©S <iD@©@© III. „Ja hoor, misschien kom ik straks ook luisteren!" tietjes. „Dat mag U niet, want als U komt, moet U ver tellen", lacht Locs en loopt vlug naar haar vriendin- „Hé Loes, wat een mooi boek heb je daar!", zegt Truus. „Och kind", doet Loes wijs, „dat is hcelemaal geen boek. Dat is een Bijbel!" „Nu ja, dat is ook wat", zegt Fien, „maar een Bijbel Is toch ook een hoek! Je bedoelt zeker, dat het geen gewoon boek is." „Staan er plaatjes in?" vraagt Truus. „Nou en wat een mooie." „Hè", roepen beide anderen gelijk, „Laat ons die eerst eens zien!" „Gaan jullie dan elk aan een kant zitten, dan zal ik zeggen, wat er op de plaatjes staat Ik ken ze alle maal." Loesje slaat haar Bijbel op, juist bij een plaat. „Hè wat prachtig!" Truus leest hardop wat er on der staat „Samuël voor Eli!" „Vertel hier 'ns wat van?" zegt Fien, die haar oogen haast niet van die mooie plaat af kan houden. „Wie is dat jongetje?" „Dat is Samuel en die oude man is Eli", zegt Loes. „Wat doet die kleine jongen nu?" „Wat heeft die Eli om zijn hals hangen? Loopt dat jongetje altijd op bloote voeten? He toe, Loes, vertel ons nu eens wat?" „Ja, maar dan moeten jullie niet allemaal door el kaar praten. Eli was de hoogepriester. Hij woonde in een tabernakel, dat is net als bij ons de kerk en daar was ook de kleine Samuel, want die moest priester worden. En nu, op een nacht, toen Samuël lag te sla pen hoorde hij ineens iemand roepen: „Samuel?" Vlug stond hij op en ging naar Eli toe, want hij dacht, Jat deze hem geroepen had. Maar Eli wist nergens van. „Dan heb ik me eigen zeker vergist", dacht Samuel en ging weer slapen. Toen klonk het weer: „Samuël." Nu kon hij zich niet vergissen. Duidelijk had hij het gehoord en weer ging hij naar Eli. Nog wist Eli ner gens van, maar toen Samuël voor den derden keer kwam, toen begreep Eli wat het was. „Ga maar weer slapen", zei hij, „en als je weer ge roepen wordt, dan moet je zeggen: „Spreek, Heere, want Uw knecht hoort!" „Weet je, wie hem telkens geroepen had? Dat was God." „God roept ons toch nooit", zegt Truus. „Niet meer zoo als Samuël," antwoordt Loes, „maar de Heere roept ons wel!" „Mij heeft Hij nog nooit geroepen", zegt Ficntje. „Dat komt omdat je het niet weet, net als Samuël. Jouw pa leest niet in den grootcn Bijbel, daar staat het in. Moesje leest mij er eiken dag uitvoor!" „Heb jij het dan wel eens gehoord, dat God je riep?" Traagt Fien aan Loesje. Dat is een erge moeilijke vraag. Ze weet het wel, MET DE. GROOTSTE. ZORG MOET DE to CULTUUR VAM DE^THEE. tjy a a Wl| HEBBEN OUDE BEPROEFDE S3 RELATIESÜIESLECHTSHET £3 ALLERBESTE VERBOUWEN. VRAAGT UWEN WINKELIER KANIS &^_^eUMNIHK KAMPEN a Good etiquet 44 CM. I 5 Eg bi...I S3 EP - s E3 et 8 sa et g." s F maar ze kan het niet zeggen. Gelukkig komt juist me vrouw Heller er aan. Ze heeft gehoord wat Fientje gevraagd heeft „Of de Heere Loesje wel eens geroepen heeft? Zeker en jullie ook wel, maar dan was het net als bij Sa muël. Ook jullie kenden de stem des Heeren niet. Heb je wel eens kwaad gedaan, Fien? Of ben je wel eens stout geweest?" „Of zc wel eens stout was? Nou soms wat erg", be kent Fien. „Ik heb wel eens gejokt en „En als j 3 jokte, voelde je dan binnen in je hartje geen tikkertje?" „O ja", zeet Fien, „pa zegt: dat is ons geweten." tikt dat geweten dan?" vraagt me- „Omdat ik niet jokken mag", zegt Fien. „En weet je, wie dat geweten laat spreken? Dat oet de Heere. Hij