EEN GEDENKBOEK.
(1578 -1928).
Boek van rijke herinnering aan de
formatie der Kerk te Amsterdam,
aangevangen op 24 Mei 1578 en voort
gezet tot op dezen dag, geschetst door
11. Dijkstra, predikant der Ncdcrduitsche
Herv. Gemeente te Amsterdam. Druk
kerij J. R. Vrolijk, Amsterdam. 3.50
in pr. band).
Een belangrijk brok historie is verwerkt in dit
voornaam uitgevoerd en royaal uitgegeven „Gedenk
boek der Nederduitsch Hervormde Gemeente van
Amsterdam".
Het feest der herdenking had plaats eerst op
Zondag 20 Mei 1928 door een Avondmaalsviering in
vijf kerken, op »fcn herdenkingsdag zelf door een
feestelijke samenkomst der gemeente in de Oude
Kerk, waarbij als sprekers optraden: Ds. G. Oorthuys
en Dr. de Vrijer *t was een ge bods- en dankure.
Eerst dezer dagen verscheen het gedenkboek, in
opdracht van den kerkeraad door Ds. Dijkstra be
werkt.
In z'n „Inleiding" memoreert de schrijver in 't
kort de geschriften, bij vroegere herdenking van ,1p
Reformatie der kerk uitgegeven. Hij eindigt met rijn
boek te karakterïsccren: „Het bedoelt niet een vol
ledige geschiedenis te geven, dat voreischt een studie
van jaren en grooter omvang dan hier gegeven
wordt. Daar het een volksboek wil zijn, wordt alle
omslag vermeden, de bronnen worden alleen in het
algemeen vermeld, uitzonderingen daargelaten." En
dan: „Wie in den kelder van de Nieuwe Zijdskapel
afdaalt voelt zich aangegrepen door een wondere ont
roering als zijn oog glijdt langs de folianten van het
archief; drie en een halve eeuw van geestesleven,
slaapt hier, wachtend op de tooverroedc van het on
derzoek, om straks in velerlei stommen luide te spre
ken van zonde en genade, dood en leven, tijd en
eeuwigheid.
Dit bock is nog slechts bet iuidbaar maken van
enkele stemmen, die heklcr en klaar spreken van
wat God vermag in een zwak en zondig volk, door
de genade van Jezus Christus, onzen Heiland".
„Wat voorafging aan de Reformatie" is een kort
hoofdstuk, dat doet zien. hoe reeds lang voor 1578,
bet jaar der z.g.n. „Alteratie", de Reformatie in de
hoofdstad begonnen was: „Op 15 Dec. 1566 had het
eerste H. Avondmaal plaats in de kerk."
Jan Arcnts, de man den maker-prediker bij de gratie
Gods, is een der eerste leeraren. De dienst duurde
den geheclcn dag. „Een duizendtal lidmaten, behoor
lijk eerst onderzocht ten huize van Jan Arents, wier
xiamen alle op een „rolleke" geschreven werden,
mochten aanzitten. Bij „zaten" van 20 werden zij
bediend."
Wat een aandoenlijk verhaal in al z'n kortheid!
Hier is de geboorte der kerk. „De stal van Beth
lehem herhaalt zich in de geschiedenis vaak als ge
boorteplaats des geloofa" En dan komt een hevige
vervolging, een vlucht naar Embdcn en Londen, tot
dat de stad „Geus" wordt in 1578 en velen terug-
keeren.
De eerste predikant na de „Alteratie" was Jolis
Kuchlinus, die mei zijn collega, den wat later be
roepen Petrus Hardcnbergius, werd bevestigd door
niemand minder dan Petrus Dathenus. „Twee dagen
later had er een „beeldenbreking" plaats in de
Nieuwe Kerk. Was er verband tussrhen dit feit en
de vurige predikatie van Dathcen? Uil dc aanwezige
6tukkcn blijkt het niet, maar het vermoeden ligt
voor dc hand." Later is ook Petrus Dat ben us naar
Amsterdam beroepen, maar daarover straks.
