NIEUWE LEIDSCHE COURONT
van
ZATERDAG 25 AUG. 1928
TWEEDE BLAD.
UIT DE SCHRIFTEN
MIJNE HEERLIJKHEID, UWE
SCHOONHEID.
Daartoe ging van u een naam
uit onder de heidenen om uwe
schoonheid; want die was vol
maakt door mijne heerlijkheid,
die Ik op u gelegd had, spreekt de
Heere HEERE.
Ezech. 16 14.
Schoonheid staat over 't algemeen on
der ons, christenen 'k denk nu meer
bepaald aan Protestantsche, en nog nader
aan Gereformeerde christenen niet te
hoog aangeschreven.
Omdat de natuur ook hier gedurig bo
ven de leer blijkt te gaan, mogen we er
In de praktijk ver van ongevoelig voor
zijn, in theorie, in beschouwing staan we
tegenover de schoonheid en haar eischen,
eer schroomvallig dan gul.
Begrijpelijk. Het is de reactie, waartoe
het dweepen met het schoone bij de we
reld, en de vervalsching van den eere-
dienst tot schoonheids-dienst dóór Rome,
den dieperen ernst van het Calvinisme
noodzakelijk prikkelen moest.
Toch mogen we wel toezien, dat we niet
het slachtoffer worden van het gevaar,
dat bij elke reactie dreigt, van, om de
ééne eenzijdigheid te ontwijken, te vallen
in de andere.
De zin voor 't schoone, het verlangen
naar en het welgevallen aan wat schoon
is, zijn op zich zelf allermist uit den booze
of uit het vleesch.
Integendeel, ze zijn uit onzen God; ze
behooren tot het beeld Gods, waarnaar we
eenmaal geschapen werden en tot de
kleine vonkskens, die er, dank zij Gods
gemeene genade, ook bij het schrikkelijk
verderf, dat in de zonde over ons kwam,
nog altoos in ons overbleven.
Dat mogen we met zooveel gerustheid
zeggen, wijl de openbaring Gods beide in
natuur en Schriftuur ons toont, hoe ook
de Heere onze God zelf lust aan schoon
heid heeft.
Het jaargetij waarin we thans zijn, om
ringt ons allerwege; boven ons in de
pracht van den sterrenhemel, onder ons,
op de aarde, en voor en achter, links en
rechts met een helrleger van getuigen dat
God de schoonheid mint.
Niet alleen de bouw en bewerktuiging
van een schepsel, ook van het nietigste
insect roepen Gods lust aan schoonheid
uit, maar overal en bij alle creaturen, ook
die eer afschuw dan bewondering bij ons
wekken is allerlei opzettelijk aangebracht
sieraad, dat op zichzelf zeer goed gemist
had kunnen worden.
Er is een weelde van schoonheid in de
wereld rondom ons.
En als het zoo is in een schepping die
om der zonde wil veelszins ontluisterd en
misvormd werd, van welk een overwel
digende schoonheid moet dan geschitterd
hebben de schepping gelijk ze uit de hand
des Heeren eenmual voortkwaml
En ook op dit punt stemmen, als op elk
ahder, algemeene en bijzondere openba
ring overeen.
De H. Schrift, onder ons nog pa9 „een
boek van schoonheid" genoemd, wordt
niet moede ons op de schoonheid in het
werk van Gods handen opmerkzaam te
maken. Zij bezingt de heerlijkheid der
sterren aan den hemel, en de wonderen
God9 in de diepten der zeeën; de konink
lijke vlucht van den adelaar en de schit
tering op het gevederte van de duif; het
prachtkleed van de lelie en de majesteit
van den donder.
En ze toont ons dat alles als door God
alzoo uitgedacht, gewild en geschapen.
God de Heere zélf verkondigt ze ons als
den vol-heerlijke, Christus bezingt ze als
den schoonste der menschen-kinderen.
Sion toont ze ons als de volkomenheid der
schoonheid. Van het koninkrijk Gods
spreekt ze ons als van den parel van
groote waarde. En ze vindt geen beelden
en woorden genoeg, om ons een denk
beeld te geven van de schoonheid, waarop
ze al de hope van Gods kinderen richt.
FEUILLETON.
God is mijn heil.
