NIEUWE LEIDSCHE COURONT van ZATERDAG 25 AUG. 1928 TWEEDE BLAD. UIT DE SCHRIFTEN MIJNE HEERLIJKHEID, UWE SCHOONHEID. Daartoe ging van u een naam uit onder de heidenen om uwe schoonheid; want die was vol maakt door mijne heerlijkheid, die Ik op u gelegd had, spreekt de Heere HEERE. Ezech. 16 14. Schoonheid staat over 't algemeen on der ons, christenen 'k denk nu meer bepaald aan Protestantsche, en nog nader aan Gereformeerde christenen niet te hoog aangeschreven. Omdat de natuur ook hier gedurig bo ven de leer blijkt te gaan, mogen we er In de praktijk ver van ongevoelig voor zijn, in theorie, in beschouwing staan we tegenover de schoonheid en haar eischen, eer schroomvallig dan gul. Begrijpelijk. Het is de reactie, waartoe het dweepen met het schoone bij de we reld, en de vervalsching van den eere- dienst tot schoonheids-dienst dóór Rome, den dieperen ernst van het Calvinisme noodzakelijk prikkelen moest. Toch mogen we wel toezien, dat we niet het slachtoffer worden van het gevaar, dat bij elke reactie dreigt, van, om de ééne eenzijdigheid te ontwijken, te vallen in de andere. De zin voor 't schoone, het verlangen naar en het welgevallen aan wat schoon is, zijn op zich zelf allermist uit den booze of uit het vleesch. Integendeel, ze zijn uit onzen God; ze behooren tot het beeld Gods, waarnaar we eenmaal geschapen werden en tot de kleine vonkskens, die er, dank zij Gods gemeene genade, ook bij het schrikkelijk verderf, dat in de zonde over ons kwam, nog altoos in ons overbleven. Dat mogen we met zooveel gerustheid zeggen, wijl de openbaring Gods beide in natuur en Schriftuur ons toont, hoe ook de Heere onze God zelf lust aan schoon heid heeft. Het jaargetij waarin we thans zijn, om ringt ons allerwege; boven ons in de pracht van den sterrenhemel, onder ons, op de aarde, en voor en achter, links en rechts met een helrleger van getuigen dat God de schoonheid mint. Niet alleen de bouw en bewerktuiging van een schepsel, ook van het nietigste insect roepen Gods lust aan schoonheid uit, maar overal en bij alle creaturen, ook die eer afschuw dan bewondering bij ons wekken is allerlei opzettelijk aangebracht sieraad, dat op zichzelf zeer goed gemist had kunnen worden. Er is een weelde van schoonheid in de wereld rondom ons. En als het zoo is in een schepping die om der zonde wil veelszins ontluisterd en misvormd werd, van welk een overwel digende schoonheid moet dan geschitterd hebben de schepping gelijk ze uit de hand des Heeren eenmual voortkwaml En ook op dit punt stemmen, als op elk ahder, algemeene en bijzondere openba ring overeen. De H. Schrift, onder ons nog pa9 „een boek van schoonheid" genoemd, wordt niet moede ons op de schoonheid in het werk van Gods handen opmerkzaam te maken. Zij bezingt de heerlijkheid der sterren aan den hemel, en de wonderen God9 in de diepten der zeeën; de konink lijke vlucht van den adelaar en de schit tering op het gevederte van de duif; het prachtkleed van de lelie en de majesteit van den donder. En ze toont ons dat alles als door God alzoo uitgedacht, gewild en geschapen. God de Heere zélf verkondigt ze ons als den vol-heerlijke, Christus bezingt ze als den schoonste der menschen-kinderen. Sion toont ze ons als de volkomenheid der schoonheid. Van het koninkrijk Gods spreekt ze ons als van den parel van groote waarde. En ze vindt geen beelden en woorden genoeg, om ons een denk beeld te geven van de schoonheid, waarop ze al de hope van Gods