„Groei en Bloei" is al een heel interessant hoofd
stuk, cn geeft van die intieme inkijkjes op het interne
leven der Kerk in haren bloeitijd. Wij zien er h.v. hoe
«en Augiasstal „de mannen van 1578" hadden te
reinigen, waarbij ze hoog noch laag ontzagen, ook
den Burgemeester niet en toch, dat blijf ik volhou
den, zegt de Schr., op grond van de protocollen, met
begrijpende cii teere liefde, die aan de kracht van
het gebed geen onrecht deed. Terecht zegt Vos, dat
sommige bladzijden van de eerste protocollen realis
tischer dan van Zola zijn; zonder dc sfeer van de
vergadering (van den Kerkeraad) op pornagrafic ge
lijkend".
Ook dc strijd van den kerkeraad met Dr. Samuel
Coster's „Duitsohe Academie" (voortzetting van de
Rederijkerskamer „In Liefde Bloeiende") komt in dit
hoofdstuk aan de orde, waarin natuurlijk ook Vondel
wordt genoemd met zijn „Tooneelschilt of Pleitrede
voor het Tooncelrecht", een pamflet in proza, dat
gericht was tegen Ds. Wittcwrongel's „Oeconomia
Christiana" of Christ Huishoudinghe. In dit boek
had de bedoelde predikant geschreven: „Het was iets
anders een stichtelijke Comcdie ofte Tragedie te
dichten endc die te lesen, als dezelve op een Heyden-
sche wijse met soo veel toestel tot vlecschelik ver-
maeck om geld te spelen". Ds. Dijkstra laat hierop
o.m. volgen: „De onderscheiding tusschen het schrij
ven en liet vertoonen van spelen was op dit stand
punt verstandig en logisch.
Immers vertooning heeft veel meer vat op de sin-.
schrik opgevoerd, li o uokuriug voor
de zedelijk zwakken, voor wie Ds. Wittervrongel
de zedelijk zwakken, voor wie Da Wittewroogel
niet zonder rede vreesde". In een noot verwijst de
schr. naar het hoek over ,-Vondel" van Dr. A. J.
Barnouw, die, objectief geoordeeld, den Gereformeer
den bijvalt in hun vrees voor den minder veredelen
den invloed van het tooneel, ook dier dagen.
Wat dc traktementen der predikanten aangaat, in
1579 werd er een beroepen op een traktement van
f 400.— en vrije woning. Dat bleef zoo een tijdlang
het minimum. De predikanten werden van den be
ginne door de stad betaald, die trouwens ook de
kerkelijke goederen beheerde." Een eeuw later be
droeg het salaris f 17001 Aardig, tevens leerrijk, is
wat de Schr. vertelt omtrent de poging tot het beroe
pen van Dathen us. Allesbehalve malsch is het oor
deel van zijn collega Ds. Taffïnus óver Dathenus; dien
hij een „oneerlijken en verraderlijken Predikant-volks
tribuun" noemde. „Neen" antwoordt Kuchlinus hem,
„zonder twijfel waren de bedoelingen van Dathenus
goed- hoewel ze aan de wereld vol sluwheid en list
mishaagden. Deze man is jegens mij en u, ja jegens
de Fransche, Nederlanclsche en Duitsche kerken
juist andersom verdienstelijk". We zien: ook toen
werd over Dathenus zeer tegenstrijdig geoordeeld.
Een fanaticus was hij ongetwijfeld; doch ook fana
tici hebben htln verdiensten, zijn noodig soms, vooraf
in fel-bewogen tij'den, al zijn ze daar niettemin ge-
vaarlij'k als „drijvers", onzinnig jagende afs wijlen
Jehu. Dathenus is toen wel begeerd, niet beroepen.
Hij oefende n.I. in Stadcn, dicht bij Hamburg, het
ambt van geneesheer uit en kreeg daar op zekeren
dag bezoek van een paar afgevaardigden der Haag-
sche Synode, die zich op de hoogte wilden stellen
van Dathenus' geestelijke gezondheid, waaromtrent
geen al te hpst? geruchten waren hekend geworden.
