1»
LEVENSVRAGEN.
Persoonlijkheid en Wereldbeschouwing,
door Dr. J. H. B a v i n c k. Met een
voorwoord van A. W. F. Idenburg.
Uitgave: J. H. Kok te Kampen, 1926.
„voorwoord" van den heer Idenburg begint
ren het eigenlijk Hem ontvluchten, het In de schijn
van zoeken Hem ontwijken, valt ook des te sterker
op, hoezeer de mensch een tweespalt in zich ver
bergt, hoezeer hij wil, wat hij niet wil, en zoekt wat
hij niet zoeken kan".
Het tweede hoofdstuk handelt over „Het wezen
der persoonlijkheid". Immers: in de wereldbeschou
wing spiegelt zich de persoonlijkheid af. Dit hoofd
stuk is vooral zielkundig-georiënteerd: het behan
delt de onderscheidene functie's der ziel: haar ver
mogens om te ontvangen, te bewaren, te verbinden,
te waardocren. te verlangen, in het kort: de passivi-
de Technischetejt en jp activiteit der ziel.
istische |n de groeiende persoonlijkheid teekent zich altijd
eenzijdigheid af van één of meerdere van die
vermogens, d.w.z. het overwicht óf van de passiviteit
van de activiteit, doch de macht der persoonlijk
heid openbaart zich in den strijd om het evenwicht
der zielefunctie's en in de wereldbeschouwing'vindt
deze worsteling haar neerslag: de krachtige persoon
lijkheid, die in zijn ziel een synthese gevonden
heeft of al hans benaderde, zal op een of andere
wijze neigen tot het monisme, dat de wereld ziet als
een synthese, een eenheid ondanks de contrasten.
Daarentegen de mensch, die de innerlijke ziole-
contrasten niet vermag te verzoenen tot een eenheid,
zal in zijn wereldbeschouwing neigen naar het dua
lisme, het zien der wereld in haar gespletenheid.
Ook het verschillend accént dat op de zielefunctie's
valt, zal in de wereldbeschouwing uitkomen- (Wc
denken b.v. aan intellectualisme en voluntarisme).
Ten derde en dit is vooral van religieus be
lang kent de ziel een honger naar zelfhandhaving,
naar sympathieën liefde en een honger naar God.
In de wereldbeschouwing komt deze drieërlei ver
houding der ziel, n.l. tot het „ik", tot den naaste en
tot God, uit in de wijze, waarop de persoonlijkheid
zich bezint over de verhouding van mensch en
mensch, van mensch en God.
Hoofds'uk ITT heet: „Het Problem der Eenheid".
Hier bespreekt de schr. van uit het oogpunt der
tegenstelling: monisme of ^ualismey in het kort
enkele belangrijke wereldbeschouwingen. Hij begint
met het Animisme: „de wereld is een vreemd, ge
heimzinnig geheel, wuarin men heel moeilijk, eeni-
germate den weg vindt en waar men tot het einde
toe groote omzichtigheid te betrachten heeft". De
tegenstellingen blijven onverzoend; van wereldbe
schouwing kan men hier eigenlijk niet spreken; 't
is een primitief dualisme-
Vervolgens bespreekt de schr. de oude Perzische
godsdiensten, daarna de godsdienst van Indië,
in oogenschijnlijk het monisme overweegt, doch au
fond is hier: dualisme want de mensch komt hier
door wercldontvluchting tot rust en zaligheid. Ook
de Grieksche denkers (Plpto) benadrukken de on
verzoenlijke contrasten van stof en geest; en dit
dualisme vond zelfs zijn neerslag in de mystiek
het Westen, met name in de Middelecuwsche
mystici. De Schr. eindigt met de bespreking van
twee monistische wereldbeschouwingen: n.l. het
pantheistisch en het theis isch monisme. Waar voor
al in onze dagen dat pantheïsme, vooral ook in de
kunst, zich zonder eenige beperking uitleeft, wij
zen wij met nadruk op de scherp-critische beschou
wing van schr vanuit het standpunt van het the
ïstisch monisme, of liever: van uit het Chrislcndom.