kinderen richt. FEUILLETON. God is mijn heil. 12). —o— Zij begaven zich naar een gunstig bekend oesterhuis, dat nog schitterend Verlicht was, hoe ver de nacht ook ge vorderd ware. De restauratie was reeds bezet, zoodat de heer Van Hal- Ier, die hier zeer bekend was, een klei ne kamer links liet opensluiten, waar zij ongestoord konden praten. Het was een hoog vertrek, rond uitgebouwd, góed gemeubileerd en van allerlei ge makken voorzien. Men bestelde oesters en champagne en terwijl de knechts zich haastten aan die bevelen te voldoen, werden de sigaren opgestoken en de rook in dik ke wolken uitgeblazen. Ieder zette zich zoo gemakkelijk mogelijk neder euofschoon minstens twaalf personen op de canapé's konden zitten scheen er toch nauwelijks meer plaats over, toen Von Bergheim en Willem binnen kwamen. De prachtige paardenstal, die jonk heer Van Haller op zijn buitengoed Beukenheuvel had laten bouwen, maakte het onderwerp van het ge sprek der heeren uit. Hij vertelde hun, dat hij van plan was voor zijn vol bloed paarden spiegels aan te schaffen, oaar hij geloofde, dat het een grooten invloed op hun houding zou uitoefenen Doch juist hierin, dat ze ons in God de bron van alle schoonheid wijst, leidt ze de ons ingeschapen en door de zonde doolgeraakte dorst naar schoonheid weer in het rechte spoor en geeft ze ons den hemelschen keursteen in handen om echte en valsche schoonheid te onderscheiden. Die keursteen ligt in Gods openbaring, in Gods Woord, in God-zèlf. Want er is geen ware schoonheid dan uit Hem. Schoonheid, die het schepsel draagt, is ten slotte niets anders dan een sprank van Gods eigen heerlijkheid, die Ilij-zelf zijn creatuur verleende. Dat is het wat de Heere zoo nadrukke lijk betuigt in het woord, dat hierboven staat. Israël was een volk, dat in zich zelf geen schoonheid bezat. In natuurlijk en in geestelijk opzicht was het eer verachtelijk dan bekoorlijk. Aangrijpend beschreef de Heere dat vol slagen gemis van al wat bekoren en be hagen kon in het eerste deel van dit hoofdstuk. Als een weggeworpen kind, dat in de onreinheid zijner geboorte lag op 't open veld en waarover niemand zich ontfermde zoo vond Hij eenmaal Israël. En toen heeft Hij zich dit versmade kindeke aangetrokken. Hij heeft het ge reinigd, gekleed, gevoed, en met allerlei sieraad omhangen. Hij heeft het zich ge maakt tot een schoone bruid, in wie zijn liefde zich verheugde en wier roep uit ging onder de volkeren. Om zijn innerlijk schoon en zijn uitwen- digen glans werd Israël in de dagen van David en Salomo door de heidenen be nijd. Doch al deze schoonheid van Israël was, zoo betuigt hier de Heere, niets dan Zijne eigene heerlijkheid, die H ij legde op zijn erfdeel. En dat geldt van alle schoonheid, waar aan de Heere lust heeft en die ons sieren en bron van verheugenis zijn kan. Bedenken we nu, dat in onzen God, in wien geen gedeeldheid is, heerlijkheid en heiligheid één zijn, zoo een zijn, dat zijn heerlijkheid de openbaring is zijner hei ligheid, en dat zijn heiligheid één der stralen is waarin zijn heerlijkheid uit breekt dan predikt ons dit woord, dat de waarachtige schoonheid voor een mensch ligt in de vernieuwing naar Gods beeld dat den naam van schoon niet dra gen kan wat neerligt in de zonde; en dat de verzadiging met schoonheid nergens anders te vindon is dan in dien nieuwen hemel en op die nieuwe aarde, die, omdat er gerechtigheid wonen 2al, vol zullen zijn van de heerlijkheid des