zegt ons, dat we dit of dat niet doen mogen. Dus ook tegen jullie spreekt de Heere!" „En als ik bid", zegt Loes, dan spreek ik tot den Heere. Is 't niet moe?" „Mag je daar zoomaar tegen praten? Kinderen ook?" vraagt Fien, die thuis nooit bidden geleerd heeft. „Zeker", zegt mevrouw. „De Heere Jezus heeft Zelf gezegd: Laat de Kinderkens tot Mij komen!" „Wat vraag jij dan, Loes?" komt Fien. „Voor het eten vraag ik af de Heere het eten wil zegenen en na het eten dank ik Hem er voor en dan 's avonds, als ik naar bed ga, vraag ik of de Heere mij bewaren wil in den nacht! En toen moesje ziek was, heb ik gevraagd of de Heere haar weer beter wilde maken", zegt Loes. „O, maar da' doet bij ons de doktor!" valt Fien in. „Da's nietes windt Loes zich op. „Als de Heere het niet hebben wil, kan geen één dokter je betre maken". „Daar heeft Loesje gelijk aan", komt mevrouw tus- schenbeidc. „Als de Ileere de geneesmiddelen van den dokter niet zegent, dan heloen ze niets en dan kan de knap ste dokter ons niet beter maken." „Kan de Heere dan alles?" vraagt Fien ongeloovig. „Ja zeker", zegt mevrouw, „de Heere, Die den hemel en de aarde, de zon, de maan, de sterren, de mcnschen en de dieren, de oomen en de planten en alles ge maakt heeft, kan het leven geven, maar kan het ook weer ontnemen." „Moet je dan bidden?" vraagt Fien weer. „Ja, de I-Iecre wil vans ons, dat wij met alles tot Hem komen!" „Dan zal ik aan mama vragen of ze mij ook bidden wil lccr.nl Staan er nog andere plaatjes in dit boek?" „Nou", zegt Loes, „kijk maar eens. Vind je dit niet „Hè mevrouw, vertel U ons hier ook eens wat van?" smeekt Ficntje. „Ik heb nu geen tijd, maar als je weer eens bij Loes komt spelen, zal ik jullie eens mooie verhalen uit den Bijbel-vertellen. Dan moet Truus ook mee komen. Waarom ben jij zoo stilletjes geweest, kleine puk? 'k Heb jou hcelemaal niet gehoord en die Fien d'r mondje heeft niet stilgestaan!" Mevrouw heeft Truusje naar zich toe getrokken en drukt de kleine krullebol stijf tegen zich aan. Loes en Fien kijken verschrikt naar'haar vriendin netje, dat nu ineen vreeselijk begint te huilen. „Moet mijn kindje nu huilen? Toe vertel eens, wat er aan scheelt?" Truus huilt maar door en als ze eindelijk wat be daart, snikt ze: „Toen Hcnkieziekwas, hebik hcele maalnietgebeden en nuis hij gestorven! Maarwist echt nietdat jebidden moest" Nog dichter trekt mevrouw Heller Truusje tegen zich aan en fluistert ze allemaal lieve woordjes in. Loes kan niet hooren, wat haar ma zegt, maar ze ziet, dat Truusje door haar tranen heen, begint te lachen. En dan kan ze ineens wel wat hooren, omdat haar ma wat harder praat. „Doe dan maar net als Ficntje zal doen en vraag maar aan je mama, of zij jou ook bidden wil lecrcn" hdbrt ze haar moeder zeggen en Truus knikt heel hard met haar kopje van ja. .Ziezoo kindertjes, nu moet ik weer aan mijn werk. Spelen jullie nog maar wat Straks breng ik dan de dames een kop cacao. Goed? Ik zal het bock maar meenemen, dat lezen we later wel. Ga nu maar met de poppen spelen." Mevrouw gaat weg en Fien pakt Loes ineens wild bij haar arm. „Zeg, weet je wat? We gaan wandelen met den poppenwagen!" „Hcerlijkl" zegt Loes. En Truus, nog wat stilletjes, vindt het ook best „Mammie?" „Ja Locs!" „Welken dag hebben we vandaag?" „Donderdag!" „En dan?" „Vrijdagl" „En dan Zondag?" EEN SNEEUWDAG. Wat dwarrelt daar? Is 't witte wol? Ziedaar, de gansche tuin ligt vol, Tot zelfs het dak is volgelaan, En altijd houdt het sneeuwen aan, En in de lucht, het lijkt wel nacht, Daar zit nog menig wagenvracht! Kijk, hoe, wie maar op straat zich waagt, Een heelen voorraad met zich draagt! Zijn jas is wit, en wit zijn hoed, Zoo stapt hij voort net dubb'len spoed. Waartoe die haast, mijn wandelaar? 