In hoofdstuk IV, „Het passieve Weten" getiteld,
komt de kentoring van het „weten" op de grenzen
van Middeleeuwen en nieuweren tijd aan de orae.
De Renaissance beteckcnt voor de weienschap: vrij
making, het zoeken naar eigen methodes, eigen
gen, eigen bronnen.
Het empirisme komt op en overhecrscht al dade
lijk het zich van kerk en theologie ontworstelend
denken. „Wij zijn in den weg tot het weten vooral
passief, wij moeten de dingen laten spreken en zelf
zwijgen. Dat is, kort samengevat, de geloofsbelij
denis van het empirisme"-
De waarneming is alles; het weten is passief; en
op de lijn van dit passieve weten is alles causaliteit,
't ecne volgt noodwendig uit het andere. Maar
deze passiviteit is ook geheel naar 't hart van
mensch, dat ontkomen wil aan zijn armoede
schuld: hij kan er nu eenmaal niets aan doen, dat
hij is, zooals hij is, doet, zooals hij doet. Hot empiris
me was een wereldvisie, d.w.z. kon zich wetenschap
pelijk niet handhaven als wereldbeschouwing, „want
toen zij zich wilde gronden en motiveeren, vielen de
wapenen uit de handen. Het denken zelf legde de
feilen ervan bloot". Vandaar na de empirie de rede.
hw rationalisme Hoofdst- V noemt de schr.: De
kracht der rede. Als grondlegger van het rationalis
me moeten wij beschouwen den Fransohen wijsgeer
Descartes (1596—1650) met zijn: „Ik denk, dus ben
ik", maar grooter dar» deze is Baruch de Spinoza,
die behalve rationalist ook mysticus mag hectcn. „Hij
Het
aldus:
„Te 's-Gravenhage bestaat een klein Comi-té dat
zich ten doel stelt om door gebruik te maken
Art. 183 der Hoogerondcrwijswet
school te Delft door personen
overtuiging voordrachten te doen houden betreffende
ideêele vraagstukken, waarvan de behandeling de
gedachten heenleidt tot die zaken, welke den grond
slag van de Christelijke en eigenlijk van elke
wereldbeschouwing raken.
Dat comité was zoo gelukkig om Dr. J. H. Bavinck
thans Gereformeerd predikant te Heemstede i)
bereid te vinden om in den winter 1927 '28 derge
lijke lezingen te houden. Deze werden met buiten
gewone belangstelling gevolgd door een groot aantal
studenten en ook wel door personen, die buiten de
studentenwereld staan; zij trokken zeer de aandacht.
Aan meer dan één zijde rees de wensch. om wat
hier gesproken was, in meer blijvenden vorm te be
zitten, zoodat het kon worden gelezen, herlezen en
overdacht. Op een daartoe door hem gericht verzoek
was Dr. Bavinck bereid om zijne voordrachten voor
de pers gereed te maken en ze te doen publicecren".
Dr Bavinck's boek kon geen beter geleide ten
deel gevallen zijn, dan het warm geschreven voor
woord, waarvan ik het begin citeerde-
En ik voeg er gaarne bij: die boek verdient dit ge
leide ten volle.
Wat herinnert deze stijl van Dr. J. H. Bavinck
aan dien van wijlen zijn oom Dr. H. Bavinck,
wiens geest er twee deelen op die van zijn neef zijn
overgegaan.
Van den oom herinneren velen onzer zich diens
machtige welsprekendheid; de heer Idenburg spreekt
In het „voorwoord" van de bekoring, die
J. II. B's welsprekendheid uitging.
Evenals de oom naast theologie vooral filosofie en
psychologie tot objecten van zijn studie maakte, zoo
ook de neef; reeds gaf hij in het licht een: „Inleiding
in de Zielkunde", die geheel en al „bij" is en uit
het werk dat wo hier bespreken wilden, is, naast de
psycholoog, de filosoof aan het woord- Wist Dr H.
