CHRISTELIJK DAC BLAD voor LEIDEN en OMSTREKEN Dit nummer bestaat uit IWEE Bladen. Belangrijkste nieuws in dit Nummer. 9de JAARGANG ZATERDAG 8 DECEMBER 1928 NUMMER 2414 ABONNEMENTSPRIJS In Leiden en buiten Leiden waar agenten gereetigd rijn Per kwartaal. i 2J0 Per weekJ 0.19 Franco per post per kwartaal i 2.90 Bureau: Hooigracht 35 Leiden fiÖËjiCê? Telefoonnummer 2778 Postbox 20 Postgiro 58936 PysSsJpK Aangesloten op hef Streeknet Lisse ADVERTENTIE-PRIJS Gewone Adverlentiên per regel 22*/* cent Ingezonden Mededeellngen dubbel tarief Bij contract belangrijke redactie Kleine Advertentiën bij vooruitbetaling van ten hoogste 30 woorden, worden da gelijks geplaatst ad. 40 cents EERSTE BLAD. Staatspensioen. Het is opmerkelijk, dat er bij alle partijen ter linkerzijde ineens weer 'n herleefde belangstelling voor staats pensioen bestaat. Van de zijde der S. D. A. P. wordt aan dit punt op het oogenblik, en on getwijfeld straks ook bij de verkiezin gen, een booge plaats op de lijst der wenschen toegekend. Bij de Vrijzinnig-Democraten is de liefde voor het staatspensioen nog on verzwakt gebleven. Kort geleden is van de zijde van den Vrijheidsbond een rapport verschenen. waarin de wenschelijkheid en de mogelijheid van staatspensionneering besproken wordt. De conclusie, waartoe dit rapport komt, luidt eveneens ten gunste van het staatspensioen. Zoo hebben de partijen, die onge veer 15 jaar geleden gezamenlijk stre den tegen de verzekering en vóór het staatspensioen, elkaar ook thans weer gevonden. De vraag is gewettigd, wat toch wel de oorzaak mag zijn van deze her leefde belangstelling en herleefde een heid. Toen destijds de Invaliditeitswet in gevoerd werd en de Ouderdomswet tot stand kwam, leefde de gedachte, dat aldus een oplossing was gevonden voor het vraagstuk van de verzorging der behoeftige ouden van dagen. Zoowel voor arbeiders als voor niet- arbeiders was daarmede een regeling getroffen. De invaliditeitsverzekering zou den werknemer op 65-jarigen leef tijd een, zij het bescheiden, pensioen garandeeren. Voor hen, die niet in dienstbetrekking waren geweest, zoo als kleine neringdoenden en anderen, was ook gezorgd. Zij zouden op voor hen voordeelige voorwaarden een ouderdomsrente kunnen ontvangen. Intusschen is in de practijk wel ge bleken. dat die regeling niet. in alle opzichten sluit. Er zijn leemten aan het licht getre den. Zoo is er nog een niet onbeduidend getal ouden van dagen, dat geen ou derdomsrente ontvangt, hoewel zij er behoefte aan hebben. Wij gaan op de oorzaken van een en ander thans niet dieper in. Alleen constateeren we, dat eenige wettelij ke aanvullingen noodig zijn. Vooral zal de basis van het pensioen die nog steeds staat op de geldwaarde van voor den oorlog, veranderd moe ten worden. Eveneens moeten te strakke en te éénvormige bepalingen die tot onbillijkheden leiden, worden gewijzigd. Het is thans voor ons doel voldoen de te constateeren, dat het juist die leemten zijn, welke den drang naar staatspensioen weder zoo krachtig hebben doen herleven. Het is opmerkelijk, dat inzake de Ouderdoms- en invaliditeits-verzor- ging denkbeelden worden gehuldigd, zoo gansch verschillend van die voor andere sociale zorg. Door den Vrijheidsbond wordt ten aanzien van het staatspensioen onge veer de volgende redeneering gevolgd: „Ons maatschappelijk productiepro ces is verre van volmaakt: met name de strijd om het bestaan wordt onder van den aanvang af zeer ongelijke voorwaarden begonnen; daaronder leeft een belangrijk deel der bevolking aan de grens van het bestaansmini mum. waarbij elke tegenslag noodlot tig wordt; ons humaniteitsgevoel eischt hier correctie; dat is niet moge lijk ten opzichte van valide arbeids krachten, omdat men daardoor zorge loosheid zou kweeken; maar ten op zichte van bejaarden, wier arbeidsle ven voorbij is, kunnen wij ons huma niteitsgevoel den vrijen loop laten". Wanneer hier sprake was van par ticuliere hulp, zou deze redeneering misschien opgaan, Maar hat is hier de Overheid, die optreedt. Daar ontmoeten wij dus allereerst de vraag: heeft de Overheid hier wer kelijk een