12). —o—
Zij begaven zich naar een gunstig
bekend oesterhuis, dat nog schitterend
Verlicht was, hoe ver de nacht ook ge
vorderd ware. De restauratie was
reeds bezet, zoodat de heer Van Hal-
Ier, die hier zeer bekend was, een klei
ne kamer links liet opensluiten, waar
zij ongestoord konden praten. Het was
een hoog vertrek, rond uitgebouwd,
góed gemeubileerd en van allerlei ge
makken voorzien.
Men bestelde oesters en champagne
en terwijl de knechts zich haastten
aan die bevelen te voldoen, werden de
sigaren opgestoken en de rook in dik
ke wolken uitgeblazen. Ieder zette
zich zoo gemakkelijk mogelijk neder
euofschoon minstens twaalf personen
op de canapé's konden zitten scheen
er toch nauwelijks meer plaats over,
toen Von Bergheim en Willem binnen
kwamen.
De prachtige paardenstal, die jonk
heer Van Haller op zijn buitengoed
Beukenheuvel had laten bouwen,
maakte het onderwerp van het ge
sprek der heeren uit. Hij vertelde hun,
dat hij van plan was voor zijn vol
bloed paarden spiegels aan te schaffen,
oaar hij geloofde, dat het een grooten
invloed op hun houding zou uitoefenen
Doch juist hierin, dat ze ons in God
de bron van alle schoonheid wijst, leidt
ze de ons ingeschapen en door de zonde
doolgeraakte dorst naar schoonheid weer
in het rechte spoor en geeft ze ons den
hemelschen keursteen in handen om echte
en valsche schoonheid te onderscheiden.
Die keursteen ligt in Gods openbaring,
in Gods Woord, in God-zèlf. Want er is
geen ware schoonheid dan uit Hem.
Schoonheid, die het schepsel draagt, is
ten slotte niets anders dan een sprank
van Gods eigen heerlijkheid, die Ilij-zelf
zijn creatuur verleende.
Dat is het wat de Heere zoo nadrukke
lijk betuigt in het woord, dat hierboven
staat.
Israël was een volk, dat in zich zelf
geen schoonheid bezat.
In natuurlijk en in geestelijk opzicht
was het eer verachtelijk dan bekoorlijk.
Aangrijpend beschreef de Heere dat vol
slagen gemis van al wat bekoren en be
hagen kon in het eerste deel van dit
hoofdstuk. Als een weggeworpen kind,
dat in de onreinheid zijner geboorte lag
op 't open veld en waarover niemand zich
ontfermde zoo vond Hij eenmaal Israël.
En toen heeft Hij zich dit versmade
kindeke aangetrokken. Hij heeft het ge
reinigd, gekleed, gevoed, en met allerlei
sieraad omhangen. Hij heeft het zich ge
maakt tot een schoone bruid, in wie zijn
liefde zich verheugde en wier roep uit
ging onder de volkeren.
Om zijn innerlijk schoon en zijn uitwen-
digen glans werd Israël in de dagen van
David en Salomo door de heidenen be
nijd.
Doch al deze schoonheid van Israël
was, zoo betuigt hier de Heere, niets dan
Zijne eigene heerlijkheid, die H ij legde op
zijn erfdeel.
En dat geldt van alle schoonheid, waar
aan de Heere lust heeft en die ons sieren
en bron van verheugenis zijn kan.
Bedenken we nu, dat in onzen God, in
wien geen gedeeldheid is, heerlijkheid en
heiligheid één zijn, zoo een zijn, dat zijn
heerlijkheid de openbaring is zijner hei
ligheid, en dat zijn heiligheid één der
stralen is waarin zijn heerlijkheid uit
breekt dan predikt ons dit woord, dat
de waarachtige schoonheid voor een
mensch ligt in de vernieuwing naar Gods
beeld dat den naam van schoon niet dra
gen kan wat neerligt in de zonde; en dat
de verzadiging met schoonheid nergens
anders te vindon is dan in dien nieuwen
hemel en op die nieuwe aarde, die, omdat
er gerechtigheid wonen 2al, vol zullen
zijn van de heerlijkheid des Heeren.
O, SCHOONE DAG.
