovenwoning wordt opgevoed. De ouders van het kind reizen en trekken met een tooncclgezelschap buiten s lands, komen eerst aan 't eind van 't verhaal boven water. Siempie is door den dagelijkschen omgang met Opoe een vroegwijs meisje en smakelijk worden de dagelijkschc gebeurlijkheden betreffende die twee door de schrijfster verteld. We kunnen het begrijpen, dat dit bock den lezers '(lezeressen vooral, denk ik) aantrekt om de wijze, waarop de Sclir. het innig saamlcvcn van dio twee, Opoe en 't kleindochtertje, met veel sfeer weet uit te beelden. Het kind ziet de dingen al net als Opoe, Is schcrp- einnig en levendig van verbeelding, en leeft zich geheel in in de gedachtcnsfeer van Opoe. Maar één groot gevaar dreigde de schr., en daaraan ontkwam ze helaas niet: Siempie wordt nu te veel een tweede Opoe; denkt, redeneert en voelt te veel als was ze lelf Opoe en de Schr. begaat slag op slag fouten tegen de kinderpsychologie. De kleine dagelijkschc onbedui dende voorvalletjes in het leven dier twee moeten be langwekkend worden door de wijze, waarop de groot moeder en het kind, elk van uit eigen visie, de dingen zien; voor het contrast, het komische, en den humor komt er overvloedig gelegenheid. Maar: wij moeten kunnen gelooven in het kind, onmiddellijk kunnen voelen: ja, zoo reageert de kinderziel. Doch als de schrijfster zich telkens vergist, niet meer zuiver van uit kinderland de situatie's beleven doet, gaat er de aardigheid, en dus ook de kunst af. We zullen dit bewijzen. Op een avond (ik citeer uit het eerste hoofdstuk) zit Opoe een verjaringsbrief te schrijven aan haar zus ter Miet, die R.-katholiek is. „In de kamer hangt een soezerige stilte. Behagelijk verwarmt het kleine potkacheltje 't heele vertrek. Ge zellig suist 't gasltousje in de lamp, af en toe op flakkerend met grappige, kleine pufjes. Opoe schrijft aan tante Miet, en Siempie, op haar stoof, peinst over de slechtigheid van haar oud-tante. Ja, Opoe zegt, het is alles heel leelijk en ge- toeen geweest, wat tante gedaan heb, en ze kan niet vriendelijk wezen tegen Miet, want huichcle zit niet in d'r. Siempie houdt ook niet van Miet, al heeft Opoe gezegd, dat zij zich nergens moe te be- zrtocie heb, en als ze tante nog 's zoo boos aanstaart als de laatsto keer, krijgt ze de volgende ochtend geen boterham met bruine suiker. Siempie heeft toen niks geantwoord, maar de boter ham met bruine suiker te missen om Miet, dat is krenkend." „Dat is krenkend", nietwaar, zoo denkt en spreekt •en kind niet; hier valt de Schr. uit de sfeer. We lezen verder. „Haar onderlip beefde en driemaal moost ze slikken om de prop in haar keel weg te duwen. Lcclijke Miet, die katholiek geworden is, waar Opoe zoo'n vreesclijk verdriet van gehad heb. Katholiek zijn, daar ken je niks aan doen, zoo kom je op de wereld, maar katholiek worden os je van huisuit Protestant bent, da's je geloof vorguise, zegt opoe". Geloovc, wie 't kan, dat Siempie zóó, in dien gedach- tengang en met die taal, aan oud-tante Miet zit te prakkezeeren. Laat het kind zoo wijs wezen als 't wil, maar we willen geen onvervalschte oopie van Opoe znaar Siempie, kind van zes jaar, hooren. We gaan verder. „Siempie kijkt onwillekeurig naar het portret aan <dcn muur. Dat is Luther, die heb gezegd: hier sta ik, ik kan niet anders. Dal is er ook onder gedrukt. Op 't portret staat-ie niet, alleen z'n hoofd zie je en een stukkie bovenlijf. Maar hij heb van tante Miet ge hoord en die heb 'm zelf bij Opoe teruggebracht en gezegd, 't is een ketter, aan mijn muur zal-ie niet meer bange. Opoe heb erom gehuild en direct een spijker gezocht voor