1» LEVENSVRAGEN. Persoonlijkheid en Wereldbeschouwing, door Dr. J. H. B a v i n c k. Met een voorwoord van A. W. F. Idenburg. Uitgave: J. H. Kok te Kampen, 1926. „voorwoord" van den heer Idenburg begint ren het eigenlijk Hem ontvluchten, het In de schijn van zoeken Hem ontwijken, valt ook des te sterker op, hoezeer de mensch een tweespalt in zich ver bergt, hoezeer hij wil, wat hij niet wil, en zoekt wat hij niet zoeken kan". Het tweede hoofdstuk handelt over „Het wezen der persoonlijkheid". Immers: in de wereldbeschou wing spiegelt zich de persoonlijkheid af. Dit hoofd stuk is vooral zielkundig-georiënteerd: het behan delt de onderscheidene functie's der ziel: haar ver mogens om te ontvangen, te bewaren, te verbinden, te waardocren. te verlangen, in het kort: de passivi- de Technischetejt en jp activiteit der ziel. istische |n de groeiende persoonlijkheid teekent zich altijd eenzijdigheid af van één of meerdere van die vermogens, d.w.z. het overwicht óf van de passiviteit van de activiteit, doch de macht der persoonlijk heid openbaart zich in den strijd om het evenwicht der zielefunctie's en in de wereldbeschouwing'vindt deze worsteling haar neerslag: de krachtige persoon lijkheid, die in zijn ziel een synthese gevonden heeft of al hans benaderde, zal op een of andere wijze neigen tot het monisme, dat de wereld ziet als een synthese, een eenheid ondanks de contrasten. Daarentegen de mensch, die de innerlijke ziole- contrasten niet vermag te verzoenen tot een eenheid, zal in zijn wereldbeschouwing neigen naar het dua lisme, het zien der wereld in haar gespletenheid. Ook het verschillend accént dat op de zielefunctie's valt, zal in de wereldbeschouwing uitkomen- (Wc denken b.v. aan intellectualisme en voluntarisme). Ten derde en dit is vooral van religieus be lang kent de ziel een honger naar zelfhandhaving, naar sympathieën liefde en een honger naar God. In de wereldbeschouwing komt deze drieërlei ver houding der ziel, n.l. tot het „ik", tot den naaste en tot God, uit in de wijze, waarop de persoonlijkheid zich bezint over de verhouding van mensch en mensch, van mensch en God. Hoofds'uk ITT heet: „Het Problem der Eenheid". Hier bespreekt de schr. van uit het oogpunt der tegenstelling: monisme of ^ualismey in het kort enkele belangrijke wereldbeschouwingen. Hij begint met het Animisme: „de wereld is een vreemd, ge heimzinnig geheel, wuarin men heel moeilijk, eeni- germate den weg vindt en waar men tot het einde toe groote omzichtigheid te betrachten heeft". De tegenstellingen blijven onverzoend; van wereldbe schouwing kan men hier eigenlijk niet spreken; 't is een primitief dualisme- Vervolgens bespreekt de schr. de oude Perzische godsdiensten, daarna de godsdienst van Indië, in oogenschijnlijk het monisme overweegt, doch au fond is hier: dualisme want de mensch komt hier door wercldontvluchting tot rust en zaligheid. Ook de Grieksche denkers (Plpto) benadrukken de on verzoenlijke contrasten van stof en geest; en dit dualisme vond zelfs zijn neerslag in de mystiek het Westen, met name in de Middelecuwsche mystici. De Schr. eindigt met de bespreking van twee monistische wereldbeschouwingen: n.l. het pantheistisch en het theis isch monisme. Waar voor al in onze dagen dat pantheïsme, vooral ook in de kunst, zich zonder eenige beperking uitleeft, wij zen wij met nadruk op de scherp-critische beschou wing van schr vanuit het standpunt van het the ïstisch monisme, of liever: van uit het Chrislcndom. In hoofdstuk IV, „Het passieve Weten" getiteld, komt de kentoring van het „weten" op de grenzen van Middeleeuwen en nieuweren tijd aan de orae. De Renaissance beteckcnt voor de weienschap: vrij making, het zoeken naar eigen methodes, eigen gen, eigen bronnen. Het empirisme komt op en overhecrscht al dade lijk het zich van kerk en theologie ontworstelend denken. „Wij zijn in den weg