Bavinck klaar en helder, strak en beheerscht, te
spreken en te schrijven altijd met
voelsstroom, die de bewogen ziel vermoeden deed,
zoo ook de neef, die, van een anderen tijd, soepeh
is van taal en stijl, doch even rustig en breed, evc
eenvoudig als diep.
De diepste levensvragen zijn in dit bock aan
orde gesteld.
Het eerste hoofdstuk gaat over „Do strijd om ec
Wereldbeschouwing". De schrijver stelt hier in h
centrum: het innig, onlosmakelijk verband tusschen
de persoonlijkheid en de wereldbeschouwing. Hij
beziet deze beide in het licht van de groote waar
heid: „Was für cine Philosophie man hat, h&ngt
davon ab was für ein Mensch man ist". Niet,
daarbij" te blijven staan. Want deze waarheid is één
zijdig en zou, zonder meer. ons op het pad voeren
van een relativisme, dat slechts weet van een „zoe
ken", niet van een „vinden", wijl het ontkent het
bestaan van een objectieve waarheid, onafhankelijk
van de „zoekers". Maar toch: „elke wereldbeschou
wing is zoowel openbaring der persoonlijkheid, als
ook benadering der waarheid. Die twee liggen dus
blijkbaar ineengestrengeld, doordringen elkander,
voegen zich samen tot één geheel". Wonderlijk is
deze saamgcstrengeldhcid van persoonlijkheid en
wereldbeschouwing.
Uitgaande van wat krachtens aanleg nog slechts
•en subjectieve visie is, tracht de persoonlijkheid
deze objectief te stellen, op de welgefundecrde basis
•ener dicp-doordachtc moeizaam-gewonnen wereld
beschouwing: de persoonlijkheid reikt hierin boven
•igen beperktheid uil naar een objectieve zekerheid,
doch en ziehier de tragische tweespalt op dit
benaderen der waarheid volgt altijd weer een ont
vluchten dier waarheid, „inzooverre het denken van
den mensch altijd eenigermate meebuigt met zijn
leven". En dat leven wil ten diepste God niet vinden,
•mdat „God vinden betcekcnt: zichzelf verliezen"
Sober maar niettemin in bewogen taal zegt de
bchr.: „Men wordt met ontroering bewogen wanneer
men ziet, dat van alle oude eeuwen her tot op den
buidigen dag bijna elke diep gedachte wereldbe
schouwing opklimt tot God, in God eindigt* Dan
voelt men eerst, wat men in het leven zoo weinig
Voelt, dat de drang naar God ons veel sterker go-
vangen houdt dan wij zelf vaak denken: „Of zij j i» een van de meest rcligieuse figuren
Hem ook tasten en vinden mochtenl" tersch denken". Aan zijn rationalisme ligt het panthe-
Maar wanneer wij dan zelfs daar, in dat zoeken I Ismt ten grondslag. Spinoza was diep overtuigd van
in dat denken over God, nog keer op keer bcluiste-1 '>ct Godsbestaan; vandaar zijn sprong van het den-
j ken, de rede tot het zijn, „een uiterst moeilijke en
Op het oogenblik op het punt als missionair- gevaarlijke sprong, dien men niel dan met groote
JEZUS EN DE DUISTERNIS.
Joh. 6 I 17.
Droeve ondervinding van allen, die Jezus
Christus in onverderfelijkheid hebben lief-
gekregen:
Wij rekenen op Hem, wij hopen op Hem.
wij wachten op Hem. Als de duisternis
komt, zijn we toch niet bang, want de du s-
ternis komt niet alleen, Jezus komt met de
duisternis mee.
En nu de tegenstelling.
De duisternis komt. en Jezus komt niet.
Het is donker en Jezus is er niet.
En het wordt nog erger: het begint te
stormen en de golven dreigen ons te ver
slinden.
En het wordt nog erger: Jezus komt en
wij worden bang voor Hem, wij houden
Hem voor een spooksel.
Maar als Hij dan zegt: „Ik ben het
vreest niet", dan is alles weer goed.