Heeren. O, SCHOONE DAG. O, schoone Dag, wie kan U roemen Naar waarde van Uw heerlijkheid, Wie kan Uw glans genoegzaam noemen Van zulk een hooge Majesteit? Oj Jezus, laat het toch geschieden, Dat hare stralen, door 't Geloof, Alle aardsche schaduw weg doen vlieden Alsof men een gordijn verschoof. Wij kijken uit naar 't zalig Oosten Met uitgestrekten hals en hoofd> En hopen op het schoon vertroosten Dat ons de waarheid heeft beloofd; Wat achter blijft, dit zal gebeuren Nog maar een wijle in geduld, Tot God ontsluit ?ijn gouden deuren En alles heerlijk wordt Vervuld. JAN LUYKEN. KERK EN SCHOOL. NED. HERV. KERK. Beroepen: Te Ridderkerk (toez.), J. Enkelaar, te Ouderkerk a. d. IJssel. Te Benthuizen, J. Haring, te Nieuw-Beijer- land. Bedankt: Voor Workum, P. Hofstede te Noordwijkerhout. Voor Ouddorp (Z.H.), A. G. Oosterhuis, te Ernst. GEREF. KERKEN. Bedankt: Voor Hasselt, D. Bremmer, te Bruinisse-Oosterland. CHR. GEREF. KERK. Beroepen: Te Dordrecht, A. M. Berk- hoff, te Amsterdam. Bedankt: Voor Alphen aan den Rijn, P. Zwier, te Papendrecht. GEREF. GEMEENTEN. Bedankt: Voor Leiden, M. Hofman, te Krabbendijke. als zij zichzelven konden zien. Wel zouden de spiegels gevaar loopen in .te nauwe aanrakng met de paarden te komen en verbijzeld te worden, maar liij zag niet op een kleintje. De ver schillende- hoedanigheden van Engel- sche paarden en trakeners werden toen lang en breed overwogen, en al len waren van oordeel, dat de laatsten veel beter voor trekpaarden geschikt waren. Toen werden de nieuwste opera's en actrices besproken en eindelijk kwam de politiek, die destijds overal de hoofdrol vervulde, op het tapijt. De heer Von Romsleben vertelde, dat de soldaten dien avond in de ka zernes zouden worden geconsigneerd om botsingen met het volk te vermij den, want de opgewondenheid nam van beide kanten hand over hand toe. „Spreek mij niet van volk" zeide de heer Van Haller, terwijl hij zich geeu wende uitrekte en een dikken rook wolk uitblies, „dat is een veel te goed v/oord om te gebruiken voor dat ge meene grauw ik raak uit mijn humeur als ik ze op straat tegen kom". „Gij houdt dus de mindere standen niet voor menschen zoo als wij, maar voor wezens van een geheel ander soort", vraagde de advokaat Van Borkstedt scherp. „Ik ben niet heel sterk in de na tuurlijke geschiedenis", zeide an Haller, terwijl hij zich languit op de canapé wierp, „maar mij dunkt toch, BEROEPINGSWERK. Nu er een definitieve grensregeling ge troffen is tusschen de Geref. Kerk van I.oosduinen en die van Den Haag-West, is de Kerkeraad van Loosduinen besloten, over te gaan tot het beroepen van een tweeden predikant. VERBLIJDENDE GROEL De Kerkeraad der Geref, Kerk van Rijs wijk (Z.-H.) heeft besloten, in verband rnet het feit, dat het kerkgebouw spe ciaal in de morgendiensten den toe vloed van kerkgangers niet meer kan be vatten, met ingang van 2 September a.s. des Zondags in plaats van twee, drie dien sten te houden, n.l. twee morgendiensten één te 9 en één te 11 uur. Deze drie dien sten zullen geleid worden door den plaat selijken predikant Ds. P. Deddens, die, zoolang hij deze drie beurten vervult, één Zondag in de zes weken van dienstarbeid zal zijn vrijgesteld. EVANGELIST OF DIENAAR DES WOORDS? Ds. K. van Dijk, missionnair predikant der Geref Kerk van Heeg in samenwer king met al de kerken van Friesland, wer kende te Keboemen, heeft in „De Macedo niër" ertegen geprotesteerd, dat de Geref. zehdingaorde de