Het bleek, dat Dathenus was afgeweken van de ge
zonde leer; hij was n.I. hekoord geworden door de
fantasieën drr Wederdoopers, hoewel hij den broe
ders afgevaardigden zijn leedwezen over die afwij
king van de gezonde leer schriftelijk wilde mede
geven naar he< vaderland op hope, dat hij nog als
predikant zou worden begeerd. -.Daarvan konden de
afgezanten vast overtuigd zijn, dat alle twijfel, alle
weifeling in z'n ziel nu overwonnen was en schoon
hij wel moest afkeuren waf eene te letterlijke opvat
ting der Schrift hem vroeger had doen verkondigen
ten opzichte der hoofdzaken, hoopte hij met Gods
hulp hij de ware leer te volharden".
Hij is echter nooit beroepen en overleed in 1588Te
EIbing in Oost-Pruisen.
Tragisch was het levenscindo van den man, die,
door de harde slagen vnn het lot geleerd, op z'n
ouden dag milder en soepeler bleek te wezen dan
in dc heftige dagen van zijn mannelijke krocht Als
geneesheer stierf hij, door velen betreurd.
Een heel beroemd prediker uit den bloeitijd was
Ds. Petrus Plancius, die de koopmanschap wist te
vereenigen met het leeraarsambt: hij was voor bijna
een Ion gouds deelgenoot in de O.-Indische Com
pagnie.
„Typeerend is, dat Vondel met zijn roskam hem
nooit heeft aangeraakt Was het uit eerbied voor de
zen alzijdigen geest?"
Arminius, een „voedsterling der Kerk" (hij had nJ.
op kosten van de kerk van A. gestudeerd; een der vele
alumni) komt als karakter hier minder mooi aan het
licht Er wordt gesproken van diens „Jezuïtische
streken". Geestig heet het: -,Gelijk meer Remonstran
ten moest hij nog al eens klagen over gebrek aan ge
heugen, door het zuchten van een ouderling werd
zijn memorie reedsvgeturbccrd. d.i. in de war ge
maakt, en als hij het Evangelie predikte, werd er
wel eens geklaagd over zijn zacht spreken, behalve
wanneer hij zijn valsche leer zocht ingang te doen
vinden, dan ging hel met luider stemme, zooals een
ouderling hem niet ten onrechte verweet". In 1603
met goede atteetatit van Classis en Kerkeraad naar
Leiden vertrokken, komt daar „zijn waren aard bo
ven" en ontbrandde de gróote strijd die zooveel be
roering bracht en de Synode van Dordt noodzakelijk
maakte.
Van den „Liefdesarbeid" der kerk in haar bloeitijd
verhaalt ?cn volgend hoofdstuk, waarin we lezen
hoe „modern" onze vaderen waren, die -JDiakonessen"
koos, weduwen of gehuwde vrouwen; „ze dienden
bij zieken, bij de weezonbestending en hij oude ge
brekkige stakkerds".
Bovenal geeft de schr. hier een blik op den inter
nationalen uitbouw der kerk van A. die haar „fili
alen" kreeg in Smyrna, SL Petersburg, Keulen, Mos-
cou, Arohangel, welke „handelskerken" jarenlang
hun Hollandschen predikant hadden. -J)e handels
kerken waren, zooals Prof. Knappert uitnemend
heeft aangetoond, de voorloopers en moeder* der
Zendingskerken. Hier ontmoeten we weer de nomen
van Da. Plancius en zijn vriend Izafik Ie Maire,
koopman, één der heeren van de O. I. Compagnie.
„Het stille werk trok niet de aandacht van de we
reld, wel de tuchtoefening en het openbaar vermaan.
Drinken, plengen, zwelgen, nrasscn,
Op Synode en in Classen
Met een welgebakord lijf,
Dat is al hun lijdverdrijf-
Veel van zuiverheid te roemen
Vrome luiden te verdoemen,
ls bij hen het reedste werk,
Lijkt dat ook een Kristen kerk?