tot het weten vooral passief, wij moeten de dingen laten spreken en zelf zwijgen. Dat is, kort samengevat, de geloofsbelij denis van het empirisme"- De waarneming is alles; het weten is passief; en op de lijn van dit passieve weten is alles causaliteit, 't ecne volgt noodwendig uit het andere. Maar deze passiviteit is ook geheel naar 't hart van mensch, dat ontkomen wil aan zijn armoede schuld: hij kan er nu eenmaal niets aan doen, dat hij is, zooals hij is, doet, zooals hij doet. Hot empiris me was een wereldvisie, d.w.z. kon zich wetenschap pelijk niet handhaven als wereldbeschouwing, „want toen zij zich wilde gronden en motiveeren, vielen de wapenen uit de handen. Het denken zelf legde de feilen ervan bloot". Vandaar na de empirie de rede. hw rationalisme Hoofdst- V noemt de schr.: De kracht der rede. Als grondlegger van het rationalis me moeten wij beschouwen den Fransohen wijsgeer Descartes (1596—1650) met zijn: „Ik denk, dus ben ik", maar grooter dar» deze is Baruch de Spinoza, die behalve rationalist ook mysticus mag hectcn. „Hij Het aldus: „Te 's-Gravenhage bestaat een klein Comi-té dat zich ten doel stelt om door gebruik te maken Art. 183 der Hoogerondcrwijswet school te Delft door personen overtuiging voordrachten te doen houden betreffende ideêele vraagstukken, waarvan de behandeling de gedachten heenleidt tot die zaken, welke den grond slag van de Christelijke en eigenlijk van elke wereldbeschouwing raken. Dat comité was zoo gelukkig om Dr. J. H. Bavinck thans Gereformeerd predikant te Heemstede i) bereid te vinden om in den winter 1927 '28 derge lijke lezingen te houden. Deze werden met buiten gewone belangstelling gevolgd door een groot aantal studenten en ook wel door personen, die buiten de studentenwereld staan; zij trokken zeer de aandacht. Aan meer dan één zijde rees de wensch. om wat hier gesproken was, in meer blijvenden vorm te be zitten, zoodat het kon worden gelezen, herlezen en overdacht. Op een daartoe door hem gericht verzoek was Dr. Bavinck bereid om zijne voordrachten voor de pers gereed te maken en ze te doen publicecren". Dr Bavinck's boek kon geen beter geleide ten deel gevallen zijn, dan het warm geschreven voor woord, waarvan ik het begin citeerde- En ik voeg er gaarne bij: die boek verdient dit ge leide ten volle. Wat herinnert deze stijl van Dr. J. H. Bavinck aan dien van wijlen zijn oom Dr. H. Bavinck, wiens geest er twee deelen op die van zijn neef zijn overgegaan. Van den oom herinneren velen onzer zich diens machtige welsprekendheid; de heer Idenburg spreekt In het „voorwoord" van de bekoring, die J. II. B's welsprekendheid uitging. Evenals de oom naast theologie vooral filosofie en psychologie tot objecten van zijn studie maakte, zoo ook de neef; reeds gaf hij in het licht een: „Inleiding in de Zielkunde", die geheel en al „bij" is en uit het werk dat wo hier bespreken wilden, is, naast de psycholoog, de filosoof aan het woord- Wist Dr H. Bavinck klaar en helder, strak en beheerscht, te spreken en te schrijven altijd met voelsstroom, die de bewogen ziel vermoeden deed, zoo ook de neef, die, van een anderen tijd, soepeh is van taal en stijl, doch even rustig en breed, evc eenvoudig als diep. De diepste levensvragen zijn in dit bock aan orde gesteld. Het eerste hoofdstuk gaat over „Do strijd om ec Wereldbeschouwing". De schrijver stelt hier in h centrum: het innig, onlosmakelijk verband tusschen de persoonlijkheid en de wereldbeschouwing. Hij beziet deze beide in het licht van de groote waar heid: „Was für cine Philosophie man hat, h&ngt davon ab was für ein Mensch man ist". Niet, daarbij" te blijven staan. Want deze waarheid is één zijdig en zou, zonder meer. ons op het pad voeren van een relativisme, dat slechts weet van een „zoe ken", niet van een „vinden", wijl het ontkent het bestaan van een objectieve waarheid, onafhankelijk van