NIEUWE LEIDSCHE COURANT ZATERDAG 18 AUG. 1928 TWEEDE BLAD. WIJSHEID. En (het kindeken werd) vervuld met wijsheid. Lucas 2 40c. Wanneer Lucas ons in enkele scherpe lijnen de typeering geeft van Jezus' jeugd leven, dan verzuimt hij niet ons te be richten. dat de ontwikkeling van het hei lig Kind in zich sloot een gestadig toe nemen in wijsheid. Zelfs acht hij het noo- dig. kort op elkaar daar twee maal onze aandacht op te vestigen: nadat hij on9 den twaalfjarigen Jezus in den tempel ge toond heeft, Israels leeraren ondervragen de (Hfdst. 252), maar ook reeds eer hii ons deze episode verhaald heeft (2 40). Klaarblijkelijk wil ons dus de Heilige Schrift leeren, dat Jezus wijs was èn als jongeling, èn reeds als kind. Wijs was Jezus in Zijn jeugd, zelfs ver vuld met wijsheid. En verwar dat niet met kennis, noch men genialiteit. Iets anders is het, wijs te zijn en iets anders, voel kennis te bezitten. Het lezen van veel boeken, het opnemen van tallooze feiten in het geheugen maken den mensch nog niet wijs. Noch litteratuur, noch de bit terste ervaringen zijn op zichzelf in staat, den mensch wijsheid te leeren. Geleerde raenschen staan soms voor de levensvra gen als hulpelooze kinderen en wie tien maal den doolweg ging om daar telkens dezelfde harde ondervinding op te doen, hij zal in zijn onwijsheid ook de elfde maal dwalen. Want er zijn menschen, die altijd leeren en nimmer tot kennis der waarheid komen. Doch ook is wijsheid te onderscheiden van genialiteit. De geniale menscb staat veel hooger en ziet veel verder en dieper dan de anderen. In zijn oorspronkelijk heid grijpt hij de dingen in hun kern, hij opent nieuwe banen en zijn gedachten be vruchten het denken van geslachten. En wel moge hij met den wijze het klaar aanschouwen en de objectiviteit gemeen hebben toch gaat elk van beiden zijn eigen weg. Het genie is de pionier; de wijze is de gids. Het genie betreedt het terrein van kennen en kunnen, van wetenschap en kunst en als hij nieuwe wellen aan boort, dan roept de boog der springende fonteinen bewonderaars van allen kant, die hem hulde bieden. Maar de wijze trekt peinzend door de diepten van het menschenleven met zijn vele raadselen, roemloos al te vaak, want wijst hij den uiweg, dan is die den menschen zoo steil en zoo moeilijk begaanbaarBij den wijze de levensernst, die het genie vreemd kan zijn. Het genie toch breekt een door gang aan één kant van het menschenle ven en leert in dat ééne uitzicht levens kunst, die eenzijdig is; wijsheid is alzij dig en leert wellevenskunst. Aan de ge niale geesten vraagt de mensch: leer mij, hoe ik leven zal; de wijzen geven ant woord op de vraag: leer mij, hoe ik le ven en sterven zal. Die alzijdigheid bezat Jezus. De parel der wijsheid was Zijne. Hij zag en met het opgroeien al scherper niet slechts de dingen dezer aarde in het juiste on derlinge verband, maar Hij doorgrondde ook hun verhouding tot het hemelsche en eeuwige. Hij was de ware Wijze. Het aardsche en bovenaardsche, het zienlijke en onzienlij ke, de vorm ert de idee voelde Hij intuïtief onmiddellijk in hun onderlinge betrekking aan. Die wereld om Hem heen kon Ilij niet zien als op zichzelf staand Hij las daaruit op Gods gedachten, uit de zien lijke wereld kwam tot Hem, klaar en hel der, de heilige tale van Zijn Vader. Uit de gespreide vleugel over vogeljong, uit de bescheiden schoonheid der