O, schoone Dag, wie kan U roemen
Naar waarde van Uw heerlijkheid,
Wie kan Uw glans genoegzaam noemen
Van zulk een hooge Majesteit?
Oj Jezus, laat het toch geschieden,
Dat hare stralen, door 't Geloof,
Alle aardsche schaduw weg doen vlieden
Alsof men een gordijn verschoof.
Wij kijken uit naar 't zalig Oosten
Met uitgestrekten hals en hoofd>
En hopen op het schoon vertroosten
Dat ons de waarheid heeft beloofd;
Wat achter blijft, dit zal gebeuren
Nog maar een wijle in geduld,
Tot God ontsluit ?ijn gouden deuren
En alles heerlijk wordt Vervuld.
JAN LUYKEN.
KERK EN SCHOOL.
NED. HERV. KERK.
Beroepen: Te Ridderkerk (toez.), J.
Enkelaar, te Ouderkerk a. d. IJssel. Te
Benthuizen, J. Haring, te Nieuw-Beijer-
land.
Bedankt: Voor Workum, P. Hofstede
te Noordwijkerhout. Voor Ouddorp (Z.H.),
A. G. Oosterhuis, te Ernst.
GEREF. KERKEN.
Bedankt: Voor Hasselt, D. Bremmer,
te Bruinisse-Oosterland.
CHR. GEREF. KERK.
Beroepen: Te Dordrecht, A. M. Berk-
hoff, te Amsterdam.
Bedankt: Voor Alphen aan den Rijn,
P. Zwier, te Papendrecht.
GEREF. GEMEENTEN.
Bedankt: Voor Leiden, M. Hofman,
te Krabbendijke.
als zij zichzelven konden zien. Wel
zouden de spiegels gevaar loopen in .te
nauwe aanrakng met de paarden te
komen en verbijzeld te worden, maar
liij zag niet op een kleintje. De ver
schillende- hoedanigheden van Engel-
sche paarden en trakeners werden
toen lang en breed overwogen, en al
len waren van oordeel, dat de laatsten
veel beter voor trekpaarden geschikt
waren.
Toen werden de nieuwste opera's
en actrices besproken en eindelijk
kwam de politiek, die destijds overal
de hoofdrol vervulde, op het tapijt.
De heer Von Romsleben vertelde,
dat de soldaten dien avond in de ka
zernes zouden worden geconsigneerd
om botsingen met het volk te vermij
den, want de opgewondenheid nam
van beide kanten hand over hand toe.
„Spreek mij niet van volk" zeide de
heer Van Haller, terwijl hij zich geeu
wende uitrekte en een dikken rook
wolk uitblies, „dat is een veel te goed
v/oord om te gebruiken voor dat ge
meene grauw ik raak uit mijn humeur
als ik ze op straat tegen kom".
„Gij houdt dus de mindere standen
niet voor menschen zoo als wij, maar
voor wezens van een geheel ander
soort", vraagde de advokaat Van
Borkstedt scherp.
„Ik ben niet heel sterk in de na
tuurlijke geschiedenis", zeide an
Haller, terwijl hij zich languit op de
canapé wierp, „maar mij dunkt toch,
BEROEPINGSWERK.
Nu er een definitieve grensregeling ge
troffen is tusschen de Geref. Kerk van
I.oosduinen en die van Den Haag-West, is
de Kerkeraad van Loosduinen besloten,
over te gaan tot het beroepen van een
tweeden predikant.
VERBLIJDENDE GROEL
De Kerkeraad der Geref, Kerk van Rijs
wijk (Z.-H.) heeft besloten, in verband
rnet het feit, dat het kerkgebouw spe
ciaal in de morgendiensten den toe
vloed van kerkgangers niet meer kan be
vatten, met ingang van 2 September a.s.
des Zondags in plaats van twee, drie dien
sten te houden, n.l. twee morgendiensten
één te 9 en één te 11 uur. Deze drie dien
sten zullen geleid worden door den plaat
selijken predikant Ds. P. Deddens, die,
zoolang hij deze drie beurten vervult, één
Zondag in de zes weken van dienstarbeid
zal zijn vrijgesteld.
EVANGELIST OF DIENAAR DES
WOORDS?