de „zoekers". Maar toch: „elke wereldbeschou wing is zoowel openbaring der persoonlijkheid, als ook benadering der waarheid. Die twee liggen dus blijkbaar ineengestrengeld, doordringen elkander, voegen zich samen tot één geheel". Wonderlijk is deze saamgcstrengeldhcid van persoonlijkheid en wereldbeschouwing. Uitgaande van wat krachtens aanleg nog slechts •en subjectieve visie is, tracht de persoonlijkheid deze objectief te stellen, op de welgefundecrde basis •ener dicp-doordachtc moeizaam-gewonnen wereld beschouwing: de persoonlijkheid reikt hierin boven •igen beperktheid uil naar een objectieve zekerheid, doch en ziehier de tragische tweespalt op dit benaderen der waarheid volgt altijd weer een ont vluchten dier waarheid, „inzooverre het denken van den mensch altijd eenigermate meebuigt met zijn leven". En dat leven wil ten diepste God niet vinden, •mdat „God vinden betcekcnt: zichzelf verliezen" Sober maar niettemin in bewogen taal zegt de bchr.: „Men wordt met ontroering bewogen wanneer men ziet, dat van alle oude eeuwen her tot op den buidigen dag bijna elke diep gedachte wereldbe schouwing opklimt tot God, in God eindigt* Dan voelt men eerst, wat men in het leven zoo weinig Voelt, dat de drang naar God ons veel sterker go- vangen houdt dan wij zelf vaak denken: „Of zij j i» een van de meest rcligieuse figuren Hem ook tasten en vinden mochtenl" tersch denken". Aan zijn rationalisme ligt het panthe- Maar wanneer wij dan zelfs daar, in dat zoeken I Ismt ten grondslag. Spinoza was diep overtuigd van in dat denken over God, nog keer op keer bcluiste-1 '>ct Godsbestaan; vandaar zijn sprong van het den- j ken, de rede tot het zijn, „een uiterst moeilijke en Op het oogenblik op het punt als missionair- gevaarlijke sprong, dien men niel dan met groote JEZUS EN DE DUISTERNIS. Joh. 6 I 17. Droeve ondervinding van allen, die Jezus Christus in onverderfelijkheid hebben lief- gekregen: Wij rekenen op Hem, wij hopen op Hem. wij wachten op Hem. Als de duisternis komt, zijn we toch niet bang, want de du s- ternis komt niet alleen, Jezus komt met de duisternis mee. En nu de tegenstelling. De duisternis komt. en Jezus komt niet. Het is donker en Jezus is er niet. En het wordt nog erger: het begint te stormen en de golven dreigen ons te ver slinden. En het wordt nog erger: Jezus komt en wij worden bang voor Hem, wij houden Hem voor een spooksel. Maar als Hij dan zegt: „Ik ben het vreest niet", dan is alles weer goed. De duisternis is toch niet zonder Jezus gekomen. Jezus kwam met de duisternis. Jezus was achter de duisternis. Jezus was in de duisternis. Waarom zijn we weer zoo ongeloovig geweest? G. J. A. JONKER. (Levensernst). fcredikant naar Indië te vertrekken. oorzichtigheid doen mag"- Uitvoerig bespreekt de schr. de critieft, die van alle kant entcgen het Spinozaisme opkwam. Het rationa lisme sloeg om in zijn tegendeel: het scepticisme. -iat de onmacht der rede belijdt. Aan het eind "an dit hoofdstuk legt de schr. den vollen nadruk op het nauw verband tusschen de levensbeschouwing vau het rationalisme en de persoonlijkheid, die meer is dan „rede", en die daarom nooit ten volle vrede kan hebben met een wereldbschouwing, die „een levend en voelend mensch" tot een dorre abstractie degra deert. „Noch het empirisme, noch het rationalisme hebben het diepste van de persoonlijkheid gepeild Het is hot mysterie van kleinheid en grootheid die leven als een onverzoenlijke anti-these. Maar die twee saamgcklonken tot één!" Het zesde hoofdstuk „De Reactie van het Geweten** genoemd, is gewijd aan den grooten denker: Imma- nuël Kant, die in een tijd van revolutie, van reactie op alle levensgebied tegen de bestaande orde, in het denken de groote keer brengt. Hij drijft, zelf stout denker, de rede terug binnen de grenzen waar zij gebieden mag; hij stelt de majesteit van de zedewet aan de orde in