Luther om 'm bij hadr neer te bange. En Miet is toen kwaad weggeloope. Dat is allemaal al lang gelcje, toen Siempie r.og niet eens gebore was, maar Opoe vergeet het nooit en vertelt 't haar nog dikwijls." Best, Opoe vertelt dit dramatisch gebeuren nog Vaak maar Siempie weet het al te kerkhistorisch ge oriënteerd weer te geven! De humor van de kinder lijke visie op 't geval is niet gegrepen. (Onbedoeld- komisoh doet die spijker, om Luther er aan op te bangenl) En t kind overlegt verder k d.wz. hij heeft aan tante Miet toebehoord. „Later zijn ze weer goed geworden, omdat 't Opoe d'r eenige zuster is. Over 't geloof wordt niet meer gekikt ,zcgt Opoe." Zoo reproduceert een kinderziel niet het onbegre pen betoog van een oudere, die over 't begrip van de kleine heenpreckt. Het bock wemelt van dergelijke fouten. Er treedt ook een Jaap op 't toonccl: een soorte ment verloren zoon van Opoe, eci nlets-nutter, en hoor nu, hoe Siempie Oome Jaap ziet, als hij bij Opoe komt oploopcn: „Opoe zegt zelf, Jaap is erg leelijk uitgevallen, ter wijl haar andere kinderen toch zoo knap zijn, net als zij zelf en Opa trouwens ook. Maar Jaap is de aardigste en iedereen houdt van hem en Opoe is sta- peldol op 'm, al zegt ze dat dit niet waar is en een Moeder van elk kind evenveel houdt en zij voor God en d'r geweten kén verantwoorden, dat ze nooit één boven de ander heb voorgetrokken. Toch houdt ze 't meest van Jaap, al heb-ie nooit werk en al drinkt- ie veel te veel en hoort-ie bij de Rooic." Vrage: wie is hier nu aan 't woord? Opoe of Siempie? Bedoeld is: Siempie, maar de Schr. zelf ziet Jaap van uit Opoe's oogen. En nu is 't wel waar, dat Siempie ook Jaap heeft leeren zien door Opoe's bril, maar: waar blijft het kinderlijk-bizondcre van dat zien? Ontstellend zielkundig foutief is het volgende: een gesprek tusschcn Siempie en Jaap: „Heb-ie weer geen werk?" „Nee." „Waarom niet?" „n Hond zat op me hiele, die heb 'k een schop gegeve en toen zceö ze: „Gaat u maar heen." „Wat voor 'n hond?" ,,'n Kapitalist." „Da's geméén." Siempie weet, wat kapitalisten zijn. Dal zijn net zukkc slechte menschcn als Roomsche en Jode. Nee, nog erger. Ze hebbe al het geld van de wereld en wille altijd moer en gunne 'n ander geen korst brood. Dat weet Siempie van Jaap." Een kind van zes jaar compleet S.D.A.P-sterl Kom, kom, MeJ. Reuling, heb je Siempie niet voor Jaap verruild, toen je dót neerschreef? Een volgende bladzij van je roman doe je 't veel raker: „Jaap zei toen tege Meneer bove, dat 't het kapitaal was, waar door de Juffrouw van twee hoog met tering lag. Als ze maar geld had, zou ze na buiten kenne, om beter te worde, maar een arm mensch kon wel doodgaan, dat werd niet geteld. Siempie vond het toen vreeso- lijk en begreep er eigenlijk nik* van." (Ik onderstreep: hier is de psychologie verrassend juist nó al dat gefilosofeer van 't kind over onbe grepenheden in onkinderlijken gedachtcngangl) De Schr. valt telkens in de fout de door haar op voeding wel wat oud-wijfsche Siempie, te metamor foseeren in een grijs kind, dat het al te grijs maakt. Zeker, er valt voel moois te genieten in „Sioanpie", als de Schr. haar echtnkinderlijk denken en voelen weet te betrappen op heeterdaad. Siempie speelt wel es met kinderen van de over buren, twee zussies. „Opoe vindt 't toch maar half goed, want 't zijn Jode. Zoolang ze nog met ze op de stoep of in dc trap speelt, gaat 't wel, maar toen ze laatst vertelde, dat zo boven was geweest, had je de poppe an 't dansen. (Deze uitdrukking is weer er naast: zóó denkt Siempie niet; dat is Opoe's taal; zoo loopen telkens de kleuren door elkaar), 