Ds. K. van Dijk, missionnair predikant
der Geref Kerk van Heeg in samenwer
king met al de kerken van Friesland, wer
kende te Keboemen, heeft in „De Macedo
niër" ertegen geprotesteerd, dat de Geref.
zehdingaorde de missionnaire predikanten
dienaren des Woords noemt, die door
een plaatselijke Kerk worden uitgezon
den en die feitelijk aan één Kerk in het
vaderland verbonden zijn. Ds. van Dijk
meent, dat de zendeling een eigen ambt
heeft, namelijk het^ amb van evangelist,
hetwelk ook in den bijbel genoemd wordt;
en bij schrijft o.m.: „Om het eens een
weinig kras te zeggen. Onze Kerken heb
ben terwille van hare kerkelijke zending
den zendeling om hals gebracht en op
een bedenkelijke wijze de plaatselijke ker
ken van haar recht en eere beroofd". De
schr; heeft dit standpunt ook jaren gele
den al verdedigd.
Het Zendingsblad der Geref. Kerken
geeft Ds. van Dijk den raad, met zijn be
zwaren te gaan tot de kerkelijke vergade
ringen en bij de Generale Synode, welke
de zendingsorde kan veranderen.
DE DOOVE KERKGANGSTER.
Een arme, doove vrouw, die reeds se
dert jaren gee^ geluid meer gehoord had,
ging toch eiken Zondag geregeld naar de
kerk. Men had kunnen denken, dat dit
toch eigenlijk niet noodig was geweest en
dat zij liever thuis had moeten blijven.
Iemand, die zich daarover verwonderde,
vroeg haar eens, waarom zij toch altijd
naar de kerk ging, daar zij er toch niets
hooren kon. Zij antwoordde: „Ik ga naar
het Huis des Heeren, omdat ik het lief
heb en gaarne in Gods wegen wandel; Hij
geeft mij menig goede gedachte over den
tekst, nadat mijn buurvrouw mij die aan
gewezen heeft. Ook gevoel ik mij daar
rneer in de nabijheid van God en Zijn ge-
loovigen, en bovenal: ik beschouw het
als mijn plicht en mijn voorrecht God
openlijk te dienenen op deze wijze, die
1-lij verordend heeft".
Welk een verwijt is het voorbeeld de
zer doove vrouw voor allen, die om de
minste of geringste kleinigheid het bij
wonen der openbare godsdienstoefeningen
verzuimen!
DE GOEDE OUDE TIJD.
In „De School met de Bijbel" vertelt
de heer Emous, die onlangs zijn 80sten
verjaardag vierde, van den goeden
ouden tijd, tóen hij als jongen van 13
jaar als kweekeling werkzaam werd
gesteld.
„In Aug. 1861 werd ik kweekeling te
gelijk met Hoogenbirk klassegenoot
en kameraad.
De laagste klasse ld, in twee afdee-
lingen verdeeld, werd ons toever
trouwd. Leesboekjes had die klasse
nog niet. Met een letterkaart, waarop
kleine prentjes, van den Schoolopzie
ner Berkhout, leerden wij de kinderen
de letterteekens, onder elk prentje ge
drukt, met den klank benoemen.
Het schrijven had op een lei plaats,
die gelinieerd was, ingekrast.
Bij 't rekenen werd bij éénen, twee-
en, enz. tot honderd geteld, op en af.
Gecijferd werd er op bord en lei.
Er werden ook versjes geleerd en er
was ook een wekelijksch verteluurtje,
terwijl het onderwijs in de Bijbelsche
geschiedenis, na zang en gebed, eiken
morgen om tien uur eindigde.
Voor die laagste klas was de stof
dat mijn Karo tot een edeler ras be
hoort; hij bezit alle hoedanigheden
die noodig zijn: gehoorzaamheid,
trouw, dankbaarheid, en het minste
wat men van een schepsel vorderen
kan is toch wel, dat het in zijn stand
blijft".
„Maar gij kunt toch niet een
mensch, die verstand en een onsterflij
ke ziel bezit, vergelijken bij een dier,
dat alleen zijn instinkt volgt", riep
de luit. Van Borkstedt wrevelig uit
„Och kom, nen praat al licht van
vtrstand; rondloopen zonder werken,
spreken over hetgeen men toch niet
veranderen kan, is niet verstandig
maar dom; en wat die onsterflijke ziel
betreft, vraag eens een van die men
schen naar zijn ziel dan zal hij u ant
woorden, dat hij niet weet wat gij be
doelt".