De duisternis is toch niet zonder Jezus
gekomen.
Jezus kwam met de duisternis.
Jezus was achter de duisternis.
Jezus was in de duisternis.
Waarom zijn we weer zoo ongeloovig
geweest?
G. J. A. JONKER.
(Levensernst).
fcredikant naar Indië te vertrekken.
oorzichtigheid doen mag"-
Uitvoerig bespreekt de schr. de critieft, die van alle
kant entcgen het Spinozaisme opkwam. Het rationa
lisme sloeg om in zijn tegendeel: het scepticisme. -iat
de onmacht der rede belijdt. Aan het eind "an dit
hoofdstuk legt de schr. den vollen nadruk op het
nauw verband tusschen de levensbeschouwing vau
het rationalisme en de persoonlijkheid, die meer is
dan „rede", en die daarom nooit ten volle vrede kan
hebben met een wereldbschouwing, die „een levend
en voelend mensch" tot een dorre abstractie degra
deert. „Noch het empirisme, noch het rationalisme
hebben het diepste van de persoonlijkheid gepeild
Het is hot mysterie van kleinheid en grootheid die
leven als een onverzoenlijke anti-these. Maar die twee
saamgcklonken tot één!"
Het zesde hoofdstuk „De Reactie van het Geweten**
genoemd, is gewijd aan den grooten denker: Imma-
nuël Kant, die in een tijd van revolutie, van reactie
op alle levensgebied tegen de bestaande orde, in het
denken de groote keer brengt. Hij drijft, zelf stout
denker, de rede terug binnen de grenzen waar zij
gebieden mag; hij stelt de majesteit van de zedewet
aan de orde in zijn „du solist", hij brengt de schei
ding teweeg tusschen religie en wetenschap, ten einde
beide veilig te stellen-
Noch het bestaan van God, noch het niet-bestaan
valt „rationeel" te bewijzen. Klaar en scherp komt
in Kant's filosofie naar voren het beeld van den
sterken zcaeli.'ker» inenscn. die hij was: .hii verlost
ons van den hoogmoed van het verstand". Maar als
hij uit den zedclijken nood van den mensch het be
sluit tot het bestaan van God, gaat hij in tegen de
diepste behoefte van den menschheid, die omgekeerd,
voor zijn zedelijke normen den steun, den objectie
ven bodem van zijn „geloof in God" niet ontberen
kan. Kant heeft religie en wijsbegeerte elk naar
eigen terrein verwezen, doch daardoor trachten te
scheiden, wat zich nu eenmaal niet scheiden Iaat.
Kant is tenslotte Deïst; God is onkenbaar, onervaar-
boar- „Over Kant heen hooren wij het fluisteren der
mystiek van alle eeuwen en volken, die het juist om
gekeerd belijdt: God is dicht bij ons, het stille hart
voelt zijn tegenwoordigheid. Hij is in ons leven. Wij
kunnen eik moment trekken de lijn van ons leven
naar God toe. En nog weer boven die mystiek klinkt
de stem van het Christelijk geloof: God is dint bij
ons en Hij heeft gesproken door profeten en aposte
len, gesproken door en In Jezus Christus".
Een heel mooi hoofdstuk volgt nu: „Mystiek en
Openbaring". Eerst omschrijft hij het begrip „Mys
tiek in zijn algemeenheid, vooral ook naar haar
pantheistisch-gcoriëntecrd karakter. Van deze mys
tiek zegt hij (en het is of we hier de stem van Dr,
H. Bavinck hooren in het rhytme van den stijl): „Zij
geeft geen licht ovrr het bestaan, geen doel en geen
ideaal aan ons werken, zij laat de armoede van ons
leven onaangetast- Dal alleen doet zij min of meer
opzettelijk. Zij is immers weltfeindlich, zij wil juist
den mensch van het leven losmaken. Als hoogst®
ideaal blijft haar over het Nirwana, de uitblusschin&
zij brengt alle krachten en gaven van het leven in
een geheel andere lijn, die van den wil ten dood*
Daarom ia deze mystiek nooit het eigendom van velen
o
23
LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN
OPEN BRIEF AAN DR. G. KALFF JR.