't Is immers geen gestolen waar? En tuin aan tuin draagt elke paal Een zilvren kapje, altcmaal Als groote heeren; en gewis Denkt elk, dat hij het prachtigst is. De noieboom is rijk voorzien, 't Kasteel, het kerkdak bovendien. 't Is sneeuw en sneeuw al wat ge ziet; De straat, het pad herkent ge niet. Veel zomerzaadjes, diep in de aard, Zijn alle warm en wel bewaard; En of de wilde sneeuwjacht snort, Zij wachten tot het Paschen wordt Dón als de voorjaarszwaluw zingt, De zonnewarmte 't al doordringt, Dan rijst het leven uit het graf, En alles werpt het doodskleed af. Waar maar een reetje open is. Ontspringt het leven jong en frisch. Daar vliegt een hongrig muschje, kijk! Och, was het maar één kruimken rijkl Wat kijkt hij treurig! De arme gast Heeft zeker heel den dag gevast Arm schepsel I dat '9 een and're tijd, sikkel 't koren snijdt! Zie daar dan wat! En maak nu plaats; Gun ook wat aan uw arme maats, 't Is als er staat, gelijk £e ziet: „Zij maaien en zij zaaien niet, Zij hebben juk noch ploeg, toch leeft, De Vader, Die hun spijze geeft!" EEN HOLLANDSCHE SCHOOL IN DEN OUDEN TIJD. Een school werd vroeger door den meester vaak voor eigen rekening gehouden; hij werd dan betaald door het schoolgeld en door wat de kinderen zoool meebrachten: turf, brandhout, een roggebrood, een stuk ham, enz. Doorgaans had de meester bij de voordeur van z'n huis een uithangbord aangebracht Daarop zag men afgebeeld 'n meester, zittend in den katheder, met de plak in de hand, terwijl 'n drietal leerlingen vóór hem stonden. Aan zoo'n uithangbord kon men dan zien, dat daar een schoolmeester woonde. In do school ging het er vreemd naar toe. 's Morgens om acht uur begon de morgenschooltijd; de meester zette zich in z'n zetel, deed het gebed. Dan nam hij nauwkeurig de absentie op. Als dat gebeurd was, kon ieder aan zijn werk be ginnen; spellers, lezers, schrijvers, cijferaars, zij zet ten allen hun werk voort, waar zij den vorigen dag waren blijven steken. Op de beurt moest iedere leer ling naar den meester om z'n les op te zeggen of z'n werk te laten nazien. Wie naar den meester ging, moest vooraf hoed en muts afzetten; den gcheelcn schooltijd door zaten meester en leerlingen met den hoed op, maar voor die gelegenheid moest hij af. Er was voorgeschreven, dat elke leerling twee beui^ ten per schooltijd moest hebben. Geregeld stonden er twee leerlingen voor den ka theder, één die bezig was zijn les op te zeggen en één, die zijn beurt stond af te wachten. Maar o wee, als het met de les niet in orde was. De meester had steeds de plak gereed, de rechterhand moest worden opgehouden en op de vlakke hand ont ving de luie leerling enkele slagen met de plak. Zoo'n plak was 'n houten schijf met 'n steel er aan, en een paar slagen er mee konden geweldig pijn veroorzaken. Soms moest men wegens wangedrag bij den mees ter komen. Deze wierp den knaap, die straf verdiend had, een wollen bal toe. Dio bal moest worden terug gebracht en dan kreeg de deugniet met de plak. De morgenschooltijd duurde tot 11 uur en van 1 tot 4 uur had men dan den middagschooltijd. Er werd 's middags weer hetzelfde geleerd als 's morgens, altijd was het 't eentonige letters Iceren, lezen, cijferen en lessen opzeggen, 's Woensdags- en Zaterdagsmiddags was er geen school, dat warén de „vrije speeldagen" zooals ze genoemd werden. Dun mocht de jeugd xicb vermaken met spelen. 