„Terechtmerkt Dr. Vos op* dat dit stille werk der
berk wel anders getuigt. Vondel en de „Muiderkring"
hebben nooit oog gehad voor de universeeie betecke-
nis der Gereformeerde religie, niet de handel in de
eerste plaats heeft Holland wereldinvloed geschon
ken, maar het geloof in zijn werfkracht. Oost- en
Wesl-Indiè, Zuid-Afrika en Noord-Amerika, Brazilië
en Ceyloo zullen zich Holland herinneren de eeuwen
door, om het werk des Evangelies".
„Opgang en Nedergang" verbaalt vooral veel van
strij'd In den boezem der kerk zelf.
Hier wordt gememoreerd de afsnijding door mid
del van den ban van negen leden der kerk. om hun
afwijkingen in de leer, waaronder b.v. Vondcl's
vriend Jacob Laurensz. Reaal, secretaris der Admi
raliteit; hier posseeren de revue Jacobus Triglandt,
Smout, Hanccop, Cloppenburgh, allen bekends
figuren uit Vondcl's hekeldichten. Ds. Dijkstra vei*
ddigt Trigland tegen de aantijging van Vondel:
Hij lijkt een Sant en dubbel Geus
En voert een roó kalkoenschen neus,
Ai speelt de Droes de paap in 't swart,
Zijn snuit verraadt hem of zijn start.
Ds. D. noemt Trigland een „begaafden en overtuig*
den bekeerde tot het Evangelie der Hervorming".
Van veel twist verhalen deze bladzijden ook tus-
schen Overheid en Consistorie.
„De Pruikentijd" kondigt aan den nieuwen tijd
van het rationalisme, vertegenwoordigd in den Ara-
sterdamsche predikant Balthazar Bekker, den auteur
van „De Betoverde Weereld", over zijn langdurige
kerkelijke procedure vertellen deze bladzijden inte
ressante dingen. Ook Ds. Koelman komt hier op het
tooneel en de piëtistische Hernhutters tevens, die
de gemeente van A. heel wat moeite hebben ver
oorzaakt. In zijn geheel drukt de Schrijver af:
een „herderlijke en vaderlijke brief" tot de ge
meente gericht namens den Kerkeraad, om te
waarschuwen voor de verderfelijke leeringen
der Hernhutters, die, blijkens dat herderlijk
schrijven, in die dagen meer theosofisch-pantheïs
tisch dan christelijk dachten en geloofden. Niets
nieuws onder de zon, zegt e, de bizarre mysticistische
fantasieën lezende, waartegen de kerkeraad met
kracht waarschuwden die ook in onzen tijd nog
springlevend zijn. „De scherpe critiek van onze
Gcmecntcleiding, en die van de Hollandsdie Synode,
heeft de Hernhuttersbeweging een grooten dienst be
wezen veel meer dan de historie kan uitmaken".
Nu komt een hoofdstuk, rDe Nieuwe Tijd", waarin
Afscheiding en Doleantie worden geschetst.
Deze „keer- en brandpunten" in de historie der
Nederduitsch Herv. Kerk zijn niet zuiver objectief
te beoordeclen, voornamelijk niet, omdat we allen
onze „vóór-oordeclcn" hebben. Toch moge gezegd,
dat de Schrijver getracht heeft zoo ruin» en zoo
breed mogelijk van zijn visie uit de kerkhistorie
van die dagen te teekenen. Wat de Afscheiding
aangaat, heel het: „Aandoenlijk is het te tien,
hoe vele eenvoudigen teckenden met een kruisje i)
het overgroote deel van hen, die zich afscheidden,
behoorden blijkbaar tot de gewone volksklasse".
Hij zegt er verder van: een trouwhartig ge-
loovig volk. dat zich afscheidde. Velen bleven
bidden voor de Vadcri. Kerk cn hoopten in hun
afzondering op haar herstel.
Over het Réveil en zijn groote figuren geeft de
Schr. ook een paar boeiende bladzijden.