taak? Naar onze overtuiging is het hiqr, evenals op het terrein van de armen zorg, dat wij zeer voorzichtig moeten zijn met de Overheid hier een taak aan te wijzen. De Overheid neemt zoo licht een houding aan, alsof zij de eerstgerech- tigrle is op dit gebied. En dat alles werkt in de hand de verhoudingen tot in den grond te be derven. Maar daarom 19 het te meer noodig. dat het goede beginsel telkens weer in den rijken glans van de gehoor zaamheid aan Gods bevel aan allen levenskring wordt voorgehouden. Het kwade beginsel heeft zeer vele degenereerende krachten, die daar voor werken. Maar zij, die den goeden weg voorstaan, zijn menigmaal klein in uiterlijke kracht. Zoo is het ook hier. Maai* zij, die in gehoorzaamheid voor het ware beginsel pleiten, mogen niet wanhopen. Het goede beginsel heeft een onver- winnelijke kracht in zichzelf. Omdat het door de waarheid gedragen wordt. Omdat het van God is gegeven. Tot nu toe heeft altijd het juiste standpunt gegolden, dat het niet op den weg der overheid ligt „en masse" regelmatige uitkeeringen voor levens onderhoud uit de staatskas te ver strekken. Uitkeeringen, krachtens armenzorg verstrekt, zijn niet massaal, maar individueel. In elk afzonderlijk geval wordt nauwkeurig onderzocht, of een gelde lijke uitkeering wenschelijk is en zoo ja, tot welk bedrag. Door het toeken nen van staatspensioen wordt princi pieel met deze gedachten gebroken. Het individueel onderzoek gaat ver loren. Maar afgescheiden van deze begin sel-bezwaren zijn er ook groote prac- tische bezwaren. Want als men hier eenmaal den eersten stap heeft geplaatst, dan drijft de consekwentie tot den tweeden. Er zijn tal van andere groote groepen, die ook in allerlei economische moeilijk heden verlceeren. Wij denken b.v. aan de vaders van groote gezinnen, waarin nog geen der kinderen mede verdienen. Waarom zou men de ouden van dagen helpen en deze categorie in de koude laten staan Dat zou hoogst inconsekwerit zijn. Ons „humaniteitsgevoel" dwingt dan ook hier tot correctie. Zou het gevaar van zorgeloosheid kweeken hier grooter zijn, dat in de gevallen, dat iemand voor den ouden dag moet zorgen? Maar daartegen meenen wij, dat de Overheid wel een taak heeft om lei dend en helpend op te treden. De eco nomische omstandigheden zijn zoo moeilijk en ingewikkeld dat van eigen initiatief niets terecht kan komen. Welken weg moet de Staat hier nu volgen? Moe de staat rechtstreeks uitkee- ren? Of moet de staat opwekken, zoo noodig ook door finapcieelen steun, tot persoonlijk initiatief? De eerste weg is die van het staats pensioen, de tweede die der verzeke ring. Bij de werkloosheid is vrijwel ieder het er over eens, dat de tweede weg moet worden gevolgd. Wie bij de ouderdomsvoorziening een andere keuze wil doen, zal de noodzakelijk heid daarvan moeten aantoonen. Naar onze meening is er inderdaad geen andere goede weg, die tot een doelmatige verzorging leidt en die te vens de volkskracht prikkelt tot eigen krachtsontplooiing dan de van Over heidswege geregelde verzekering. Is de nood dringend, en laat de toe stand van 's Lands financiën het toe, dat een steun in den vorm van een tijdelijke storting of 'n blijvende sub sidie gegeven wordt, dan is daarvoor plaats. Ma^r de grondslag- blijve verzeke ring. 7 Om de beginselen. Het Chr. Nat. Vakverbond heeft voor de weken van 1022 December a.s. een speciale propaganda-campag- ne georganiseerd, in welke weken over het heele land huisbezoek zal worden gedaan, hij on- en verkeerd ge organiseerde Christelijke arbeiders en ambtenaren, teneinde te trachten, de zen als lid tot de'Chr. Vakbeweging te doen toetreden Gaarne vestigen wij op deze actie dc aandacht en wekken onze lezers op. daaraan mede te werken, opdat mede daardoor bereikt mag worden, dat on ze vakbeweging, nog meer dan tot dusver, de sympathie van ons Chris tenvolk mag verkrijgen, en nog vele Christelijke werknemers, die thans nog ongeorganiseerd zijn, zich ge drongen zullen gevoelen, zich bij haar aan te sluiten. Het gaat ook in den strijd op sociaal gebied niet slechts om raaterieele be langen, doch cm de beginselen, die