veldbloem klonk ze Hem egen; berg en heuvel, ri vier en wolk, 't had alles die stem. De diepten Gods, die lagen achter Zijn eigen menschelijke natuur, bemerkte Hij ook achter elke schepping en ordinantie des Heeren. En 't was Hem al transpa rant. Achter de dingen der menschen, daar lagen Hem de dingen Gods; achter het uiterlijk zag Hij het innerlijk. Het middel strekt® zich voor Zijn oog tot het doel: de rustdag naar de rust der zTel; de tempel naar den tenjpel Gods in den Geest; het slachtoffer naar het. heilig offer des harten. Hier wordt de Profeet, die ons leeren kan, hier wordt de Wijze, die ons wijst den weg tot den Vader: Hij zoekt de din gen, die Boven zijn; daarom is Hij tehuis in de dingen, en die Boven, en die bene den zijn. Mochten ook onze kinderen vervuld worden met de wijsheid, die van Boven is. Kennis alleen is daartoe niet voldoen de. Het schijnt wel eens; de wijsheid be wondert men, maar men laat ze staan en Wist-ik krijgt het hoogste woord. Weten, zonder einde. Namen en feiten zonder tal en met dat al zijn wij onophoudelijk be zig, zooals iemand schoon gezegd heeft, in de hulzen der dingen. Altijd weer de tweede oorzaken, waarmee wij bezig zijn, zonder dat wij ineens doorschrijden tot de eerste Oorzaak, de groote Maker en Bou wer van al wat is. O, doe toch letten op Zijn wijsheid, die het kleurloos bodemwa ter in den druiventros maakt tot fonke lenden wijn, Die het brood uit de aarde omzet in krachten waarmee Zijn Konink rijk wordt gediend, Die uit vergankelijke dingen symbolen maakt van het onver gankelijke. Is het wonder dat het weten onbevredigd laat, als wij voortdurend scheiden wat bijeen behoort: het aardsche en het hemelsche, en zoo traag zijn, de Godsgedachten in de dingen op te spo ren? En nu moeten wij hier bekennen onze afhankelijkheid. Zelfs van het kind Jezus staat, geschreven, ja, dat Hij toenam in wijsheid; dat is het actieve maar daar aan gaat vooraf dat Hij vervuld werd met wijsheid; dat is het passieve. Die twee zullen ook in de opvoeding moeten samengaan. Want immers: het be ginsel der wijsheid is de vreeze des Hee ren en die kunnen wij wel afbidden, doch niet geven. Hier ligt onze diepe afhankelijkheid. Maar ook is onze taak gegeven, behalve het gebed: het telkens weer heenleiden tot den grooten God en Scheppei aller din gen, de Bron van alle wijsheid. In ons onderwijs is de lijn niet doorge trokken, indien ze niet telkens weer uit loopt op Hem. Want de vreeze des Heeren is niet slechts het beginsel der wijsheid, zij beheerscht ook den voortgang der wijs heid, zij is het einde van alle wijsheid. En wijs zullen onze kinderen worden, wanneer ze bij de aanschouwing van het werk Gods in de schepping en in Zijn Woord, geleerd hebben het oog tot den Eeuwige op te heffen, van Wien, door Wien en tot Wien alles is wanneer zij geleerd hebben, vol vreeze, vol heilig ont zag, zich voor Zijn Majesteit te buigen. Zoo wordt de kennis vruchtbaar ge maakt. Zoo komen wij van de hulzen tot de kernen. En al blijkt het dan, dat er geen genie schuilt in onze kinderen, dan kunnen wij ze toch veilig het leven laten ingaan. God zal hun wel hun plaats wijzen en op die plaats zullen zij anderen tot ze gen zijn. Voor andoren ten gids. Want de wijsheid, die van Boven is, die is ten eerste zuiver, waarna vreedzaam, bescheiden, gezeggelijk, vol van barmhar tigheid en van goede vruchten. Wiens wandel in de hemelen is, die is hier op aarde bederfwerend zout en een licht, dat de duisternis verdrijft. 