Het modernisme doet zijn intree in de A's ge
meente met Ds. Meyboom in 18J>4. In 1870, den lOen
Aug., houdt Dr. A. Kuypcr zijn intrede in de Nieuws
kerk met liet woord: „Geworsteld en gegrond", uit
Efeze 3 17. Uitvoerig geeft de schr. t' verloop weer
van de actie, die hij telkens critisch, van uit eigen
overuiging, belicht /Dr. A. Kuypcr is zeker geen
redder der kerk geweest, al huldigt zijn kring hem
ais zoodanig. Maar hij heeft ontzaglijke verdiensten
wat betreft de herleving der geref. theologie. Zelfs
mannen, die meer Vinet dan Calvijn volgden; wist
hij mee te slcepen in zijn geestdrift.
Lohman ia nooit gereformeerd geweest op „Sein
post" werd hij als Hooglccraar der Vrije Universiteit
ontslagen cn hoewel hij lid dor „Geref. Kerken*
bleef, eindigthij zijn leven in de Duinoordkerk.
De hooggeroemde lucht is op hem nooit toegepast
en wij verstaan dat
Als nu ook maar begrepen wordt dat de tucht oa,
op Gunning en op al deze „halven" wel door een
Het bericht van hun afscheiding.
•s-"5-' achter het geheim van den loodcn koker geraken zou
LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN
DE VRAAG. DIE BLIJFT...
Dr. S. Eringa heeft in het Januarinummer van
Stemmen des Ttjds een zéér lezenswaardige, belang
rijke bijdrage gepubliceerd over de „aesthetische le
venshouding en Christelijke ethiek".
De geachte sdhrijvor stelt hier wederom de gewich
tige vraag aan de orde „of de Christelijke ethiek niet
in strijd is met een zich-uitleven van de persoonlijk
heid, die voor krachtige, zuivere kunstuiting een
Dr. 8. EKJNGA.
onafwijsbare voorwaarde geacht wordt cn of de zede-
wét niet een dwang is, welke de zelf-openbaring van
den kunstenaar belemmert."
En is men geneigd deze vraag in ontkennenden
zin te beantwoorden, dan is men er nog nieL Want
dan dringt zich een andere naar voren:
„In welke mate heeft de kunst, heeft hun kunst
genot beteekenis voor het Christelijk leven, welke
plaats heeft hei aesthetische in te nemen in het
bestaan van den Christen, die zich zijn roeping tegen
over God en de mensehen bewust is geworden?"
Wat eischt de Christelijke ethiek van ons?
De Christelijke ethiek stelt het hoogste levensdoel
des mcnschen in de verheerlijking van God, bewer
kend het heil van den naaste en eigen zaligheid.
„De verwerving van het hoogste goed, dat boven
alle aardsche goed uitgaat, ook boven de bevrediging
van het aesthetische gevoel. Het goede is hem daar
om meer waard dan het schoone; het eerste behoort
tot de eeuwige dingen, het andere tot de tijdelijke.
De menschel ijk e samenleving kan beter de kunst dan
de zedelijkheid missen; de mensch kan zijn eeuwig
zieleheil verwerven zonder de kunst, maar niet zon
der de zedelijkheid."
Ons dunkt dat Dr. Eringa in deze enkele woorden
aan het begin van zijn studie reeds dadelijk de korn
van de zaak heeft gegrepen. Natuurlijk zijn daarmee
de moeilijkheden niet alle opgelost; inzonderheid bij
de dage lij ksche kritiek, dus bij het toepassen van ie
regel op de concrete gevallen, blijkt wel anders.
Maar bet is toch van ontzaglijk gewicht een vast
uitgangspunt te hebben, waartoe men indien noo-
dig, na allerlei vermoeiende zwerftochten in 't won
derland der kunst kan terugkeeren.
Wie aan de Christelijke ethiok gezag toekent, moet
haar zien in haar universeeie beteekenis om haar
goddelijke» oorsprong. Zij richt zich „op verwezen
lijking van het hoogste goed, dat zij vindt in het
volbrengen van de geboden Gods."
En du de aesthetische levenshouding.
De aesthetische levenshouding richt zich op de
verwezenlijking van het schoone. Nu blijven de
woorden „aesthetisch" en „schoonheid" evenwel voor
sommigen te vage begrippen, terwijl ze voor anderen
zooveel als tooverwoorden zijn, waarmee ze meenen
aan alle tegenspraak of twijfel een einde te kunnen
maken. Daarom is het een goede greep van Dr.