zijn „du solist", hij brengt de schei ding teweeg tusschen religie en wetenschap, ten einde beide veilig te stellen- Noch het bestaan van God, noch het niet-bestaan valt „rationeel" te bewijzen. Klaar en scherp komt in Kant's filosofie naar voren het beeld van den sterken zcaeli.'ker» inenscn. die hij was: .hii verlost ons van den hoogmoed van het verstand". Maar als hij uit den zedclijken nood van den mensch het be sluit tot het bestaan van God, gaat hij in tegen de diepste behoefte van den menschheid, die omgekeerd, voor zijn zedelijke normen den steun, den objectie ven bodem van zijn „geloof in God" niet ontberen kan. Kant heeft religie en wijsbegeerte elk naar eigen terrein verwezen, doch daardoor trachten te scheiden, wat zich nu eenmaal niet scheiden Iaat. Kant is tenslotte Deïst; God is onkenbaar, onervaar- boar- „Over Kant heen hooren wij het fluisteren der mystiek van alle eeuwen en volken, die het juist om gekeerd belijdt: God is dicht bij ons, het stille hart voelt zijn tegenwoordigheid. Hij is in ons leven. Wij kunnen eik moment trekken de lijn van ons leven naar God toe. En nog weer boven die mystiek klinkt de stem van het Christelijk geloof: God is dint bij ons en Hij heeft gesproken door profeten en aposte len, gesproken door en In Jezus Christus". Een heel mooi hoofdstuk volgt nu: „Mystiek en Openbaring". Eerst omschrijft hij het begrip „Mys tiek in zijn algemeenheid, vooral ook naar haar pantheistisch-gcoriëntecrd karakter. Van deze mys tiek zegt hij (en het is of we hier de stem van Dr, H. Bavinck hooren in het rhytme van den stijl): „Zij geeft geen licht ovrr het bestaan, geen doel en geen ideaal aan ons werken, zij laat de armoede van ons leven onaangetast- Dal alleen doet zij min of meer opzettelijk. Zij is immers weltfeindlich, zij wil juist den mensch van het leven losmaken. Als hoogst® ideaal blijft haar over het Nirwana, de uitblusschin& zij brengt alle krachten en gaven van het leven in een geheel andere lijn, die van den wil ten dood* Daarom ia deze mystiek nooit het eigendom van velen o 23 LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN OPEN BRIEF AAN DR. G. KALFF JR. Mr. H. Giltay heeft in een Open Brief aan Dr. G. Kiüff Jr. over zijn Van Eedenrekwisiloir zijn mis noegen geuit. De schrijver vindt overeenkomst tusschen Dr. Kal ff en de Leidsche giftmengstcr. „Die begon met haar slachtoffers een dosis vergif toe te dienen, welke hen aan den rand van het graf bracht, maar metamorphoseerde dan plotseling in de toegewijds te, liefdevolste verpleegster, die men zich denken kanTot de haat weer in haar omhoog rees en zij een nieuwe dosis gaf. Welk „spelletje" zij een tijdlang voortzette, tot het haar ging ver velen, en zij haar slachtoffer de genade-dosis toe diende." Mr. Giltay heeft tegen Kalffs boek een psycholo gisch èn een ethisch bezwaar. Psychologisch is Kalffs studie mislukt op zijn „practische kuur-hedoeling". „Wie uw werk ten einde toe las, heeft geen klaar, „einheitlich" beeld van Van Eeden gekregen, een beeld, dat hem in staat stelt zich een juist en recht vaardig oordeel over hem te vormen, integendeel. Hij heeft het gevoel een lange Van-Eeden-film te hebben zien afdraaien. Maar een allerzonderlingste film. Een film, die met twee geheel verschillende toestellen schijnt te zijn gefabriceerd: met één toe stel, dat de dingen van den mooien, èn een, dat ze alleen van den leclijken kant opnam. De film mist alle innerlijke eenheid en werkt daardoor verwar rend en verbijsterend." Doch, het dikke Van-Eeden-schriftuur is ook ethisch veroordeeld: „Uw publicatie is een slechte daad, een intens-slechte daad. Ge hebt, om U zelf rust te geven, den ouden Kleinen Johannes in het publiek uitgekleed, afgeranseld eneen beetje gezalfd. Ja, gezalfd hebt Ge hom ook. Maar builen zalven helpt niet veel, wanneer er dadelijk nieuwe zweepslag°n overheen