't Mocht niet meer gebeuren cn dat je me die kinderen nooit hier over de vloer haalt, zei Opoe, ze zijn misschien wel in geen maand gcwassche cn verschoond, want Jode zijn vuil. Dat vindt Siempie ook wel vies, maar als je met de zussies speelt, vergeet je 't weer cn vindt je ze alleen maar aardig. Jammer, dat ze Jode zijn en misschien niet gcwassche en dat Opoe ze niet boven wil. Zij zou hen zoo graag haar speelgoed late zien en manke Pictcr (de poes) en de mooie briefkaarte, die ze van haar ouders heb uit Rusland. Ze heb hun wel verteld, dat ze daar later na' toe gaat met haar vader en moeder en heel onverschil lig gekeke, of ze 't heel gewoon vond, maar zo was er tooh erg trotsch op. De zusjes hebbe mekaar toen aangekeke en de ecne zei, een beetje voorzichtig: „daar worde wij vervolg". Siempie heb toen groote oogo gezet. Vervolg worde, dat most wel naar weze, heel naar, ze begreep eigenlijk niet precies, wat het was en heb gevraagd: „Waarom, zèg?" „Omdat we Jode zijn." Toen heb Siempie een heele kleur gekrege, alsof zij 't helpe kon en heb gezegd: „Maar ik niet hoor" cn toen hebbe ze alle drie gelachen. Jammer, dat zo hun niet 's kan zeggen, dat ze zich goed motte wassche en frisch voor den dag komme en dat hóór Grootmoeder die toch nooit in Rusland geweest is, ook zegt, dat je met Jode mot op passé. Maar per slot geeft dat toch allemaal niks, ze hebbe Jezus gekruisigd en daarvoor worde ze ge straft door God zelf. Dat kan ze de zussies immers niet gaan vertellc." Dit scènetje is wel zielkundig aanvaardbaar, (hoe- wol niet zuiver In kinderstijl en -taal) als we GOEDE VRIJDAG. 8 Jezus! Uw verzoenend sterven v blijft het rustpunt van ons hart. X Als wij alles, alles derven, X s? blijft Uw liefd' ons bij in smart k Oohl wanneer mijn oog eens breekt, X 't angstig doodzweet van mij leekt X dat Uw bloed inijn hoop dan wekke a 8 en mijn schuld voor God bedekke. 8 STILLE ZATERDAG. Jal 't heilig lichaam rust in dc aarde, en, nederdalend in haar hert, neemt weg den vloek, die haar verzwaarde, sinds de eerste mensch gevonnisd werdl Komtl laat ons Jozefs hof bezoekenl Daar werd begraven onze schuld! Daar ligt in graf en hoofdzweetdoeken do hoop der heerlijkheid gehuld! PASCHEN. 't Onverganklijk Levenslicht X rees met gansch ontdekten luister uit de smaadheid van 't gericht, X uit der graven sombren kluister! 't Nachtuur is voorbij gegaan! v 't Licht des Heils is opgestaan! bedenke, dat Opoe de kleine Siempie omtrent de Joden duchtig bespreekt heeft; zelfs zou het heel kim derlijk geweest zijn, dat Siempie die Jodenkindertjes frank cn vrij Opoe's wijsheid had overgebriefd; zoo doenjiinderen nu eenmaal, ongeveinsd eerlijk als ze zijn in het dienen van wat zij als waarheid met de paplepel naar binnen werkten. Als Mej. Reuling het over den sterrenhemel heeft, laat ze Siempie, haar grijze kind, dit zeggen: „En vol en vol komt de hemel met sterre. Groote, mooie zonder kleur, alleen van licht en scherpe korte stralen en vreeselijk veel melkachtig klein grut; dat zijn zeker de k-indersterren die nog groeie motte". (Ik onderstreep!) Kom, kom, Mej. het kind van zes jaar, vergat u dat niet, toen u zoo aardig over die sterren schreef? Misschien zegt de Schr.: zóó precies als ik het neer schrijf was het niet in de gedachte van Siempie, maar toch zoo ongeveer. Maar 't is de taak van den roman schrijver niet om „zoo ongeveer" te benaderen de denk- en verbeeldingswereld van zijn figuren, maar om zoo louter mogelijk het ziel el even te reproducee- ren in 't beeldende woord der beschrijving of in den dialoog. Het is geen wonder, dat een schrijver of