Eringa iets nailer in te gaan op den oorsprong van
*t astlictisch gevoel en de ontwikkeling daarvan tot
scheppende kunst.
Het schoonheidsgevoel dan, is met onze levens
functies nauw verbonden: „het kan in zijn eerste
uitingen worden aangemerkt als een verdieping van
ons levensgevoel, die ons de harmonie der dingen
Het was als een pastorale symphonie, do^ den smaak
in stee van het gehoor gegrepen."
De conclusie van Dr. Eringa is: Een scherpe grens
tusschen aesthetisch genot en verfijnd levensgenot
is niet te trekken.
Beide kunnen strekken tot verrijking van 't leven
aar óók tot verzwakking van den wil. Dit laatste
geschiedt, wanneer de zinnelijkheid steeds sterker
geprikkeld wordt, om bijzondere aeslhetisclie effecten
te bereiken, epeciaal op 't gebied der onmiddellijke
gewaarwording (Rimhaud, Verlaine!)
Een tweede zóne van aesthetische ontroering bezit
de mensch in de voorstelling, waarbij de schildering
zich niet meer richt op de lagere zintuigen», doch
betrekking heeft „op het gezicht voor wie leest, op
het gehoor voor wie luistert." Daarbij treedt het
directe levensgevoel op den achtergrond.
Nu uit de kunstenaar zijn aesthetische ontroering
met behulp van de materie in de aesthetische schijn.
„De aesthetische schijn is de weerspiegeling van
(des kunstenaars) ideale gedachte en de oniroerin
gen, die ze bij hem teweegbrengt; de materie, waarin
zijn gedachte zich objectiveert, wordt de blijvende
draagster van zijn artistieke bewogenheid, zij is
steeds iïi staat dezelfde ideale gedachten en ontroe
ringen bij toeschouwers of toehoorders te wekken als
zich bij den scheppenden kunstenaar hebben voor
gedaan, toen hij zijn kunstwerk in 't aanzijn riep."
Het kunstgevoel nu wordt zuiverder, naarmate het
zich weet los te maken van de materie, waarvan
het zich bedient
Het is daarom volstrekt niet noodig, dat de kun
stenaar, dat wat hij beeldt, persoonlijk zou moeten
hebben doorleefd of ondervonden. Indien dat zoo was,
dan zouden Dante's Divina Comoedia, dc üfattheüs-
passion en Lucifer nooit geschreven zijn. Ja, Dr.
Eringa gaat nog verder: „de dichters en componisten,
ook wanneer zij eigen levenservaring in hun werk
objectiveeren (moeten) eerst de periode van de per
soonlijke hartstocht, de persoonlijke ontroering ie
boven zijn voordat ze de volle vrijheid in het aan
wenden van de kunstmiddelen, die hun ten dienste
staan, hebben verworven."
De aesthetische schijn kan worden gedekt door de
Christelijke ethiek, en dat is heerlijk. Beide kunnen
echter ook met elkander in conflict komen, en din
moet te allen tijde de eerste wijken.
Want ille kunst werkzaamheid is evenals iedere
indere menschelijke werkzaamheid onderworpen aan
de zcdeweL Ze moet gebruikt worden voor het doet,
waartoe hij ze ontving: nl. tot eere Gods en tot heil
en zaligheid van den naaste.
„Zoowel soheppende kunst als kunstgenot zijn hier
aan een hooger levensdoel onderworpen. Voor ile
scheppende kunst geldt dit in bijzondere mate, omdat
deze meer nog dan de andere de gebeele persoonlijk
heid vraagt, al de geestelijke werkzaamheid van den
kunstenaar in beslag neemt. Heel zijn geestesleven
is van zedelijke opvattingen doorweven, die in zijn
kunst tot openbaring komen en aan den eisch der
Christelijke zedewet moeten beantwoorden."