komen." Het is ons uit betrouwbare bron bekend, dat de zweepslagen van Dr. Kalff den ouden dichter inder daad pijn gedaan hebben. Het valt ook niet mee, wanneer iemand ons op zoo lompe, agressieve wijze in eer en goeden naam en karakter aantast, en komt beschuldigen van allerlei héél ergs en vrceselijks lin naam van de weienschap nog wel!), ook al is er misschien heclemaal geen of slechts weinig grond toe aanwezig. Het beetje zalf, dat op de geslagen builen werd gestreken was echter niet de gierige waardeering, die Kalff een enkele maal voor een enkel werk des dichters toonde, maar is het schier algemeen protest in en buiten de pers tegen het hondsche op treden van den „psycholoog", die Van Eedens leven en werk analyseerde, d.w.z. mishandelde. Mr. Giltay heeft een teere, maar juiste snaar aan gestreken, Dr. Kalff niet metende met de maat, die deze Van Eodcn aanlegde, als hij besluit: „Er zal een dag komen, en wie weet hoe dichtbij die dag al is? dat Ge Uw courant opslaat en daar deze drie woordjes ziet staan: FREDERIK VAN EEDEN. f Hoe zult Ge U dan voelen, denkt Ge? Ik denk, dat Ge dien dag niet blij zult zijn, en met oprechte maar tè late spijt zult terugdenken aan den tijd, toen uw Van Eeden-requisitoir nog niet als een dik boek door de wereld wandelde, maar nog rustig, in manuscript- vorm, in Uw schrijfbureau lag. En het zou me zelfs niet verwonderen, Ge ziet, dat ik U niet voor volstrekt liefdeloos houd, als Ge op den dag van Frcderik van Eeden's begrafenis in alle stilte naar Bussum gingt, de stoet uit de verte volgdet, en hem in Uw hart om vergiffenis vroegt. Het zou Uw daad niet meer goed maken, maar in elk geval: Uw laatste bezoek aan Fredcrik van Eeden zou een beter bezoek zijn dan dat, waarbij Ge hem Uw boek kw&amt aanbieden." HENDRIK VAN VELDEKE. Dr. G. J. van Mierlo Jr., S. J., de uitstekende kenner der Oud- en Middelnederlandsche literatuur, heeft in ^Roeping" een tweetal artikelen gepubliceerd over Hendrik van Veldeke. Hendrik van Veldeke, wiens achtste eeuwfeest vorig Jaar gevierd werd, is de schrijver van drie werken: Srrvatlus, Eneïde en Minneliederen. Het eerste van dit drietal werd overgeleverd in een Nederfrankisch dialect; zijn Minneliederen en Eneïde echter alleen in 't Hoogduitsch. Dit doet de vraag opkomen: Wer den beide laatste ook oorsnronkelijk in t Hoogduitsch geschreven? En zoo ja, hoe la Veldeke er dan toe gekomen zijn moedertaal den adieu te geven en zich aan te sluiten bij de Duitsche literatuur? Zoo neen, hebben we dan wellicht te doen met de bewaard ge bleven hoogduitschc vertaling van oorsspronkelijk in 't nederfrankisch geschreven werken? „Er wordt in geheel de geschiedenis van Veldeke soms meer verondersteld en beweerd, dan men ook maar bewijzen kan," zegt Van Mierlo. En verschil lende dezer beweringen en veronderstellingen hebben er toe geleid onzen oudst-bekenden, hoogstaande Dietschen dichter In zijn betcekcnis te onderschatten. Daar zijn bizonderlijk drie kwesties, die de Schrij ver in deze artikelen onder 't oog ziet: 1. Was Veldeke als dichter afhankelijk van Eil- hart van Oberge? 2. Was Veldcke's Eneïde afhankelijk van den zoo- genaamden Straatsburgschcn Alexander? 3. Heeft Veldeke zijn laatste werk in het Duitsch geschreven? Waar verreweg de meeste onzer lezers door hun onbekendheid met de Middelnederlandsche letterkun de zich voor de uiteenzettingen van pater Van Mierio weinig zullen interesseeren, volstaan we met samen te vatten de conclusies, waartoe hij t.o.z. van deze 3 punten komt. 1. Eilhart van Oberge is de schrijver van den in speelmanstechniek geschreven roman: Tristant und Isalde. In Veldeke's Eneïde nu, aklus sommigen, heeft men te doen meteen compilatie uit het Fransch èn uit dezen Tristant. „Veldeke heeft uit belde over genomen, en met veel kunstzin verwerkt, verschillen de motieven die hij daar aantrof en die hem te