missionnaire predikanten dienaren des Woords noemt, die door een plaatselijke Kerk worden uitgezon den en die feitelijk aan één Kerk in het vaderland verbonden zijn. Ds. van Dijk meent, dat de zendeling een eigen ambt heeft, namelijk het^ amb van evangelist, hetwelk ook in den bijbel genoemd wordt; en bij schrijft o.m.: „Om het eens een weinig kras te zeggen. Onze Kerken heb ben terwille van hare kerkelijke zending den zendeling om hals gebracht en op een bedenkelijke wijze de plaatselijke ker ken van haar recht en eere beroofd". De schr; heeft dit standpunt ook jaren gele den al verdedigd. Het Zendingsblad der Geref. Kerken geeft Ds. van Dijk den raad, met zijn be zwaren te gaan tot de kerkelijke vergade ringen en bij de Generale Synode, welke de zendingsorde kan veranderen. DE DOOVE KERKGANGSTER. Een arme, doove vrouw, die reeds se dert jaren gee^ geluid meer gehoord had, ging toch eiken Zondag geregeld naar de kerk. Men had kunnen denken, dat dit toch eigenlijk niet noodig was geweest en dat zij liever thuis had moeten blijven. Iemand, die zich daarover verwonderde, vroeg haar eens, waarom zij toch altijd naar de kerk ging, daar zij er toch niets hooren kon. Zij antwoordde: „Ik ga naar het Huis des Heeren, omdat ik het lief heb en gaarne in Gods wegen wandel; Hij geeft mij menig goede gedachte over den tekst, nadat mijn buurvrouw mij die aan gewezen heeft. Ook gevoel ik mij daar rneer in de nabijheid van God en Zijn ge- loovigen, en bovenal: ik beschouw het als mijn plicht en mijn voorrecht God openlijk te dienenen op deze wijze, die 1-lij verordend heeft". Welk een verwijt is het voorbeeld de zer doove vrouw voor allen, die om de minste of geringste kleinigheid het bij wonen der openbare godsdienstoefeningen verzuimen! DE GOEDE OUDE TIJD. In „De School met de Bijbel" vertelt de heer Emous, die onlangs zijn 80sten verjaardag vierde, van den goeden ouden tijd, tóen hij als jongen van 13 jaar als kweekeling werkzaam werd gesteld. „In Aug. 1861 werd ik kweekeling te gelijk met Hoogenbirk klassegenoot en kameraad. De laagste klasse ld, in twee afdee- lingen verdeeld, werd ons toever trouwd. Leesboekjes had die klasse nog niet. Met een letterkaart, waarop kleine prentjes, van den Schoolopzie ner Berkhout, leerden wij de kinderen de letterteekens, onder elk prentje ge drukt, met den klank benoemen. Het schrijven had op een lei plaats, die gelinieerd was, ingekrast. Bij 't rekenen werd bij éénen, twee- en, enz. tot honderd geteld, op en af. Gecijferd werd er op bord en lei. Er werden ook versjes geleerd en er was ook een wekelijksch verteluurtje, terwijl het onderwijs in de Bijbelsche geschiedenis, na zang en gebed, eiken morgen om tien uur eindigde. Voor die laagste klas was de stof dat mijn Karo tot een edeler ras be hoort; hij bezit alle hoedanigheden die noodig zijn: gehoorzaamheid, trouw, dankbaarheid, en het minste wat men van een schepsel vorderen kan is toch wel, dat het in zijn stand blijft". „Maar gij kunt toch niet een mensch, die verstand en een onsterflij ke ziel bezit, vergelijken bij een dier, dat alleen zijn instinkt volgt", riep de luit. Van Borkstedt wrevelig uit „Och kom, nen praat al licht van vtrstand; rondloopen zonder werken, spreken over hetgeen men toch niet veranderen kan, is niet verstandig maar dom; en wat die onsterflijke ziel betreft, vraag eens een van die men schen naar zijn ziel dan zal hij u ant woorden, dat hij niet weet wat gij be doelt". „Alle