„Alle menschen zijn gelijk gescha
pen", zeide de advocaat, „dat niet al
len even ontwikkeld zijn en niet han
delen zooals een schepsel moest doen,
dat van goddelijken oorsprong is, is te
wijten aan de onderdrukking en pries
terheerschappij van vroeger dagen.
Goddank behooren die tijden tot het
verledene; in onze eeuw is de ware
verlichting begonnen; de scheidsmu
ren door willekeur daargesteld moe
ten vallen, en alle menschen zullen
als gelijken tegenover elkander staan
zoo als het behoort. Laa. maar eerst
eens de algemeene gelijkheid heer-
schen, dan zal het onderdrukte volk
van de Schepping tot en met Jozef.
Maar als beginners hadden we die in
zes weken afgehandeld! Dat werd al
lengs" wél beter.
Van aanechouwingsonderwijs was
geen sprake, dus ook nog van geen
platen. Met verrukking zagen we la
ter de platen van Van Lummel in de
school verschijnen.
Als kweekelingen kregen we, na drie
maanden aspirant-kweekeling te zijn
geweest, maar in volle functie, de aan
kondiging van een toelage van 20
's jaars. Met halfjaarlijksche verhoo
ging, na de rapporten van den hoofd
onderwijzer in de maandelijkscbe Be
stuursvergaderingen, klom die toelage
van 20 op 30, dan op 50, dan op 75, dan
op 100, totdat ze weieens op 175 of 2CÖ
gulden kwamen, niet ver beneden het
aanvankelijk hulp-onderwijzerssalaris
dat voor mij 225 heeft bedragen.
Tot de taak der jongste kweekelin
gen behoorde ook het krijtzagen. Kalk
en biksteenhuis of -winkel leverde een
krijtblok, zooveel kilo. en dan zaagden
we dat tot schijven, die weer tot balk
jes en braken die dan tot krijtpijpjes.
Verder waren we belast met het aan
maken van de kachels, het gevuld
houden van de kolenbakken, waarvoor
we in den grooten kelder 's avonds
met hamers de grove coke9 der gas
fabriek moesten klein slaan.
Daar er vrij veel leerlingen de tus-
schenuren van 12—2 en van 45 uur
in de school doorbrachten, moesten
we deze achterblijvers onder toezicht
houden, rumoerige tusschentijden.
Als kweekelingen waren we de eer
ste jaren nog leerlingen der Fransche
avondschool, maar moesten we na 2
jaren ook zelf een afdeeling onderwijs
geven, viermaal per week, om 4 uur
vliegensvlug naar huis en ruim vijf
uur weer aanwezig.
In den vroegen morgen en 's avonds
na zevenen kregen de kweekelingen
les. Als ik dan Vrijdagsmorgens voor
zessen op straat stond om naar de les
van 68 te gaan, had ik bovendien in
het vooruitzicht den schooltijd van 9
tot 12, het toezicht op de achterblijvers
van 122, dan namiddagschool van
24, waarna dan nog een of twee uren
les volgden.
We vonden dat in die dagen een zeer
gewone zaak, maar, als ik er aan terug
denk, dan komt mijn gansche ziel te
gen een dusdanige explotatie van jeug
dige krachten op. Geen fokker zou zijn
jeugdige veulens zoo lang en zwaar
heiasten.
Er mag tegenover staan: „het is goed
voor een man, dat hij het juk in zijn
jeugd draagt", maar overzalig was
het toch zeker niet.
Het blijft ons onbehoorlijk voorko
men al paste het in het kader van
dien tijd en van de onvermijdelijkheid
Ja, er is heel wat veranderd en dan
ten goede".
LUCHTVAART.
DE IT ALIA- RAMP.
De „Krassin" vertrokken.
De Russische ijsbreker „Krassin",
welke aan he tredding9werk voor de
Nobile-expeditie heeft deelgenomen,
is, nadat te Stavanger scheepsherstel
lingen zijn geschied, thans eerst naar
Bergen vertrokken, waar zij kolen zal
iaden.