pas kwamen. Dat zou dan zelfs in 't algemeen zijn per soonlijkheid als dichter kenschetsen: geringe oor spronkelijkheid, maar een zekere mate van behendig heid, om links en rechts uit te kiezen en te verbinden wat hem geschikt dacht." De verdedigers van Eilhart's prioriteit hebben er geen rekening mee gehouden, dat Veldeke steeds zéér vrij vertaalde. Eilhart daarentegen volgt Veldeke bijna slaafsch. Conclusie: er is meer overeenkomst tusschen Veldeke's voorstelling met Eilhart dan met de eigen bron. „Eilhart heeft eenvoudig Veldcke's voorstelling overgenomen, maar daarin gewijzigd wat al te per soonlijk was, wat voor den hijzonderen toestand van zijn heldin Isalde niet paste." 2. De Staatsburgsche Alexander is een omver- king en voortzetting van Pfaffe Lamprecht's Alexander. Dezen zou Veldeke hebben nagevolgd, na melijk in de rijmen en in epische formules. Niet minder dan 109 parallelplaatsen tusschen Alexander en Eneïde heeft men genoteerd. Indien er echter sprake is van navolging, aldus Dr. van Mierlo, dan bewijzen de meest markante plaatsen juist de afhan kelijkheid van den Alexander tegenover de Eneïde. Nóch Eilhart nóch Alexander kunnen gelden als voorloopers van Veldeke. Dit te beweren èn te be wijzen beteekent „de persoonlijkheid en oorspron kelijkheid van onzen dichter in een gansch ander licht plaatsen, waarin nu zijn zeer groote verdien sten tot haar recht kunnen komen. Veldeke is niet alleen de behendige vertaler en compilator; hij is een zeer eigen, zij het al niet sterk kunstenaar." 3. Tegen het streven der Duitsche letterkundigen om Veldeke bij hun literatuur te annexeeren, teekent Van Mierlo protest aan. Algemeen wordt tegenwoor dig aangenomen, dat Veldeke aan het Thürlngsche hof verbleef cn daar zijn Eneïde in het Thüringsch Hoogduitsch heeft willen schrijven. Ook in allerlei hand- en leerboekjes wordt deze zienswijze gepro pageerd (laatst nog weer in de „korte schets" van W. van Leeuwen: „Veldeke, een Limburger, die een groot deel van zijn leven doorbracht aan het Thü- ringsche hof). „Maar ik moet er toch op wijzen, dat dit een loutere veronderstelling is". „En toch is er niets, dat ons toelaat te zeggen dat Veldeke ooit ergens blijvend geresideerd heeft buiten Limburg: noch te Maastricht, noch te Kleef, noch te Mentz, noch aan 't hof van Thüringen." „Hij behoorde tot het hof van Loon. Dat hij daarna nog dit hof zou hebben verlaten, om in den dienst te treden van het hof te Thüringen, wordt met niets bewezen, en is op zichzelf onwaarschijnlijk, zoo niet onmogelijk." De Schrijver houdt staande, dat de Eneïde én de Minneliederen oorspronkelijk wél zijn geschreven in hetzelfde dialect als de Servatiuslegende. De eerste 10930 verzen van de Eneïde zijn inelk geval nóch in Thüringen nóch In Duitschland geschreven. In 1174 werd hem zijn handschrift ontfutseld door Hendrik Raspe van Thüringen. Na negen jaar kreeg hij het terug, maar wart gesk reven andere dann of 't hem wfire bleven. „Alleszins onwaarschijnlijk Is het reeds, dat Veldeke nog zoo laat in zijn leven een andere taal als uiting%*- middel van zijn leunst zou hebben gekozen. En bij die onwaarschijnlijkheid komt dan verder, dat het volstrekt niet bewezen is, dat ook niets ons dwingt of zelfs uitnoodigt te veronderstellen, dat de Ene:de oorspronkelijk in 't Thüringsch zou zijn gesteld." Zoo handhaaft Dr. van Mierlo Veldeke's onafhau- kelijkheid, gelijk hij dat in de Octobervergadering der Kon. VI. Academie breedvoeriger heeft gedaan. Veldeke onafhankelijk dichter, maar dan ook Veldeke een dichter die zich zijn saamhoorigheid met het Dietsche volk en met de ridderschap van Brabant, Henegouwen en Vlaanderen terdege bewust was. HET VLEESCH. „Als er één brandende kwestie is, is het wel die van het vlees." Zoo vangt Leopold Levaux, de bekende roomsche bekeerling een art. in „Roeping" aan over „het probleem des