Mr. H. Giltay heeft in een Open Brief aan Dr. G.
Kiüff Jr. over zijn Van Eedenrekwisiloir zijn mis
noegen geuit.
De schrijver vindt overeenkomst tusschen Dr.
Kal ff en de Leidsche giftmengstcr.
„Die begon met haar slachtoffers een dosis vergif
toe te dienen, welke hen aan den rand van het graf
bracht, maar metamorphoseerde dan plotseling in de
toegewijds te, liefdevolste verpleegster, die men zich
denken kanTot de haat weer in haar omhoog
rees en zij een nieuwe dosis gaf. Welk „spelletje"
zij een tijdlang voortzette, tot het haar ging ver
velen, en zij haar slachtoffer de genade-dosis toe
diende."
Mr. Giltay heeft tegen Kalffs boek een psycholo
gisch èn een ethisch bezwaar.
Psychologisch is Kalffs studie mislukt op zijn
„practische kuur-hedoeling".
„Wie uw werk ten einde toe las, heeft geen klaar,
„einheitlich" beeld van Van Eeden gekregen, een
beeld, dat hem in staat stelt zich een juist en recht
vaardig oordeel over hem te vormen, integendeel.
Hij heeft het gevoel een lange Van-Eeden-film te
hebben zien afdraaien. Maar een allerzonderlingste
film. Een film, die met twee geheel verschillende
toestellen schijnt te zijn gefabriceerd: met één toe
stel, dat de dingen van den mooien, èn een, dat ze
alleen van den leclijken kant opnam. De film mist
alle innerlijke eenheid en werkt daardoor verwar
rend en verbijsterend."
Doch, het dikke Van-Eeden-schriftuur is ook
ethisch veroordeeld: „Uw publicatie is een slechte
daad, een intens-slechte daad. Ge hebt, om U zelf rust
te geven, den ouden Kleinen Johannes in het publiek
uitgekleed, afgeranseld eneen beetje gezalfd. Ja,
gezalfd hebt Ge hom ook. Maar builen zalven helpt
niet veel, wanneer er dadelijk nieuwe zweepslag°n
overheen komen."
Het is ons uit betrouwbare bron bekend, dat de
zweepslagen van Dr. Kalff den ouden dichter inder
daad pijn gedaan hebben. Het valt ook niet mee,
wanneer iemand ons op zoo lompe, agressieve wijze
in eer en goeden naam en karakter aantast, en komt
beschuldigen van allerlei héél ergs en vrceselijks lin
naam van de weienschap nog wel!), ook al is er
misschien heclemaal geen of slechts weinig grond
toe aanwezig.
Het beetje zalf, dat op de geslagen builen werd
gestreken was echter niet de gierige waardeering,
die Kalff een enkele maal voor een enkel werk des
dichters toonde, maar is het schier algemeen
protest in en buiten de pers tegen het hondsche op
treden van den „psycholoog", die Van Eedens leven
en werk analyseerde, d.w.z. mishandelde.
Mr. Giltay heeft een teere, maar juiste snaar aan
gestreken, Dr. Kalff niet metende met de maat, die
deze Van Eodcn aanlegde, als hij besluit:
„Er zal een dag komen, en wie weet hoe dichtbij
die dag al is? dat Ge Uw courant opslaat en daar
deze drie woordjes ziet staan:
FREDERIK VAN EEDEN. f
Hoe zult Ge U dan voelen, denkt Ge? Ik denk, dat Ge
dien dag niet blij zult zijn, en met oprechte maar tè
late spijt zult terugdenken aan den tijd, toen uw Van
Eeden-requisitoir nog niet als een dik boek door de
wereld wandelde, maar nog rustig, in manuscript-
vorm, in Uw schrijfbureau lag.
En het zou me zelfs niet verwonderen, Ge ziet,
dat ik U niet voor volstrekt liefdeloos houd, als Ge
op den dag van Frcderik van Eeden's begrafenis in
alle stilte naar Bussum gingt, de stoet uit de verte
volgdet, en hem in Uw hart om vergiffenis vroegt.