schrijf ster van kinderleven slag op slag zondigt tegen de kinderpsychologie, vooral nó een periode, waarin de ontleding van '1 zicleleven in den z.g.n. psyohologi- schen roman ziekelijk en zanikerig-vervelend werd toegepast. Wat voor den volwassene geldt, geldt met betrekking tot de ziel» ontloding niet voor het kind. Een kind leeft niet zoo klaar-bewust, zoo gespitst op de ontleding van eigen gevoels- en gedachten-leven als wij, oude ren. En nu is dit de groote fout, ook vaak van de auteurs van Chr. kinderlectuur, dat er te veel mijme ring, zelfbespiegeling in 't rielelcven van 't kind wordt verondersteld, waardoor we, telkens een „grijs kind" hooren zeuren in relfbespicgelcndo meditatie. Zeker, een kind mediteert en droomt, vooral een kind met fantasie begaafd; dit is echter niet wat het bij ons, ouderen, In den regel is: een zich telkens bezinnen op de motieven van onze handelingen, een moeizaam analysoeren van het gedachten- en gevoels leven, waardoor wc, al te bewust onze spontaneïteit dooddrukken en aldoor achter ons zelf aanloopen. Een kind geeft zioh maar zelden rekenschap van zijn daden; daarvoor leeft het veel te spontaan, veel te recht-uit; 't maakt zich niet, zooals wij, zijn vage gevoelens en denkingen bewust; wij, óver- bewustcn, zijn daarom cn daardoor vaak zoo nerveus, oneven wichtig-cwak. Een kind, ook van zes jaar, ligt wel 's avonds in zijn bedje, icuke dingen te bedenken; fantaseert er op los, maar het prakkizcert niet aldus: „Het is fijn, om zoo in je bed aan alles te logge denke. Net of 't nog 's echt gebeurd is, ga je maar wat bedenke, da's nog leuker. Je ken alles denken, wat Je wil, en jo doet in je denke, wat je wil cn de mensohc zegge, wat Je wil, en 't is allemaal fijn." Hier is Siempie, romanschrijfster in spé, aan het woord, maar daardoor ook onecht. Ook 't volgende is net zoo'n staaltje: „Duizend dingc, die vanzelf komme, zit je an te denke, terwijl cr zooveel is, wat je beleefd heb en wat je toch nog 's óver wil denke. Als straks het spel uit is (van haar vader en oom) en ze gaan prate kan 't nie' meer, want je luistert en jo gedachte rake de kluts kwijt." Nog eens: dit is een achter eigen gedachten aanloopen, wat een kind, ook een vroeg wijs kind van zes jaar, nooit zoo bewust doet. „Je gedachte rake de kluts kwijt" Nee, de schA raakt tolken* den ziclkundigcn kluts kwijt :_j O LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN j MARIE KOENEN. DE ROOMSCHE WILMA. Het is een feit, dat telkens wanneer een of ander modern schrijver of dichter de goedheid heeft een roman of bundel verzen te doen verschijnen, aan het nieuwe werk in de Christelijke pers aandacht, algemecne aandacht wordt geschonken (zelfs is dit het geval met boeken, die als lectuur voor onze «nenschcn onvoorwaardelijk in den ban gedaan moe ken worden); terwijl anderzijds aan datgene wat de roomsche romanciers en dichters produceeren, vrijwel geen attentie ten deel valt Het komt ons voor ten onrechte. Immers, stelt men zich op het standpunt, dat alle kunst goed cn aanbevelenswaardig genoemd moet worden, welke door waarachtige kunstenaars wordt voortgebracht èn in geen conflict komt met onze opvattingen omtrent ethisch goed en kwaad, dan is het kortzichtigheid en bekrompenheid daarvan de roomsche literatuur uit te sluiten. Hetgeen te doen bij sommigen gebruike lijk is, voor zoover het de comtempo- raine letterkunde betreft Maar dit geeft Juist aan deze handelwijze een verdacht accent. Want van tweeën een: óf men sluit het veld zijner aesthe- tische waarneming geheel af voor roomsche invloe den (maar spreek me dan ook niet meer voortaan