'k BEN JONG GEWEEST. 'k Ben jong geweest. Ik greep van 't leven Den beker moedig aan, Met rozen was de rand omgeven En frissche wingerdbla&n. 'k Heb menig zoete teug gedronken Niet altijd enkel zoet! Die haar gemengd had en geschonken, Mijn God! waart altijd goed. 'k Ben oud geworden, 'k Heb de doornen, Het deel van Adams kroost, Als alle van een vrouw geboornen Gekend, maar ook den troost; Het zweet des aangezichts, de smarten En zorgen, hun bereid; Maar ook den stillen vreê des harten; En nooit vertwijfeldheid. Ik zag rechtvaardigen en vromen, Door leed op leed gedrukt, Het water tot de lippen komen, Het dierbaarst hun ontrukt; Beklaagd, gekweld door die ben Gelasterd en bespot, Van hun voornaajnsten vrl«n<J verlaten. Maar nimoiAr van hun God Ik zag hun kroost, mét amartTijk treuren, Beroofd van steun en staf. 't Bekreten oog ten hemel beuren Bij "t ouderlijke graf; Maar zegen aan hun lot verbonden, Ook bij den hoogsten nood; Altijd den Balsem bij hun wonden, En zeker van hun brood. NIC. BEETS. KERK EN SCHOOL. NED. HERV. KERK. Beroepen: Te Gouda (toezegging), C. J. Schweitzer, te Workum. Bedankt: Voor Borne, E. van Meer, te Wageningen. Ds. F. L. KAN. f In den ouderdom van 45 jaar is overle den Ds. F. J. Kan, Ned. Herv. predikant te Bovensmilde. Na in 1912 candidaat tot den H. Dienst te zijn geworden, deed Ds. Kan 21 Sep tember 1913 zijn intrede te Oosterhout en verwisselde deze standplaats 4 Februari 1923 voor Bovensmilde. INGEBRUIKNEMING NIEUW KERKGEBOUW. Zondagmorgen is te Nes op Ameland het houten kerkgebouwtje ten dienste van Gereformeerde badgasten in gebruik ge nomen met een predikatie van Ds. D. v. Dijk, van Hollum (Am.) over 1 Petr. 2 4—5. In een korte toespraak vóór de bedie ning des Woords, memoreerde apr., dat het nu juist vijf jaar geleden is dat het nieuwe kerkgebouw te Hollum in gebruik werd genomen. Dat nu een gebouwtje in Nes in gebruik kan worden genomen stemt tot dank aan den Heere. Het gebouwtje biedt ruimte voor drie honderd-vijftig personen en was tijdens dezen dienst overvol, wel een bewijs, dat in een bestaande behoefte is voorzien. Naar vooorts gemeld wordt, ligt het in het voornemen van den Kerkeraad der Geref. Kerk van Hollum, om, na het bad seizoen, het gebouwtje voor evangelisatie doeleinden te gebruiken. GRAFTEEKEN J. C. FLIEHE. Na het overlijden van den heer J. C Fliehe te Arnhem, den overgetelijken pen ningmeester van den Geref. Bond, was er aanstonds sprake van het plaatsen van een waardig en sprekend monumentaal gedenkteeken op het kerkhof „Moscowa" te Arnhem, waar de heer Fliehe begraven ligt. D.V. a.s. Maandag 20 Augustus, 's mor gens 11 uur, zal dit grafteeken worden onthuld en aan de familie met name aan mevr. Fliehe "te Arnhem, worden overge dragen door het Hoofdbestuur, dat in deze handelt namens al de leden van den Ge ref. Bond. Het hoofdbestuur verwacht, dat er vele vrienden van wijlen den heer Fliehe a.s. Maandag op de begraafplaats „Moscowa" zullen tegenwoordig zijn om deze plech tigheid bij te wonen. DE RAAD VAN BEHEER. Een emeritus-predikant schrijft aan het „Handelsblad": Wie geen vreemdeling is in de Ned. Herv. Kerk, weet dat lang niet iedereen ingenomen is met de handelingen van den raad van beheer. Och, wat zijn er in