Het zou Uw daad niet meer goed maken, maar in
elk geval: Uw laatste bezoek aan Fredcrik van
Eeden zou een beter bezoek zijn dan dat, waarbij
Ge hem Uw boek kw&amt aanbieden."
HENDRIK VAN VELDEKE.
Dr. G. J. van Mierlo Jr., S. J., de uitstekende kenner
der Oud- en Middelnederlandsche literatuur, heeft in
^Roeping" een tweetal artikelen gepubliceerd over
Hendrik van Veldeke.
Hendrik van Veldeke, wiens achtste eeuwfeest vorig
Jaar gevierd werd, is de schrijver van drie werken:
Srrvatlus, Eneïde en Minneliederen. Het eerste van
dit drietal werd overgeleverd in een Nederfrankisch
dialect; zijn Minneliederen en Eneïde echter alleen
in 't Hoogduitsch. Dit doet de vraag opkomen: Wer
den beide laatste ook oorsnronkelijk in t Hoogduitsch
geschreven? En zoo ja, hoe la Veldeke er dan toe
gekomen zijn moedertaal den adieu te geven en zich
aan te sluiten bij de Duitsche literatuur? Zoo neen,
hebben we dan wellicht te doen met de bewaard ge
bleven hoogduitschc vertaling van oorsspronkelijk in
't nederfrankisch geschreven werken?
„Er wordt in geheel de geschiedenis van Veldeke
soms meer verondersteld en beweerd, dan men ook
maar bewijzen kan," zegt Van Mierlo. En verschil
lende dezer beweringen en veronderstellingen hebben
er toe geleid onzen oudst-bekenden, hoogstaande
Dietschen dichter In zijn betcekcnis te onderschatten.
Daar zijn bizonderlijk drie kwesties, die de Schrij
ver in deze artikelen onder 't oog ziet:
1. Was Veldeke als dichter afhankelijk van Eil-
hart van Oberge?
2. Was Veldcke's Eneïde afhankelijk van den zoo-
genaamden Straatsburgschcn Alexander?
3. Heeft Veldeke zijn laatste werk in het Duitsch
geschreven?
Waar verreweg de meeste onzer lezers door hun
onbekendheid met de Middelnederlandsche letterkun
de zich voor de uiteenzettingen van pater Van Mierio
weinig zullen interesseeren, volstaan we met samen
te vatten de conclusies, waartoe hij t.o.z. van deze
3 punten komt.
1. Eilhart van Oberge is de schrijver van den in
speelmanstechniek geschreven roman: Tristant und
Isalde. In Veldeke's Eneïde nu, aklus sommigen,
heeft men te doen meteen compilatie uit het Fransch
èn uit dezen Tristant. „Veldeke heeft uit belde over
genomen, en met veel kunstzin verwerkt, verschillen
de motieven die hij daar aantrof en die hem te pas
kwamen. Dat zou dan zelfs in 't algemeen zijn per
soonlijkheid als dichter kenschetsen: geringe oor
spronkelijkheid, maar een zekere mate van behendig
heid, om links en rechts uit te kiezen en te verbinden
wat hem geschikt dacht."
De verdedigers van Eilhart's prioriteit hebben er
geen rekening mee gehouden, dat Veldeke steeds zéér
vrij vertaalde.
Eilhart daarentegen volgt Veldeke bijna slaafsch.
Conclusie: er is meer overeenkomst tusschen Veldeke's
voorstelling met Eilhart dan met de eigen bron.
„Eilhart heeft eenvoudig Veldcke's voorstelling
overgenomen, maar daarin gewijzigd wat al te per
soonlijk was, wat voor den hijzonderen toestand van
zijn heldin Isalde niet paste."