van Vondel en Gczcllc en Timmermans) óf men meet de creaties van katholieke schrijvers met den- zelfden maatstaf als die van modernen en Christe- hjken: nl. aesthetisch-ethisch, het laatsto dosvcrlangd ietwat dogmatisch begrensd. Nu stellen we op den voorgrond, in geen geval te willen optreden als propagandist der roomsche lite ratuur in Christelijke kringen of als verdediger van een soort literaire coalitie. We doen niet anders en niet meer dan oonstatceren de onbillijkheid, die er gelegen is in de vrijwel algemecne negatie vgn een aanzienlijk deel der jongere katholieke kunst, een onbillijkheid, die tenslotte onszelf het moeste treft, wijl ze ons berooft van het genot van prachtige prestaties op literair gebied. We aanvaarden niet het totaal katholieke literatuur, evenmin als we het totaal moderne romankunst aanvaarden. Togcnover elke auteur en elk werk op zichzelf moeten we onze houding bepalen; dat is noodig waar het eigen schrij vers geldt, hoeveel te meer t.o.z. van andersdenkenden. Nu is het niet tegen te spreken, dat het roomsch milieu, de roomsche sfeer, ook in romans en poëzie op vele protestanten irritecrend werken. Dc beschrij ving van oen processie, van een kerkinterieur; een schietgebedje cn een zogenbrengend en kwaadwerend palmpje op Palmzondag zijn sommigen lezers stee- nen des grootcn aanstoots. Maar is ons onderschei dingsvermogen dan zoo vertroebeld, en ons geeste lijk ovenwicht zoo wankel, dat we de beschrijving van een moord, van een slagveld, nóg zoo cru, appre- ciëeren kunnen en bij die van een roomsche kerk Jjzen ofer voor vrcceen? Tenslotte is ook hier de vraag: Is de schrijver een cóó door de schoonheid gedrevene, dat hij die elemen ten, tegenover welke de Protestant onwennig staat, heeft gezien en opgenomen Ln een sluitend en har monisch bouwsel? Gelijk ook de innerlijke geest moet Opgenomen zijn in do materie en de handeling niet ln een vooruitbepaalde richting dringen moet; elke roman waar het specifiek Christelijke, roomsche, •socialistische niet is overgegaan in het wezenlijke van het boek doch er is opgelegd, is immers geen zuivere kunst. Marie Koenen is dc roomsche Wilma, zoowel wat aangaat hot geregelde van haar productie als de be langrijkheid van het geproduceerde. Ze werd geboren to 's-Hcrtogenbosch 19 Januari 1879, woonde van haar vroegste jeugd te Maastricht. Beide steden: Den Bosch (waar ze dikwijls terug kwam) met zijn kathedraal en laat-middeleeuwsche sfeer èn Maastricht met zijn oude historie hadden veel invloed op haar vorming, evenals het romanli- sche Zuidlimburgscho en het meditatieve Brabantsche landschap. Zo studeerde te Maastricht voor het onderwijs en dankte voor haar ontwikkeling veel aan haar vader, M. J. Koenen, de bekende taallceraar, samensteller van het Handwoordenboek der Ncdcr- landsche Taal. Sinds omstreeks 1900 schreef ze literaire bijdragen, inzonderheid voor het toen opgerichte maandschrift Van onzen Tijd". Vooal de redactrice Maria Viola moedigde haar zéér aan. Uit deze eerste periode zijn haar mystiek-roman tische ten deele lyrische verhalen, sproken cn verzen, vervat in: De witte Burcht, Sproken en Legenden, De Wegen. Maar ook haar meer reëele: Het Hofke, De Toren van Veekum en andere novellen, die Limburg tot achtergrond hebben. Na De dorre rank, dat om zijn dooreeiimenging van realiteit cn mystiek slechts door enkelen verstaan werd, begint ze volksvertelsels en -liedjes en kinder rijmen te dichten. Het werd een bloei van sprookjes en legenden, die in de Zonnekroon hun volledigste uiting vonden. Detze Zonnekroon bracht haar van zplf tot een herschepping van