Onderscheidingen.
De koning van Zweden heeft de gou
den medaille voor verdienstelijke da
den verleend aan de leden der Zweed
se he expeditie, die naar Spitsbergen
werd gezonden om de Nobile-expeditie
te redden. De medalle draagt het op-
s.hrift: „Spitsbergen-expeditie 1928"
en wordt op de borst aan lichtblauw
lint gedragen.
Elf leden van de expeditie, die het
belangrijkste aandeel in het reddings
werk hadden, o.a. de leider kapitein
Thornberg en de redders van Nobile,
ktpitein Lundborg en luitenant Schy-
berg, hebben de groote, de overige le
den de kleine medaille ontvangen.
HASSELL EN CRAMER.
Men acht hen in veiligheid, maar weet
niet, waar zij geland zijn.
Volgens uit Kopenhagen ontvangen
berichten bestaat er mogelijkheid op
redding van de vliegers Hassell en
zich spoedig genoeg ontwikkelen; de
mensch is tot vrijheid geboren, kete
nen maken hem tot slaaf".
„De ketenen, die de mensch draagt",
zeide Willem met warmte, „worden
hem door niemand aangelegd, maar
hij heeft ze voor zichzelven gesmeed
toen hij zich, vrij zijnde, aan de zonde
onderwierp; toen hij zich verhief te
gen God, en diens gebod overtrad. Hoe
meer hij dit ontkent en er zich tegen
verzet, des te zekerder geraakt hij on
der de macht zijner hartstochten, ter
wijl daarentegen de maatschappelijke
instellingen in Gods hand het middel
zijn om hem tot de ware vrijheid, die
des christens, te doen geraken".
,,'t Is jammer, dat gij geen predikant
zijt geworden Rothfels", zeide de ad
vokaat ironisch, „gij zoudt er goed
voor geschikt zijn. Ik vind echter, dat
uwe bewering wel iets heeft van hen
die meenen dat ieders lot onherroe
pelijk vooruit bepaald is; die arm en
ongelukkig is, moet daar maar in be
rusten, het zou verkeerd zijn te trach
ten dat te veranderen, want het is nu
eenmaal zoo beschikt".
„Het streven naar rijkdom en eer is
waarlijk niet geschikt om den mensch
gelukkiger te maken", antwoordde
Willem, ,,^ant daar kan hij geen vre
de bij hebben zonder vrede is geluk
niet denkbaar".
„Gij verdient u in poëtische beschou
wingen", hernam de advokaat; „nie
mand heeft natuurlijk ooit vrede ge-
AAN HET ZOEKLICHT.
Leiden, 25 Aug. 1928.
Een inzender n de N. Rott. Courant
schrijft als volgt:
„Velen wier werkkring het mede
brengt veelvuldig van de spoorwe
gen gebruik te moeten maken, is het
reizen in de zomermaanden met zijn
overvolle treinen en vertragingen
een groot ongerief.
Hierbij komen nog om dezen tijd
van het jaar de vele transporten
van groepjes militairen, en is mij
het twijfelachtige voorrecht reeds
eenge malen ten deel gevallen, in
zulk gezelschap te moeten reizen.
De taal. die nagenoeg zonder uit
zondering door die menschen wordt
gebezigd, is zoo laag bij den grond
en liederlijk, dat men er zich een
voudig voor schaamt het te moetèn
aanhooren.
Men kan zich in den zomer reeds
gelukkig achten een zitplaats te
hebben veroverd, zoodat men pu
bliek op wiens aanwezigheid men
niet gesteld is, niet kan ontwijken.
Het komt mij daarom gewenscht
voor, dat coupé's voor het vervoer
van militairen worden reserveerd".
Zie, dacht ik, wat is dat toch weer
een echt Oud-Liberaal standpunt: het
kwaad localiseeren, van de gemeen
schap afzonderen, maar dan ^til laten
voortwoekeren.
Neen, duizendmaal beter om de
Christelijke propaganda in het leger
te steunen. Niet steunen in den zin
van toelaten, maar steunen in den
zin van aanmoedigen.