menschen zijn gelijk gescha pen", zeide de advocaat, „dat niet al len even ontwikkeld zijn en niet han delen zooals een schepsel moest doen, dat van goddelijken oorsprong is, is te wijten aan de onderdrukking en pries terheerschappij van vroeger dagen. Goddank behooren die tijden tot het verledene; in onze eeuw is de ware verlichting begonnen; de scheidsmu ren door willekeur daargesteld moe ten vallen, en alle menschen zullen als gelijken tegenover elkander staan zoo als het behoort. Laa. maar eerst eens de algemeene gelijkheid heer- schen, dan zal het onderdrukte volk van de Schepping tot en met Jozef. Maar als beginners hadden we die in zes weken afgehandeld! Dat werd al lengs" wél beter. Van aanechouwingsonderwijs was geen sprake, dus ook nog van geen platen. Met verrukking zagen we la ter de platen van Van Lummel in de school verschijnen. Als kweekelingen kregen we, na drie maanden aspirant-kweekeling te zijn geweest, maar in volle functie, de aan kondiging van een toelage van 20 's jaars. Met halfjaarlijksche verhoo ging, na de rapporten van den hoofd onderwijzer in de maandelijkscbe Be stuursvergaderingen, klom die toelage van 20 op 30, dan op 50, dan op 75, dan op 100, totdat ze weieens op 175 of 2CÖ gulden kwamen, niet ver beneden het aanvankelijk hulp-onderwijzerssalaris dat voor mij 225 heeft bedragen. Tot de taak der jongste kweekelin gen behoorde ook het krijtzagen. Kalk en biksteenhuis of -winkel leverde een krijtblok, zooveel kilo. en dan zaagden we dat tot schijven, die weer tot balk jes en braken die dan tot krijtpijpjes. Verder waren we belast met het aan maken van de kachels, het gevuld houden van de kolenbakken, waarvoor we in den grooten kelder 's avonds met hamers de grove coke9 der gas fabriek moesten klein slaan. Daar er vrij veel leerlingen de tus- schenuren van 12—2 en van 45 uur in de school doorbrachten, moesten we deze achterblijvers onder toezicht houden, rumoerige tusschentijden. Als kweekelingen waren we de eer ste jaren nog leerlingen der Fransche avondschool, maar moesten we na 2 jaren ook zelf een afdeeling onderwijs geven, viermaal per week, om 4 uur vliegensvlug naar huis en ruim vijf uur weer aanwezig. In den vroegen morgen en 's avonds na zevenen kregen de kweekelingen les. Als ik dan Vrijdagsmorgens voor zessen op straat stond om naar de les van 68 te gaan, had ik bovendien in het vooruitzicht den schooltijd van 9 tot 12, het toezicht op de achterblijvers van 122, dan namiddagschool van 24, waarna dan nog een of twee uren les volgden. We vonden dat in die dagen een zeer gewone zaak, maar, als ik er aan terug denk, dan komt mijn gansche ziel te gen een dusdanige explotatie van jeug dige krachten op. Geen fokker zou zijn jeugdige veulens zoo lang en zwaar heiasten. Er mag tegenover staan: „het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt", maar overzalig was het toch zeker niet. Het blijft ons onbehoorlijk voorko men al paste het in het kader van dien tijd en van de onvermijdelijkheid Ja, er is heel wat veranderd en dan ten goede". LUCHTVAART. DE IT ALIA- RAMP. De „Krassin" vertrokken. De Russische ijsbreker „Krassin", welke aan he tredding9werk voor de Nobile-expeditie heeft deelgenomen, is, nadat te Stavanger scheepsherstel lingen zijn geschied, thans eerst naar Bergen vertrokken, waar zij kolen zal iaden. Onderscheidingen. De koning van Zweden heeft de gou den medaille voor verdienstelijke da den verleend aan de