Parcival. Toen de Beiaard echter eon meer reëele bijflrage vroeg, begon ze spon taan De Moeder Ui schrijven, waarin de werkelijkheid van Het Hofke tot zooveel rijpere ontwikkeling bleek gekomen, zooals later in haar tweeden Limburgschen roman De Andere. Intusschen groeiden ook legende en sprookje uit tot den liistorischen roman Dc wilde Jager. Alvorens nu dc twee algemeen als haar beste werk erkende romans De Moeder en De wilde jager en haar beide laatste bundels Het wonderenboek en Wat was en werd II bespreken mogen hier eerst volgen de volledige opgave van haar werken, benevens een fragment uit een fraai artikel door Marie Koenen over haar eigen werk geschreven in De nieuwe Eeuw van 25 Januari 1923. Lijst van werken. 1912. De witte Burcht (2e druk, Paul Brand, Hil versum). 1912. Hendrik vaji Veldekc's Sint Servatius- legende. 1913. Het Hofke (3c-druk. Paul Brand, Hilversum). 1913. Van Wenschen en Wonderen. (Volksverha len, Boekcentrale, Amsterdam). 1916. De Toren van Veekum. (P. Brand, Hilver sum). 1916. Sproken en Legenden (2e druk, Boostcn en Stols, Maastricht). 1916. De Wegen (verzen cn prozagedichten, gedeel telijk herdrukt in Verzenbij Boostcn en Stols, Maastricht.) 1917. De Moeder (Tculing's "J. M. 's-Bosch, 3e druk '28). 1918. De wilde Jager (2e druk '28, Teuling U.M.). 1919. De Jicdder (Bijbelverhaal voor de opgroeien de jeiigd en het volk, Tculing's U.M.) 1920. Parcival (2e druk W. B.). 1921. De andere (3c druk, W. B.). 19?* '25. 11 K III (P-»»i Brand, Hil versum). 1927. Bretonsche Legenden (Van Munsters U. M., Amsterdam). 1928. Wat was en werd (2 reeksen, Boostcn en Stols). 1928. Het wonderenboek (De Gcmecnsch., Utrecht). 1929. Stormenland, Historische roman uit den strijd tusscbcm Friozon en Franken (De Gemeenschap, Utrecht). De Duitsche vertaling van De Moeder verscheen bij Missionsverlag te Steyl (bewerkt door Thcrcse Metzier), die van De wilde Jager verschijnt dit jaar bij Schöning, Paderborn (bewerkt door Hans Ahno- roth te Frankfurt). Zelf getuigenis der Schrijfster. „Het eerste ontwaken tot de literatuur, voor mij waren het do kleinkinder-overpeinzingen over „het strooien bruggetje" uit het rijmpje door moeder mij voorgezongen, en over „het jeugdig groen" uit het straatliedje, dat me met een vlaag van rauwe stem men kwam toewaaien, toen ik, vier-j&rige dreumes, aan haar hand langs de kloosterachtige oud-Maa» 103 trichter huizen en bonte winkeltjes wandelde. Mot liet rijmpje is mo bijgebleven de zonnige morgen stemming, die het huis vervulde terwijl ik ernaar luisterde; met het straatliedje het onheilspellend* van onrust en rumoeren in den zwavelgelen weer schijn van een onweerslucht". Mijn vaders huis, zegt Marie Koenen, was nu een maal een huis van „Nederlandsche Taal". Maar meer dan dat nog werkte het oude Maastricht en de sfeer der venveerdc Sint Scrvaaskerk en van het klooster in haar schaduw op haar in. Reeds in dc studiejaren schreef ze stilletjes gedichten en verhalen en dag boeken. Staring, Da Costa vond ze vervelend, het Middelnederlandsche in Alberdinck Thijms bloem lezing trok haar echter onweerstaanbaar. „Achttien was ik geworden toen Gorters Mei me wekte tot een ongekend en zeer schoon geluk. Ik b» gon het roods te weten: „de mijmering over een ding is teerder dan het ding" En juist van dien tijd af is Thomas Kompis Navolging het bock gebleven, dat waarlijk dieper invloed op me had". Het eerste openlijke werk was een Kinder-cantate bij de kroning van Koningin YVilhelmina, spoedig ge volgd door de eerste verhalen in de Katholieke Illu* stralie. „Het is van den aanvang zoo geweest en lan gen tijd