naar Gods Woord zijn. Ook in de aardsche en maatschap pelijke verhoudingen moet gezocht worden het recht Gods. Wie dat begrijpt, verstaat, dat hij zich niet van dien stijd mag afzijdig houden om de maatschappij m°ar over te laten aan de doorwerking der oud-liberale beginselen en dat hij zi< h evenmin mag scharen in het leger van hen, die optrekken onder het vaandel van den klassenstrijd. Het juiste standpunt is niet de al leen-heerschappij van den werkgever, die macht boven recht laat gelden, ook niet het: „begeerte heeft ons aan geraakt" van den proletariër, doch het streven naar toenadering en ver zoening der tegenstellingen in den weg van gemeenschappelijk overleg. Zoo alleen krijgen we een maat schappij, die zich niet in den ouder lingen strijd verteert, en daaraan ten gronde gaat, doch waarin gestreefd wordt de beginselen van recht en ge rechtigheid in toepassing te brengen, Dat is tenslotte ook in het belang van werkgever en werknemer beiden. Dat daarom allen in de komende weken medewerken, om dit ideaal zooveel mogelijk in practijk om te zetten. STADSNIEUWS. OVER HET REALISME IN DE NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE NA 1870. In de gisteravond in het Nutsge- bouw gehouden maandvergadering van de Maatschappij der Nederland- sche Letterkunde, hield Prof. Dr. P. Valkhoff te Hilversum een voordracht over bovenstaand onderwerp. Spr. stelt zich voor, in zijn voor dracht eenige opmerkingen te maken over het realisme in onze letterkunde van 1870 tot 1890, en daarbij, meer dan tot nu toe geschied is, de aandacht te vestigen op twee belangrijke wegbe reiders: Marcellus Emants en Jacques van Santen Kolff, en voorts den in vloed na te gaan, die door de groote Fransche realisten, inzonderheid Zo- la, op onze literatuur is uitgeoefend. Het realisme van Balzac, Flaubert en anderen is niet terstond als een blijde gave aanvaard. Daarvoor was de genegenheid voor Dickens te groot. Dat blijkt o.a. uit een artikêl van Jan ten Brink in „De Nederlandsche Spec tator" van 1870, waarin hij de Flaubert der Education senti mentale die volgens hem „de verschijnse len opteekent, alsof hij aan het ziek bed van een kranke stond", plaatst te genover Dickens, die „de werkelijke wereld liefheeft, om er de schat van zijn humor over uit te storten". Ook later, toen hij Zola, de „letterkun dige Hercules", zooals hij hem noem de, trachtte te bewonderen, en een boek over hem schreef, richtte Ten Brink zich nog telkens met sympathie tot Dickens. Emants toont zich eveneens, in 1870 en 1871, in het tijdschrift „Quatuor", een Dickens- en Thackeray-bewonde- raar, en noemt Flaubert plat en onze delijk. Het probleem realisme of idea lisme? houdt reeds de geesten be zig. In het gezelschap „Quatuor" wordt erover gedisputeerd, en Emants schrijft onder 't pseudoniem A 11 e h brieven over dit onderwerp, waarin hij een verzoening bepleit tusschen beide: Wees idealist in de keuze van uw onderwerp; laat uw streven naar hooger en schooner dat in de na tuur altijd merkbaar is geweest, uw richtsnoer zijn, doch wees realist in de uitvoering van uw onderwerp. In 1872 valt Emants, in een onstui mig stuk, getiteld „Bergkristal", als een tweede Multatuli, dogma en pries ters aan, en verheerlijkt, als Goethe en Leconte de Lisle, de religie van schoonheid en wetenschap. Daaruit klinkt een toon, dien men later herhaaldelijk zal hooren bij Kloos en Van Deyssel, in hun verde diging van den schoonheidskultus. Onder invloed van Zola's „Assom- moir" gaat Emants later de schilde ring van het walging- of afschuwwek kende in de literatuur verdedigen („Schoonheid", in „De Banier" van 1879) en in 1880 publiceert hij in „Ne derland" een studie over Turgenjew, óók om tot de waardeering van Zola, Flaubert en Daudet mede te werken. Het artikel „Schoonheid" en de scherpe voorrede van den bundel „Een drietal novellen" zijn een apologie voor eigen kunst, voor het realisme van „Een avontuur", dat door zijn mederedacteuren van „De Banier", uit vrees voor hun lezerskring, was afgewezen. Niet alleen in die kritische opstellen doch ook in eigen kunst, toont