21 Natuurlijk mochten ze zich alleen maar met eerlijke spelletjes bezighouden; op gevaarlijke plaatsen baden of om geld spelen mocht niet en als zulke dingen toch gebeurden, was de meester verplicht de scholieren te straffen. Uok moest hij zorgen, dat de leerlingen zich op weg van en naar school ordelijk gedroegen. Pas op, als de meester op straat jongens zag, die met elkander aan het vechten waren of ander kwaad uithaalden. Dan snelde hij er heen en de jongens kre gen een ferm pak slaag, 'n Meester was toen een man om bang voor te zijn en er kon veel minder bij door dan tegenwoordig. Voor het minste vergrijp ontving men een geduchte afstraffing. 't Ging er vreemd naar toe op zoo'n ouderwetsche school en toch leerden de meeste kinderen er log ta melijk goe lezen, schrijven en rekenen. BONT ALLERLEI. SIGAREN. Volgens een matige berekening, bedraagt het aantal Sigaren dat per jaar opgeraakt wordt in ronde cijfers 12.000 tnillioen. Schatten we elke sigaar op 6 d 7 gram dan weegt deze 9igarenmassa 80 millioen kilogram Om ze alle te vervoeren zou een trein van 8000 wa gens noodig ziin, getrokken door 100 van de sterkste locomotieven. Dat zou een treintje zijn van ongeveer 45 K.M. of ongeveer 9 uur gaans. Pakte men al deze sigaren in kistjes van 50 en sta pelde men deze op elkander, dan zou men meer dan 2500 zuilen verkrijgen, elk ter hoogte van den lont Blanc. Alle sigaren in de lengte achter elkander gelegd, zouden een keten vormen, van hier tot de maan. En als die 12 milliard sigaren een één sigaar was, dan zou die reuzensigaar een lengte hebben van 310 meters, een middellijn van 14 meter, bijna een drie- voudigen Dom van Utrecht, on een voetstuk van 44 M. omtrek. De prijs er van zou slechts door een Ameri kaanschen "oldkoning betaald kunnen worden. En als één man zich er aan neerzette, om in stil genot ze in blauwen damp en blanke asch te doen op gaan, zou hij 24 eeuwen nocdig hebben, eer hem z'n peukje te Klein werd om vast te houden. LABYRINTH. Moch'gc ooit in Ruurlo komen, vergeet dan niet het labijrinth of doolhof te bezoeken. Gij zult moeite heb ben van den uitgang 't midden cn daarna van 't mid den, weer den uitgang te vinden. Zoo'n doolhof is niet iets van den laatsten tijd. O neen! Eeuwen en eeuwen geleden waren er reeds, zelfs wereldberoemde labyrinthen. Zulk een labyrinth vond me b.v. aan de oevers van het Moerin-mcer in Egypte. Dit labyrinth was geheel van steen, had een enkel dak, omsloot 12 open pleinen cn had half onder, half hoven den grond 3000 kamers. Op het eiland Sa- mos is een labyrinth met veel gangen en grotten. Ge heel anders dan genoemde doolhoven, is het doolhof bij Ruurlo. Dit is een tuin, met langs de paden aarden wallen begroeid met eiken hakhout. Hier liep ik eens regelrecht naar 't middelpunt, een anderen keer zoch ten we 1 Va uur. Het doolhof in den St. Pietersberg bij Maastricht is ontstaan door het uithakken van den berg. DE EERSTE VORK. Ruim 900 jaren Is het geleden, dat de eerste vork in Europa werd ingevoerd. In 995 huwde een zoon ✓an den Doge van Venetië met een Byzantijnsche prinses, die bij het