leden der Zweed se he expeditie, die naar Spitsbergen werd gezonden om de Nobile-expeditie te redden. De medalle draagt het op- s.hrift: „Spitsbergen-expeditie 1928" en wordt op de borst aan lichtblauw lint gedragen. Elf leden van de expeditie, die het belangrijkste aandeel in het reddings werk hadden, o.a. de leider kapitein Thornberg en de redders van Nobile, ktpitein Lundborg en luitenant Schy- berg, hebben de groote, de overige le den de kleine medaille ontvangen. HASSELL EN CRAMER. Men acht hen in veiligheid, maar weet niet, waar zij geland zijn. Volgens uit Kopenhagen ontvangen berichten bestaat er mogelijkheid op redding van de vliegers Hassell en zich spoedig genoeg ontwikkelen; de mensch is tot vrijheid geboren, kete nen maken hem tot slaaf". „De ketenen, die de mensch draagt", zeide Willem met warmte, „worden hem door niemand aangelegd, maar hij heeft ze voor zichzelven gesmeed toen hij zich, vrij zijnde, aan de zonde onderwierp; toen hij zich verhief te gen God, en diens gebod overtrad. Hoe meer hij dit ontkent en er zich tegen verzet, des te zekerder geraakt hij on der de macht zijner hartstochten, ter wijl daarentegen de maatschappelijke instellingen in Gods hand het middel zijn om hem tot de ware vrijheid, die des christens, te doen geraken". ,,'t Is jammer, dat gij geen predikant zijt geworden Rothfels", zeide de ad vokaat ironisch, „gij zoudt er goed voor geschikt zijn. Ik vind echter, dat uwe bewering wel iets heeft van hen die meenen dat ieders lot onherroe pelijk vooruit bepaald is; die arm en ongelukkig is, moet daar maar in be rusten, het zou verkeerd zijn te trach ten dat te veranderen, want het is nu eenmaal zoo beschikt". „Het streven naar rijkdom en eer is waarlijk niet geschikt om den mensch gelukkiger te maken", antwoordde Willem, ,,^ant daar kan hij geen vre de bij hebben zonder vrede is geluk niet denkbaar". „Gij verdient u in poëtische beschou wingen", hernam de advokaat; „nie mand heeft natuurlijk ooit vrede ge- AAN HET ZOEKLICHT. Leiden, 25 Aug. 1928. Een inzender n de N. Rott. Courant schrijft als volgt: „Velen wier werkkring het mede brengt veelvuldig van de spoorwe gen gebruik te moeten maken, is het reizen in de zomermaanden met zijn overvolle treinen en vertragingen een groot ongerief. Hierbij komen nog om dezen tijd van het jaar de vele transporten van groepjes militairen, en is mij het twijfelachtige voorrecht reeds eenge malen ten deel gevallen, in zulk gezelschap te moeten reizen. De taal. die nagenoeg zonder uit zondering door die menschen wordt gebezigd, is zoo laag bij den grond en liederlijk, dat men er zich een voudig voor schaamt het te moetèn aanhooren. Men kan zich in den zomer reeds gelukkig achten een zitplaats te hebben veroverd, zoodat men pu bliek op wiens aanwezigheid men niet gesteld is, niet kan ontwijken. Het komt mij daarom gewenscht voor, dat coupé's voor het vervoer van militairen worden reserveerd". Zie, dacht ik, wat is dat toch weer een echt Oud-Liberaal standpunt: het kwaad localiseeren, van de gemeen schap afzonderen, maar dan ^til laten voortwoekeren. Neen, duizendmaal beter om de Christelijke propaganda in het leger te steunen. Niet steunen in den zin van toelaten, maar steunen in den zin van aanmoedigen. Ook o-nze militairen komen in meerderheid uit gezinnen waar lieder lijke taal contrabande is, waarom moeten die anderen dan den toon aangeven Liederlijkheid en het dragen van den wapenrok zijn gelukkig