Emants zich tusschen '70 en '80 een oorspron kelijk en krachtig kunstenaar: in zijn boeiende reisverhalen, in zijn weerga ve v. psychopathische gevallen („Fan- nv"), waarin hij altijd een meester zou biijven, in de uitbeelding der ontgoo cheling van zijn door zijn aanhangers teleurepetelden Apollo, en waarheid- aanbidder Julianus de Afvallige, in zijn dramatiseering der Lilith-mythe, waarin hij den onontkoombaren wel lust symboliseert. De aanval van Charles Boissevain op „Lilith" was tegelijk een aanval op het veldwinnend naturalisme. Een geestverwant van Emants toon de zich zijn mederedacteur, Jacques van Santen Kolff, die in verschillende uitstekende „Banier"-opstellen het realisme van Israëls, de Marissen, Mesdag, enz. bewonderend verdedigt. Hij toont de verwantschap aan van de Haagsche School met de zeventien- de-eeuwers en de schilders van Bar bizon, en constateert in 1877 met vreugde, dat Jacob Maris niet, als vo rige schilders, een verhaaltje illu streert, dat zijn meisje met de pauwe- veer niets te maken heeft met „Pau- weveerke" van Cremer. Van Santen Kolff zegt: „Een huwe lijk tusschen de waarachtige schilder kunst en de letterkunde ware in Ma- ris' oogen stellig een mésalliance". Hier wordt reeds de peinture pure bepleit, zooals later de poésie pure, en thans de cinéma pure. Ook was Van Santen Kolff toen reeds een uitnemend Wagner-kenner. Realisme wijst hij ook aan in diens opera's. In 1882 vertrok Van Santen Kolff naar Berlijn, waar hij in 1897 overleed. Daar onderhield hij jarenlang cor respondentie met Emile Zola, die hem zorgvuldig inlichtte over zijn bedoe lingen en plannen. De „Zolaïana, die o.a. in „De Porte feuille" verschenen, getuigen van de buitengewone aandacht, waarmede Kolff alle werken van Zola bestudeer de. Intusschen hadden omstreeks 1880, Daudet en Zola hier vurige discipelen gekregen, naast felle bestrijders. In „De Dietsche Warande" verde digde de jeugdige Van Deyssel „de eer der Fransche Meesters" en in ver scheidene opstellen van „De Amster dammer", die niet alle zijn opgeno men in zijn bundels, roemde hij Dau det en Zola. In 1883 schrijft hij, naar aanleiding van de tooneelstukken van Zola, in 'n niet herdrukt artikel: „Ons geslacht erkent slechts de fyzika, onze Dante moet dus mijnheer Zola zijn". Gerard Brom heeft in zijn mooi werk over „Hollandsche schilders en schrijvers", met tal van treffende voorbeelden, de verwantschap ge toond tusschen de Nieuwe Gidsers en de impressionistische schilders, Isaac Israëls, Breitner, Witsen, e.a., doch de vernieuwing van ons proza is, volgens spreker, in de eerste plaats te danken aan het voorbeeld der Fransche rea listische meesters, Daudet, Zola, Gon- court. Het proza, dat Netscher in 1884 in het tijdschrift „Nederland" schreef en dat door Van Deyssel als „impressio nistisch" werd geprezen is zuiver Zola- istisch. Ook in Van Deyssels „Een Liefde" is overeenkomst te bespeuren met Daudet en Zola. Een merkwaardig voorbeeld van stijl- en taaivernieuwing, onder in vloed van de Fransche realisten en Hollandsche jongere kritici, toont E- mants, die in de voorstelling van men- schen en dingen véél directer wordt, veel meer beschrijft vanuit zijn per sonen zelf. Wat de realisten eveneens aan de Nederlandsche schrijvers gegeven hebben, is de durf waar te zijn, ook in de schildering van sexueele toestan den. Anderen werden aangetrokken door de menschelijkheid en het medelijden bij de Franschen: Johan de Meester voelde door Zola gevoed zijn „deter ministisch „béte humaine" gevoel van alles-vergoelijkende deernis"; Rob bers noemde de Franschen, met de Russen, de meest m e n s c li e ij k e schrijvers. Van Groeningen, Hartog, Heyer- mans, later Querido, richtten, door middel van hun realistische schilde ring van de sociale ellende, een aan klacht tegen de kapitalistische maat schappij en de burgerlijke moraal. Tuschen 1885 en 1890 ontstaan een aantal romans, die alle min of meer onder den prikkel van het Fransche of Russische realisme zijn tot stand gekomen. De hoofdfiguren erin zijn zwakken, neurasthenici, erfelijk be lasten. die ondergaan, vernietigd