zoo gebleven, dat ik een volgend verhaal begon te schrijven, omdat ik al de tekortkomingen van het vorige te duidelijk inzag. Heel anders moest het, veel beter!" Van onder de fascineering van tachtig, is de Schrijf ster dus uitgekomen door veel strijd, vooral dooiv dat ze leerde inzien, hoe haar werk dat naar Kloof c.s. was georiënteerd, literair wel te verstaan, nio* de algemecne katholieke kunst was, welke zij immer had voorgestaan. Langzamerhand kwam ze lot d# overtuiging dat deze zou moeten in uiting en vorn^ in natuurlijke directheid en zielswaarheid aansluiten bij de Middelceuwschc geestelijke zangen en liederen Het is wol merkwaardig, dat eigenlijk vanaf het oogenblik dat Marie Koenen haar belangrijkste werk begon te gevon, dus een jaar of twaalf geleden, vc» schillende in do literaire wereld toonaangevende crlr tici (Querido, Schartcn, De Meester) haar oeuvre met sympathieke beschouwingen tegemoet traden. Ook nam De Gids van haar verzen op. Een medewerking die vele katholieken haar kwalijk namen; het twist- geschrijf over deze kwestie bevestigde haar echter i* de meening, dat de roomsche kunst een apostolaat heeft to vervullen ook aan andersdenkenden in zoo wijd mogelijke kringen. Daaraan had ze nimmer beter kunnen voldoen, dan door het schrijven va* De Moeder en De Wilde Jager. „Laat mo alleen nog bekennen, hoe ik mc na al doze jaren, aldoor nog zoeken en tasten voel, altijd nog een vreemde angst moet overwinnen bij elk groot of klein verhaal, bij elk hoofdstuk, waaraan ik te* slotte toch wel beginnen moet Al stelt ieder nieuw werk dan ook nieuwe proble men, al vraagt het zijn eigen werkwijze en beslist hei zelf over zijn stijl cn taal, dit kan toch onmogelijk de reden zijn, dat lk me steeds blijf voelen aan den allereersten aanvang van mijn levensarbeid. Komt dit misschien dan voort uit een overmaat van conceptie* cn werkplannen, die zich uit de stilte onzer holle- wegen en dwarsdalcn aan me schijnen op te dringent Al meer. Zooals vroeger mijn Parcival ligt nu hot nieuwe Limburgscho verhaal verdroomd op voltooi ing te wachten. Ook de Bijbel roept me weer. En zoo veel legenden en sagen, schoone sproken uit Lim burgs historie. En alle verzen zijn toch ook nog nloi uitgeschreven. Is het misschien een eindeloos zoeken naar het op aarde onbereikbare, dat me noopt voort te werken* en steeds weer vernieuwing te zoeken in andere, som* zoo ver ultccnloopcnde onderwerpen, in andere som* zoo diep verschillende werkwijze? Wat zou ik vragen, terwijl ik weet dat het mij* eenige plicht is, zoo good mogelijk de werken te doen, van wie mij uitzond? Zoo moge mijn werk zalf da* mijn gloed zijn om Gods genade en goede Insprak^ opdat ik, wat Hij me te geven geeft, tot het eind* vermogc weer te govcn, in steods dccmoedigor ove» gave". Toch nam het werk slechts heel langzaam toe ln breedte en kracht Het werd ijler en fijner. „Het was de tijd, dat ik „De dorre rank" schreef in een tasten naar het teerste en diepste der zlal, haar leven en bewegen, willens of onwillens, ia God. Ik heb dit verhaal, afgedrukt in Van onzen Tijd IX jrg. nooit als bock durven uitgeven, lk schroom nu nog het te herlozen al zou ik het zeker heel anders zien als in die eeretc jaren er na. Met zooveel pij* werd het geschreven Eerst nu besef ik, dat „De dorre rankeen leven» periode afsluit, en dat mijn scheppingskracht zeker met deze „dorre rank" voorgoed zou zijn verdord, als de drang naar zelfredding me niet bad doen grijpen naar juist het tegenovergestelde van daze breken» broze verfijning." -

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1929 | | pagina 14