den laatsten tijd niet een adressen van predi kanten en gemeenten met allerlei klach ten en bezwaren bij de Synode ingeko men! Een mooi gebaar heeft die raad gemaakt door niet met een zeker air de dédain zich boven al die beschuldigingen te verheffen, maar door tot de Synode een schrijven te richten, waarin hij nederig het onvolmaakte van zijn werk erkent. Nog sterker, hij geeft zelfs drie wegen aan die in de toekomst zouden kunnen worden gevolgd en tot verbetering van den toestand leiden kunnen. Jammer genoeg kiest hij den eersten weg, waarbij alles ongeveer blijft zooals het is en verbetering enkel van meer be langstelling en offervaardigheid der be trokken gemeenten verwacht moet wor den. Over dén tweeden weg is het 't best te zwijgen, daar de Raad zelf verklaart, dat het minimum traktement niet te groot is en dit best betaald worden kan, 2oodat het niet aangaat de predikanten door het veriagen dar verhoogingen en kindergelden te dupeeren. Er blijft dus eigenlijk, waar genoemde raad een geheel nieuw gyeteéte. dat het wel oaderzocht beeft, maar na rijp beraad niet aandurft, alleen de derde aangegeven weg over. En nu is het m-i. doodjammer dat hij daar van blijkbaar niet weten wil en aan de Synode niet een voorstel in dien geest geeft. Nog al dikwijls heeft schrijver dezes in den laatsten tijd een preekbeurt vervuld in vacante gemeenten, waaronder er wa ren, die den vastgestelden aanslag niet wilden betalen. En wat bleek dan haast altijd het bezwaar tegen dien aanslag te zijn? Dat deze zoo onbillijk geheven wordt en gemeenten, die het veel beter betalen konden, zooveel lager werden aangesla gen dan zij; terwijl men geen vrede had met de tegenwoordige regeling, volgens welke zij voor zoovele onwillige en on verschillige gemeenten betalen moesten. En nu zou juist de onder 3 in het door den raad van beheer tot de Synode gericht schrijven aangegeven weg aan dat be zwaar tegemoet komen. Als hoofdbeginsel zou men dan uitgaan van de gedachte dat iedere gemeente het traktement, 2ooals dat is vastgesteld in Artikel 1 van het Reglement de stok van niet approbatie van een beroep bij weigering zou dus achter de deur blijven staan aan haar predikant moet uitkee- ren; terwijl nu gemeenten, die mochten blijken dit niet te kunnen doen, de mo gelijkheid zou moeten geopend worden door dispensatie van die verplichting te worden ontheven en ten slotte uit bijdra gen der gemeenten een kas zou moeten gevormd worden, waaruit een toelage kan worden gegeven aan gemeenten, die niet uit onwil, maar rit onmacht niet in staat zijn aan hun reglementaire verplichtin gen te voldoen. Voor ieder, die den tegen- woordigen toestand kent, dus eigenlijk de nieuwe weg dien we op, de nieuwe koers dien wij uit moeten. En onbegrijpe lijk dat de raad van beheer, die beter dan wij, buitenstaanders, weet wat er in de Kerk omgaat, niet uit eigen beweging onze Synode adviseert om dien kant uit te gaan. WANSMAAK IN DE PREDIKING. Tot welke wansmaak in de prediking van het Woord vele evangeliedienaars uit vroeger en later tijd in ons vaderland ver vielen, blijkt overtuigend uit hun nage laten leerredenen, schrijft Ds. Meyster in de „Geref. Kerkbode van Rotterdam". Vooral in het midden der 18e eeuw zocht men zijn kracht of in zeer geleerd of In zeer excentriek preeken. En men weet niet waarover men zich meer ver bazen zal: over de ijdele