Ten eenenmale onjuist is bet, dat de kunstenaar
alleen fe maken zou hchben met kunstwaarden. De
kunst eischt op den gchcelen mensch, zijn zedelijke
persoonlijkheid. De kunst bevordert zedelijke idealen
J of ze bestrijdt en ondermijnt die.
De Schrijver besluit zijn belangrijk artikel:
„Onze ethische waardeering van ieder kunstge
wrocht betreft de zedelijke gedachten, welke de kun
stenaar daarin belichaamde, onze aesthetische waar
deering- geldt de wijze, waarop de kunstenaar zijn
ideale gedachten verwerkelijkte.
Bewondering van het schoone, door God in Zijn
schepping gelegd, of te voorschijn gebracht door het
scheppend vermogen, dat Hij den kunstenaar mede
deelde, is alzoo plicht en roeping van den Christen,
zoowel als de liefde tot het goede; zij doet liem het
werk Gods beter verstaan en opent het uitzicht op
een hooger werkelijkheid, waarvan wij diep in onze
ziel het besef én het verlangen dragen en die in dit
aankleven maar ten deele wordt gerealiseerd."
„OM DE SCHATTEN VAN IL TIGRETTO".
drii
alle i
krijgen. Daan
bevond i
n koker, die hij ai
bewaring gaf. Gelijk
;eworden. Hel boei' v,
verwondert na allp v
niemand, dat de held
tenslotte
Tigretto, uit
>u uanwenden dezen in l»ezit te
deelde hij het dokument dal er zich
•en en deed elk deel afzonderlijk ia
n verschillende mcnschen ia
men ziet: een prachtgegeven
ïan. Dat is het l>oek dan ook
n 't begin tot het eind en het
rwikkelingen en avonturen
an de historie, Paddcltjp, zich
ft met Zus, het dochtertje van 11
leven de onrechtvaardig-verkregen
Over nog een tweetal De Ruyter-vcrhalen van Joh.
H. Been wilden we let» schrijven.
„Om de Schallen van II Tigrettois hel vervolg op
PaddeltjeToen de gevreesde zeeschuimer bedolven
was onder de pu'rnhoopen van zijn sterkte, sloop
bewust doet worden." De Schrijver illustreert dit I veler hart het verlangen binnen zich van diens op-
o.a. door de mededeeling van Guyau (in zijn Pro- gelegde schatten meester te maken.
Hèmes de l'esthttique contemporainewelke dwa- Van het bestaan van deze wisten velen af, doch de
lende in de bergen buitengewoon vermoeid, van een I vindplaats kenden er slechts twee: Veritas, de
berder oen kan ijskoude melk te drinken kreeg. En vroegere vertrouwde van den roover en De Ruyter,
dan zegt Guyau: „Terwijl ik deze frissche melk dronk, die in 't bezit was van den looden koker, welke II
doortrokken van heel den geur van hel gebergte,Tigretto aan Paddeltje had meegegpven.
waarbij elke smakelijke teug mij nieuw leven gaf, I Nu zijn en waren er te allen tijde menschen met
gevoelde ik een reeks gewaarwordingen, die het de goudkoorts in "t bloed en dezulken zijn erger dan
woord aangenaam zeker niet voldoende weer geelt.1 hongerige wolven. De Ruyter had voorzien, dat men
reluk-aanbren •.ende schatten baars
juister tijd waren veruwonen. Veritas had nl. in een
de schatkamer van II Tigretto in
de lucht laten vliegen.
De Ruyter treedt in 't verhaal weinig of niet op,
hij brengt door dc kokervermenigvuldiging de zaak
Maar zijn invloed als mensch cn als schip
per blijkt in dit boek uit zijn kweckeling. Paddeltje
toont dat hij niet tevergeefs in de leer geweest is bij
één van de beste schippers van the Dutch en zelf
standig optreden kan.
„KOKKIE".
„De Avonturen van Kokkie en zijn Maats" is Been's
laatste boek. Het verplaatst ons in het voor ons land
volk zoo angstige en dreigende jaar 1672. Dat ans
land toen reddeloos zou zijn geweest, dat is een
praatje, maar de redeloosheid van het volk is niet
te loochenen. De moord op de De Witten is niet
anders te verklaren en evenmin de dreigende plun
dering van Michiel de Ruyter's huis in Amsterdam.