nog niet synoniem en mogen dat nooit worden l OBSERVATOR. Cramer. Ze zijn Zondagmiddag op 03 graden N.B. gezien. Ze waren toen meer dan vier honderd kilometer ver wijderd van het voor de landing ge reed gemaakte terrein. Men acht het waarschijnlijk, dat ze honderd kilo meter ten Zuiden van Fiskenasset zijn neergekomen. Het zal wel eenigen tijd duren, voor men zich met de vliegers in verbinding zal kunnen stellen. Het persbureau Vaz Dias verneemt voorts, dat reddingsexpedities met den grootsten spoed gedirigeerd worden naar het vrij afgelegen gebied, waar men vermoedt, dat de noodlanding moet hebben plaats gehad. Men moet er echter op rekenen, dat een en ander een zeer langzaam verloop zal hebben, aangezien de transportmiddelen uiterst primitief zijn. De aangegeven plek is bovendien door allerlei baaien en inhammen omringd. De „B. Z. a. M." meldt eveneens, dat de Amerikaansche öceaanvliegers, Ci am er en Hassell, zich op Groenland buiten gevaar bevinden. De groote vraag is echter, of zij de landings plaats hij de Soendre-Stroomfjord be reikt hebben of tot een landing op een geheel andere plaats gedwongen werden, toen zij Zondagochtend hall elf op 63 graden N.B. de nederzetting Fiskennasset dver vlogen. Waarschijn lijk heeft Hassel, toen hij daar over vloog voldoende benzine gehad om de vlucht naar de Soendre-Stroomfjord te kunnen riskeeren en heeft hij daar om de op 100 K.M. zuidelijk van Fis- kennaset gelegen zandige vlakte, wel ke voor de vliegers zichtbaar was en welke Hassel ook onder alle omstan digheden gezien moet hebben, tot lan dingsplaats gekozen. De afstand van ceze zandvlakte naar de nederzetting Frederikshaab bedraagt 80 K.M., zoo dat het eenigen tijd zal duren eer men verbinding met de vliegers kan krij gen. Men twijfelt te New York ernstig aan de juistheid van de draadlooze be richten, die opgevangen zouden zijn van het vliegtuig Rockford van Has sell en Cramer. Volgens deze berichten zouden ama- tours verbinding hebben gekregen met de vliegers en zouden deze op een eilandje ten noorden van Newfound land zitten. i no eg, maar onze eeuw is praktiscii en beziet alle dingen uit een verstandig oogpunt. Met de Bijbelsche geschiede nis hebben wij nu eenmaal afgehan deld en ik verzeker u, dat wij met on ze wijze van denken, in 't leven ver der komen dan gij met uwe oude over- i.-veringen". „Totdat gij eindelijk volkomen schipbreuk lijdt", zeide W511em ern stig, „en tevergeefs uitziet naar een stroohalm om u aan vast te houden". „Dat is zóó diep dat ik er niet bij kan", zeide Bergheim, terwijl hij de kurk van 'n versche champagneflesch liet springen. „Maar wat de praktische zienswijze betreft, Borkstedt, daar gij van sprak, daaromtrent ben ik het toch volstrekt niet met u eens. Waar zou dat naar toe moeten, als allen gelijke rechten en bezittingen hadden? De wereld zou te klein zijn om aan ieder een stuk land te geven groot genoeg om op te wonen. En dan het verschil van grond, van klimaat, van ligging! En als een man nu eens veel meer kinderen had dan zijn buurman, dan moest diens bezitting weer klei ner gemaakt worden; op zulk een wij- zz zou er geen einde komen aan bet verdeelen en vechten". „Men vindt nergens twee menschen, die in karakter en eigenschappen pre cies dezelfde zijn", zeide Rohrfeld, „en zoo lang men dat niet bewerkstelligen kan, helpt het uitwendig gelijkstellen niets". (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1928 | | pagina 5