bruilofsmaal een zilveren vork en een gou den lepel gebruikte. In 1379 werd zij in Frankrijk in gebruik genomen en in 1G08 naar Engeland overge bracht. Elisabeth was van de Engelsche vorsten en Torstinnen de eerste, die aan tafel een vork gebruikte. WIE HET WEET MAG HET ZEGGEN. Wat moet leder doen, die wil eten? No. 10. Leg eens twintig erwten of boonen, zooals in de fi guur. Neem er nu eens vijf weg, maar zorg, dat on alk rijtje toch vier blijven liggen. Kunt gedat? No. 1L Kunt ge lezen -wat hieronder staat? Stipsnerok No. 12. Wat is klein in Parijs en groot in Schiedam? Oplossingen No.s 58. No. 5: Door de 3, 5 en de 1 van 19 uit te wisschen. No. 6: Op het vuur, evenals wij. No. 7: Hij trapte niet op z'n kop, maar op de b r ur No R: Riivvi»! ONS KNUTSELHOEKJE. Een speldenbaaje. x Een speldenbakje in den vorm van een slee. Als het klaar is, mag je er ook knoopen in doen, want er is nog al heel wat bergruimte in. We beginnen met een bakje te maken van gekleurd karton. Dit bakje is 8 cM. lang, 5 cM. breed en 'Zy2 cM .hoog. Den uitslag teckende ik in fig. II. Stippellijnen zijn ritslijnen. De plakstrookjes aan de korte zijden vallen binnen het doosje. Dit bakje komt op vier nootjes te rusten. >eze pootje zie je bij fig. III. Met de gearceerde strookjes plak je ze vast tegen den onderkant van het doosje an de ijzers. Die ijzers maak je ook van hetzelfde karton. Met de kromming zijn ze 9y2 cM. lang 3n 5 M. breed. De uitslag bij fig. II geeft bij A de rug leuning, die 3 cM. hoog is. Tenslotte maken we op het doosje een los deksel, dat we bedekken met een lapje fluweel, waaronder watten, zoodat het tevens als spel denkussentje dienst kar doen. Aan den onderkant \an het deksel plakken we een lintje vast, dat aan beide zijden uitsteekt, zoodat we het hieraan opbeuren kun nen. Ook de leuning kunnen we bekleedcn. Verder breng je een eenvoudige versiering aan. Met 'n beetj'c inspanning krijg je zoo'n aardig werk stukje om, bij gelegenheid, cadeau te geven. Drink en eet; God niet vergeet! EVENTJES LACHEN. „Waarom kameraden", riep de volksredenaar uit, „waarom moeten we werken van den morgen tot den avond?" „Omdat we van den avond tot den morgen moeten slapen", riep ie. and achter in de zaal. Moeder: „Pietje, waar is de pudding gebleven, die ik op tafel gezet heb?" Pietje: „O moeder, er kwam zoo'n lcelijke man voorbij en toen heb ik de pudding maar gauw opge geten, anders zou hij ze misschien gestolen hebbent" Dat won ie weL Kareltje (tot zusje dat 'n stuk cake heeft): „Laten we Dierentuintje spelen. Ik ben de olifant" Marietjc: „Fijnl En wat ben ik dan?" Kareltje: „Jij bent de oude dame, die den olifant met cake voert "•e had geen tijd gehad. Moeder: „Maar kind, Wat is er gebeurd?" Mies: (huilend): „Ik viel... in... de... modderl" Moeder: „Wat? Met je beste kleercn aan?" Mies: Ik... ik had geen tijd om me te verkleeden!' ONS TEEKENHOEKJE. Als voorbeeld ditmaal een Eekhoorn. Eigen werk. 'n Scholekster, geteekend door J. van de Pol. te R. 02? De Arapapegaai, geteekend door J. Strijd te R. Deze nachtegaal is geteekend door Toni Boot te R« DE NACHTEGAAL LACHPLAATJE. Zenuwachtige oude heer: Ik heb hier ergens in hei park een bankbiljet van zestig gulden laten vallen. Parkwachter: Maar mijnheer U ziet toch wel, dat het verboden is hier papier weg te werpen? (London Opinion.); j

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1929 | | pagina 14