2. De Staatsburgsche Alexander is een omver-
king en voortzetting van Pfaffe Lamprecht's
Alexander. Dezen zou Veldeke hebben nagevolgd, na
melijk in de rijmen en in epische formules. Niet
minder dan 109 parallelplaatsen tusschen Alexander
en Eneïde heeft men genoteerd. Indien er echter
sprake is van navolging, aldus Dr. van Mierlo, dan
bewijzen de meest markante plaatsen juist de afhan
kelijkheid van den Alexander tegenover de Eneïde.
Nóch Eilhart nóch Alexander kunnen gelden als
voorloopers van Veldeke. Dit te beweren èn te be
wijzen beteekent „de persoonlijkheid en oorspron
kelijkheid van onzen dichter in een gansch ander
licht plaatsen, waarin nu zijn zeer groote verdien
sten tot haar recht kunnen komen.
Veldeke is niet alleen de behendige vertaler en
compilator; hij is een zeer eigen, zij het al niet sterk
kunstenaar."
3. Tegen het streven der Duitsche letterkundigen
om Veldeke bij hun literatuur te annexeeren, teekent
Van Mierlo protest aan. Algemeen wordt tegenwoor
dig aangenomen, dat Veldeke aan het Thürlngsche
hof verbleef cn daar zijn Eneïde in het Thüringsch
Hoogduitsch heeft willen schrijven. Ook in allerlei
hand- en leerboekjes wordt deze zienswijze gepro
pageerd (laatst nog weer in de „korte schets" van
W. van Leeuwen: „Veldeke, een Limburger, die een
groot deel van zijn leven doorbracht aan het Thü-
ringsche hof). „Maar ik moet er toch op wijzen, dat
dit een loutere veronderstelling is". „En toch is er
niets, dat ons toelaat te zeggen dat Veldeke ooit
ergens blijvend geresideerd heeft buiten Limburg:
noch te Maastricht, noch te Kleef, noch te Mentz,
noch aan 't hof van Thüringen." „Hij behoorde tot
het hof van Loon. Dat hij daarna nog dit hof zou
hebben verlaten, om in den dienst te treden van het
hof te Thüringen, wordt met niets bewezen, en is
op zichzelf onwaarschijnlijk, zoo niet onmogelijk."
De Schrijver houdt staande, dat de Eneïde én de
Minneliederen oorspronkelijk wél zijn geschreven in
hetzelfde dialect als de Servatiuslegende. De eerste
10930 verzen van de Eneïde zijn inelk geval nóch in
Thüringen nóch In Duitschland geschreven. In 1174
werd hem zijn handschrift ontfutseld door Hendrik
Raspe van Thüringen. Na negen jaar kreeg hij het
terug, maar
wart gesk reven
andere dann of 't hem wfire bleven.
„Alleszins onwaarschijnlijk Is het reeds, dat Veldeke
nog zoo laat in zijn leven een andere taal als uiting%*-
middel van zijn leunst zou hebben gekozen. En bij
die onwaarschijnlijkheid komt dan verder, dat het
volstrekt niet bewezen is, dat ook niets ons dwingt
of zelfs uitnoodigt te veronderstellen, dat de Ene:de
oorspronkelijk in 't Thüringsch zou zijn gesteld."
Zoo handhaaft Dr. van Mierlo Veldeke's onafhau-
kelijkheid, gelijk hij dat in de Octobervergadering
der Kon. VI. Academie breedvoeriger heeft gedaan.
Veldeke onafhankelijk dichter, maar dan ook Veldeke
een dichter die zich zijn saamhoorigheid met het
Dietsche volk en met de ridderschap van Brabant,
Henegouwen en Vlaanderen terdege bewust was.
HET VLEESCH.
„Als er één brandende kwestie is, is het wel die
van het vlees." Zoo vangt Leopold Levaux, de bekende
roomsche bekeerling een art. in „Roeping" aan over
„het probleem des vlcses in do katolieke roman".
Wie zal het tegenspreken?