Ook o-nze militairen komen in
meerderheid uit gezinnen waar lieder
lijke taal contrabande is, waarom
moeten die anderen dan den toon
aangeven
Liederlijkheid en het dragen van
den wapenrok zijn gelukkig nog niet
synoniem en mogen dat nooit worden l
OBSERVATOR.
Cramer. Ze zijn Zondagmiddag op 03
graden N.B. gezien. Ze waren toen
meer dan vier honderd kilometer ver
wijderd van het voor de landing ge
reed gemaakte terrein. Men acht het
waarschijnlijk, dat ze honderd kilo
meter ten Zuiden van Fiskenasset zijn
neergekomen. Het zal wel eenigen tijd
duren, voor men zich met de vliegers
in verbinding zal kunnen stellen.
Het persbureau Vaz Dias verneemt
voorts, dat reddingsexpedities met den
grootsten spoed gedirigeerd worden
naar het vrij afgelegen gebied, waar
men vermoedt, dat de noodlanding
moet hebben plaats gehad. Men moet
er echter op rekenen, dat een en ander
een zeer langzaam verloop zal hebben,
aangezien de transportmiddelen
uiterst primitief zijn. De aangegeven
plek is bovendien door allerlei baaien
en inhammen omringd.
De „B. Z. a. M." meldt eveneens, dat
de Amerikaansche öceaanvliegers,
Ci am er en Hassell, zich op Groenland
buiten gevaar bevinden. De groote
vraag is echter, of zij de landings
plaats hij de Soendre-Stroomfjord be
reikt hebben of tot een landing op
een geheel andere plaats gedwongen
werden, toen zij Zondagochtend hall
elf op 63 graden N.B. de nederzetting
Fiskennasset dver vlogen. Waarschijn
lijk heeft Hassel, toen hij daar over
vloog voldoende benzine gehad om de
vlucht naar de Soendre-Stroomfjord
te kunnen riskeeren en heeft hij daar
om de op 100 K.M. zuidelijk van Fis-
kennaset gelegen zandige vlakte, wel
ke voor de vliegers zichtbaar was en
welke Hassel ook onder alle omstan
digheden gezien moet hebben, tot lan
dingsplaats gekozen. De afstand van
ceze zandvlakte naar de nederzetting
Frederikshaab bedraagt 80 K.M., zoo
dat het eenigen tijd zal duren eer men
verbinding met de vliegers kan krij
gen.
Men twijfelt te New York ernstig
aan de juistheid van de draadlooze be
richten, die opgevangen zouden zijn
van het vliegtuig Rockford van Has
sell en Cramer.
Volgens deze berichten zouden ama-
tours verbinding hebben gekregen met
de vliegers en zouden deze op een
eilandje ten noorden van Newfound
land zitten. i
no eg, maar onze eeuw is praktiscii en
beziet alle dingen uit een verstandig
oogpunt. Met de Bijbelsche geschiede
nis hebben wij nu eenmaal afgehan
deld en ik verzeker u, dat wij met on
ze wijze van denken, in 't leven ver
der komen dan gij met uwe oude over-
i.-veringen".
„Totdat gij eindelijk volkomen
schipbreuk lijdt", zeide W511em ern
stig, „en tevergeefs uitziet naar een
stroohalm om u aan vast te houden".
„Dat is zóó diep dat ik er niet bij
kan", zeide Bergheim, terwijl hij de
kurk van 'n versche champagneflesch
liet springen. „Maar wat de praktische
zienswijze betreft, Borkstedt, daar gij
van sprak, daaromtrent ben ik het
toch volstrekt niet met u eens. Waar
zou dat naar toe moeten, als allen
gelijke rechten en bezittingen hadden?
De wereld zou te klein zijn om aan
ieder een stuk land te geven groot
genoeg om op te wonen. En dan het
verschil van grond, van klimaat, van
ligging! En als een man nu eens veel
meer kinderen had dan zijn buurman,
dan moest diens bezitting weer klei
ner gemaakt worden; op zulk een wij-
zz zou er geen einde komen aan bet
verdeelen en vechten".
„Men vindt nergens twee menschen,
die in karakter en eigenschappen pre
cies dezelfde zijn", zeide Rohrfeld, „en
zoo lang men dat niet bewerkstelligen
kan, helpt het uitwendig gelijkstellen
niets". (Wordt vervolgd).