door zichzelf of door een verderfelijk mi lieu, o.a. „Juffrouw Lina", van Emants „Een Passie", van Vosmeer de Spie (Maurits Wagenvoort), „Eline Vere", van* Couperus. Die werken zijn geen slaafsche na volgingen van het buitenlandsch rea lisme, ze hebben een eigen persoonlijk, karakter, doch wèl voelt men er in den adem van de Fransche meesters, van Zola vooral, van wien Couperus eenmaal, „Thérèse Raquin" herlezend, getuigde: „Hij was de groote. loyale Binnenland. De ministers van Waterstaat en van Koloniën over de ziektegevallen op de „Insnlinde". De Raad van Katwijk heeft de plaats vastgesteld waar het nieuw te bouwen gemeentehuis zal verrijzen. Buitenland. Lugano is reeds in feesttooi in ver band met de vergadering van den Vol kenbondsraad. De Engelsche koning heeft gisteren geen rnstigen dag gehad. De „Graf Zeppelin" zal een tweeden toch naar Amerika maken. De opstand in Afghanistan zou on- derdrukt zijn. Hoover dringt aan op het beleggen van een Pan-Amerikaansch lucht vaartcongres. literaire leermeester onzer generatie van prozaschrijvers". DE GOEDE NAAM VAN HET L. S. C. IN GEVAAR GEBRACHT. Men schrijft aan het „Vaderland": De opvatting, als zoude den student meer vrijstaan dan den gewonen bur ger, heeft hier te lande nooit veel in stemming gehad van de zijde van het publiek. Het ligt voor de hand, dat de studententijd wordt doorgebracht in een sfeer van vroolijkheid niet alleen, maar ook van een minder gedwongen levenshouding, welke misschien de menschen. die zwaar op de hand zijn, losbandigheid zouden willen noemen. Wij kunnen het begrijpen en zelfs waardeeren, dat het bekende Vlaam- sche studentenlied: „Maak lawijd gelijk de donder Loven ruste nooit in vree", in toepassing wordt gebracht, omdat er 'altijd onder studentenkringen zelf gewaakt werd tegen alles wat te ver gaat. En wie de redevoering gelezen heeft, die Mej. Tjeenk Willink heeft gehou den aan het begin van dit studiejaar, tot de meisjesstudenten, behoeft niet ongerust te zijn, dat er in de leidende studentenkringen niet opgetreden zou worden tegen misstanden. Inmiddels schijnt toch in het Leid- sche Studentencorps de fatsoensnorm wel eenigermate uit het oog te zijn verloren. Wij vernemen, dat zich het volgen de zeer onaangename incident heeft afgespeeld op de Kroeg: Een student kwam in opgewonden toestand binnenloopen en riep luid keels: „Joden en Indiërs hooren niet op de kroeg". Jammer genoeg, liet men dezen jon geman niet voor wat hij was, hoewel, zelfs al zou moeten worden aangeno men. dat deze woorden werden geuit onder omstandigheden, d. de schreew- leelijk niet geheel#aansprakeliik was voor zijn woorden, hier toch uiting ge geven werd aan de mentaliteit, die iemand, die zitting heeft in het Colle gium, niet past. Er waren echter elementen aanwe zig, die dit blijkbaar heel prachtig vonden, en een corpslid ging zoo ver, dat hij in vereeniging, althans sa menwerking met het lid van het Colle gium, een der aanwezige studenten, die behoorde tot de beleedigde groep, aanviel, althans ruw aangreep, ten gevolge waarvan deze student pijn ondervond, of den eersten student daarin opzettelijk behulpzaam was, met het oogmerk, den aangevallene uit het lokaal te verwijderen. Door het veroorzaken van lichame lijk letsel wordt de ernst van het ge beurde in niet geringe mate vergroot. De voorzitter van de kroegcommis- sic publiceerde daarop in Virtus een artikel, dat aan duidelijkheid niets te wenschen overliet, en waarin hij, on gerekend de houding, wclko het Col legium dacht aan te nemen ten op zichte van zijn medelid, sterk diens optreden laakte, en zich met nadruk uitsprak tegen anti-Semietische of an ti-Indische gevoelens. Hierdoor werd hot Collegium na tuurlijk gedwongen kleur te hekepnen en de student, die de beleediging had geuit en een corpslid had mishandeld werd gedesavoueerd. De dader plaatste daarna een ex cuus, en men rekende de zaak voor afgedaan. In tweeërlei opzicht blijkt het tegen deel. Ten eerste wordt met geen woord "crept over den student, die v~l de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1928 | | pagina 1