Er was een tijd, dat men niet alleen in fatsoenlijk
gezelschap, maar ook in de beschaafde literatuur
over schaamte-opwekkende-dingcn-en-gebeurtcnisscn
zweeg. Een gansche bende decadente schrijvers aast
echter tegenwoordig op dat wat 't moreel bewustzijn
kwetst en de lagere driften oproepL In 't algemeen,
ook vele auteurs, die men niet zoo maar zonder meer
decadent kan noemen, hebben de schuchterheid die
hen weerhield dingen, welke men in gezelschap niet
bespreekt uit te beelden en te beschrijven, afgelegd.
„In tijdperken van ontaarding ziet men Asmodce
het hoofd opheffen, en het vlees zijn uiterste krachten
inspannen om de eeuwige strijd die gaande is tussen
de geest en haar, te winnen." „We beleven een tijd
perk van diepe gcestelike stompzinnigheid; en daar
om stelt zich heden het probleem van het vlees voor
de roman waarvan het realisme zooals we niet
vergeten moeten, de grote wet is op een waarlik
angstwekkende manier."
„Heel de ontwikkeling van de moderne roman, die
zich inschakelt in de grote troebele stroom van de
negentiende eeuw, brengt hem op de drempel van
de seksualiteit. Hij heeft zich daar lang opgehouden,
zonder de laatste en duchtenswaardige stap te dur
ven zetten. Tans heeft hij haar overschreden."
Zijn er gebieden, die voor den Christelijken kunste
naar priori afgesloten zijn? Neen, antwoordt Levaux,
geen enkel terrein mag goedsmoeds worden overgela
ten aan den geest van het kwaad. „Laat ons op n
heilige wijze stoutmoedig zijn!" Alles is geschikt,
mits één voorwaarde: „dal het bruikbaar zij voor de
literatuur."
En dan neemt Levaux en wij mét hem stelling
tegen de overgroote meerderheid der contemporaine
auteurs, die zeggen: alles is bruikbaar voor het waar
achtig talent.
Neen, repliceeren we: alles is alleen toegankelijk
voor de wetenschap, de medische b.v. Elk gebied van
psychische en physiologische erotiek b.v. mAg, neen
móét zij betreden. Immers, het is haar te doen om Je
waarheid, en door het kennen van die waarheid de
menschheid te kunnen dienen. Hierin is de kunst van
de wetenschap principieel onderscheiden. De eerste
richt zich tot de menschheid in haar totaliteit, tot
rijk en arm, geleerd en eenvoudig, oud en jong, de
laatste beperkt zich tot een kleine gesloten kaste.
De eerste is versiering, styleering van 't leven, getui
genis; de laatste nuchtere, kale feitenverzameling en
-verklaring. De eerste is ideëel, komt op uit en stelt
zich in op het verbeeldingsleven; dt laatste gaat uit
van en richt haar oogmerk op het lichamelijk be
staan. De eerste vindt haar bestaansverdediging in
de aanwezigheid van het voor schoonheid gevoelig,
door-en-door-gezond geestesleven, de laatste in de
omstandigheid dat het menschelijk geslacht in een
jammerlijken poel van ziekten en kwalen is komen
neer te storten.
„Literatuur valt onder het recht van de zedeleer."
Waarom? Omdat ze in staat is goc-J of kwaad te
doen. En dat des te meer, vervolgt Levaux, wijl het
letterkundig werk, omdat het een boek is, «Lw.z. koop
waar, die tegen een billike prijs langs de publiek®
weg verkocht wordt, blindelings zijn uitwerking
heeft."
Daaruit volgt, dat alle gevallen van hartstocht
(alleen van belang voor geneesheer, psychiater of
theoloog: dus de wetenschap) als kunstobject uit
vallen.
„Hysterie of scrupuleusheid zijn, in zich, geen
voorwerpen voor letterkunde. De schrijver kan die
niet anders dan als kankergezwellen openleggen, hij
*<an ze niet verzorgen. De geest der lezers kan er
slechts door bezoedeld worden of onnut verward."
Levaux herinnert hierbij geheel terecht aan het
apostolisch vermaan uit Galaten 5, dat niet alleen
geldt voor den gemeenen man, maar ook voor den
dichter en romancier, en we rnogen het niet ver
geten vooralle lezers van romans