vlcses in do katolieke roman". Wie zal het tegenspreken? Er was een tijd, dat men niet alleen in fatsoenlijk gezelschap, maar ook in de beschaafde literatuur over schaamte-opwekkende-dingcn-en-gebeurtcnisscn zweeg. Een gansche bende decadente schrijvers aast echter tegenwoordig op dat wat 't moreel bewustzijn kwetst en de lagere driften oproepL In 't algemeen, ook vele auteurs, die men niet zoo maar zonder meer decadent kan noemen, hebben de schuchterheid die hen weerhield dingen, welke men in gezelschap niet bespreekt uit te beelden en te beschrijven, afgelegd. „In tijdperken van ontaarding ziet men Asmodce het hoofd opheffen, en het vlees zijn uiterste krachten inspannen om de eeuwige strijd die gaande is tussen de geest en haar, te winnen." „We beleven een tijd perk van diepe gcestelike stompzinnigheid; en daar om stelt zich heden het probleem van het vlees voor de roman waarvan het realisme zooals we niet vergeten moeten, de grote wet is op een waarlik angstwekkende manier." „Heel de ontwikkeling van de moderne roman, die zich inschakelt in de grote troebele stroom van de negentiende eeuw, brengt hem op de drempel van de seksualiteit. Hij heeft zich daar lang opgehouden, zonder de laatste en duchtenswaardige stap te dur ven zetten. Tans heeft hij haar overschreden." Zijn er gebieden, die voor den Christelijken kunste naar priori afgesloten zijn? Neen, antwoordt Levaux, geen enkel terrein mag goedsmoeds worden overgela ten aan den geest van het kwaad. „Laat ons op n heilige wijze stoutmoedig zijn!" Alles is geschikt, mits één voorwaarde: „dal het bruikbaar zij voor de literatuur." En dan neemt Levaux en wij mét hem stelling tegen de overgroote meerderheid der contemporaine auteurs, die zeggen: alles is bruikbaar voor het waar achtig talent. Neen, repliceeren we: alles is alleen toegankelijk voor de wetenschap, de medische b.v. Elk gebied van psychische en physiologische erotiek b.v. mAg, neen móét zij betreden. Immers, het is haar te doen om Je waarheid, en door het kennen van die waarheid de menschheid te kunnen dienen. Hierin is de kunst van de wetenschap principieel onderscheiden. De eerste richt zich tot de menschheid in haar totaliteit, tot rijk en arm, geleerd en eenvoudig, oud en jong, de laatste beperkt zich tot een kleine gesloten kaste. De eerste is versiering, styleering van 't leven, getui genis; de laatste nuchtere, kale feitenverzameling en -verklaring. De eerste is ideëel, komt op uit en stelt zich in op het verbeeldingsleven; dt laatste gaat uit van en richt haar oogmerk op het lichamelijk be staan. De eerste vindt haar bestaansverdediging in de aanwezigheid van het voor schoonheid gevoelig, door-en-door-gezond geestesleven, de laatste in de omstandigheid dat het menschelijk geslacht in een jammerlijken poel van ziekten en kwalen is komen neer te storten. „Literatuur valt onder het recht van de zedeleer." Waarom? Omdat ze in staat is goc-J of kwaad te doen. En dat des te meer, vervolgt Levaux, wijl het letterkundig werk, omdat het een boek is, «Lw.z. koop waar, die tegen een billike prijs langs de publiek® weg verkocht wordt, blindelings zijn uitwerking heeft." Daaruit volgt, dat alle gevallen van hartstocht (alleen van belang voor geneesheer, psychiater of theoloog: dus de wetenschap) als kunstobject uit vallen. „Hysterie of scrupuleusheid zijn, in zich, geen voorwerpen voor letterkunde. De schrijver kan die niet anders dan als kankergezwellen openleggen, hij *<an ze niet verzorgen. De geest der lezers kan er slechts door bezoedeld worden of onnut verward." Levaux herinnert hierbij geheel terecht aan het apostolisch vermaan uit Galaten 5, dat niet alleen geldt voor den gemeenen man, maar ook voor den dichter en romancier, en we rnogen het niet ver geten vooralle lezers van romans

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1929 | | pagina 12