De Ruyter had zich over den schandelijken aan
slag op de gebroeders afkeurend uitgelaten en dat
sommige wargeesten genog, om den „red-
"t vervallen vaderland" te verdenken van
sympathie tot hun partij. De waarheid ia dat, gelijk
Been zegt, de Ruyter een door en door braaf man,
nobel mensch was, een van die zeldzame personen,
die boven partijen en politiek staan.
Kokkie en Jo waren twee scheepsjongens, die voor
Bestevaer door 't vuur zouden gevlogen zijn. Door
enkele eenvoudige, oprechte woorden (van hart lot
hart, niet van jas tot jas, om met Prof. van Dijk t«
spreken); had De Ruyter hun in het jonge hart go-
grepen: ze zouden voor hem een boodschap overbren-
Briclle naar Hekelingen. Kokkie echter
raakte verzeild bij een troep zwervers, welke meest
m roof en brandschatting leefden.
Wel begrijpend dat er naar den verdwenen knaap
gezocht zou worden, degradeerde de aanvoerder, dh
op anderen sterken hypnotischen invloed vermocht
uit te oefenen, den voormaligen scheepsjongen tot
liplap; zijn huid werd zoolang met een afkooksel van
noten bewerkt, tot hij er als een echte neger uitzag....
Stervend, na de Fransche beestachtigheden in Aniei-
de, aan welke hij zelf had deelgenomen, kwam de
leider te weten, dat het zijn eigen kind was ge
weest
Jo, Kokkie's maat, gaat een anderen kant uit, hij
treedt op als spion, maakt als zoodanig zelte een reis
naar Engeland en ontdekt den voorgenomen aanslag
der Engelse hen op de in '67 veroverde Porjal Charles
(die nog altijd in 't Haringvliet lag) en onze c-Hte-
legde oorlogsbodems in Amsterdam. Eindelijk ge! kte
het den jeugdigen verspieder schrift in handen te
krijgen, waaruit zonneklaar de schuld bleek van een
In Amsterdam vertoevenden Schot, John Fraser.
Redde de eene maat van Kokkie aldus onze sche
pen, de andere redde de man, die op die schepen
precies paste, de Admiraal zelf. Op zijn leven werd
een aanslag gepleegd, die Piet verijdelde.
„Ik dank je knaapNaast God heb-je mij het
leven gered."
De Admiraal was meer geroerd dan hij blijken liet
Niet om het gevaar dat hij geloopcn ha<l; zijn leven
lag in Gods hand. Maar om het geval. Het vader-
land was in nood. heel erg in nood zelfs. Bij Solebay
had hij. onder hooger zegen, het voor ditmaal van
den zeekant mogen beschermen. Volgend jaar zou
de aanval van die zijde nog heftiger en gevaarlijker
zijn. Als volbloed Nederlander leed hij mee met de
ellende van land en volk. Waardeering vroeg bij niet;
euvoudig, vroom gemoed zocht die elders. Maar
iu. terwijl bet vaderland niet één, zelfs niet de
geringste kracht missen kon, hem als een vijand van
dat vaderland neer te stooten, dat was om geheel
den gedachtengang van Michiel de Ruyter te spre
ken zware beproeving voor hem."
Zoo tiet men uit dit weinige, hoe Been tot in zijn
laatste werk de echte kinderschrijver blijft, die een
spannende intrigue kan vlechten van historische ge
gevens en door en uit de avonturen van echte, eer
lijke soms wel eens ondeugende Hollandsche jongens
een indruk geeft vsn volk en zeden uit vroeger dagen.
We eindigen mei den wensch, waarmee Dr. Gun
ning in Pnirl zijn aankondiging van De avonturen
van Kokkie besloot: „Vriend Been, schrijf maar gauw
het vervolg, waar uw laatste bladzijde hoop op geeft!
U hebt een lange rij voortreffelijke boeken weer roe*
één vermeerderd. Je bent toch een kranige kere^
God aegene ja, man!"