dwaasheid der predikers die dergelijk „ledig gerucht" door het kerkgebouw lieten weergalmen of over het geduld waarmee de verga derde schare deze redevoeringen aan hoorde. In lijkredenen op beroemde per sonen verviel men daarenboven vaak in het euvel dat men den overledene ver heerlijkte op een wijze, die volstrekt niet christelijk kon worden genoemd. Ook de overleden vorsten deelden in dezen kerk- luister en werden met valsche pathos in al hun deugden bezongen. Zoo heet het na het afsterven van'Stad houder Willem III in een preek van ze keren Ds. Ubbink: „Ach, had die zon nog een tijdlang ge schenen! Ach, had die gadelooze vorst 't verdrukt Europa nog eens mogen bij springen! Ach, had hij de oorlogen des Heeren langer mogen voeren! Maar deze wensch is tevergeefs. Die gadelooze ster is verduisterd. Die adem onzer neuzen, de Gezalfde des Heeren, is de weg van alle vleesch gegaan. Die Kerk- en Rijks pilaar is ons te vroeg ontvallen: de be schermer des geloofs, de ziel der Bond- genooten, de gezel van den werelddwin ger, de wachter van Neêrlands tuin, de held Israels, heeft zijn dagen geëindigd, die edele stam is afgeknot zonder sprui ten na te laten. Zijn tijd is uit, zijn dagen houden op, kortom, onze David, als hij in zijn tijd den raad Gods gediend had, is ontslapen. Mijn ijver, toehoorders, ver rukt mij, ik ga te ver buiten mijn beperk ten tijd en nog zou ik *t hooger in top kunnen trekken En wilt ge een proeve van geleerd en duister preeken, daarin werd zeker het toppunt behaald door den Sliedrechtschen predikant Kornelis van Rie, plm. 1740. In een preek over Jeremia 32 14 waarmede hij Ds. Geisweit in de gemeente van Ba- biloniënbroek bevestigde, spreekt hij in den breede over de afstamming van het woord gnam of am, brengt de Septua ginta en ds Vulgata te pas en gewaagt van de Junis-Fremelliaanschfi vertaling. En ais hij zaja zoon bevestigd® ts Roekan- Je, mat een predikatie ovtr Eara 11 ver zekert hij der goede gemeente dat het Chaldeeuwsche woord b i n a h door LXX overgezet is met oikodomeo, 'n woord, dat o.a. in Hand. 9 31 door stichten vertaald is. En wat zal de eenvoudige plattelands gemeente wel begrepen hebben van een zin als deze: „En of het woord volk van dat woord benoemd is, omdat een volk de aarde be dekt, of omdat een volk van zijn koning of overheid bedekt en overschaduwd wordt, en omdat bedekt te zijn van ouds een teeken van gehoorzaamheid en on derdanigheid was. Dan, of het woord gnam omdat het al vroeg in de Heilige Schrift gevonden wordt, en gnamam maar eerst en alleen bij Jeremias en Eze- chiël voorkomt, afgeleid is van het woord g n i m (met) omdat een volk een ver zameling of menigte van menschen is, die met elkander in onderlinge samen voeging en maatschappije onder dezelfde regeering en na dezelfde wetten leven, dan of het van een ander woord komt, laat ik aan de gissingen van geleerden over". Arme menschen die hunne zielen met dergelijke beuzelpraat moesten voeden! GENOOTSCHAP VAN LEERAREN AAN NED. GYMNASIA. De 98e algemeene vergadering van het genootschap van leeraren aan Nederland- sche Gymnasia zal te 's-Gravenhage op Zaterdag 1 September worden gehouden. De agenda vermeldt o.m.: Lezing van Dr. A. Sizoo: „De concentratiegedachte in het gymnasiaal onderwijs", met bespre king en rede van Mr. M. Mendels, Am sterdam. Onderwerp: „Gymnasiale indruk ken". DE KERK EN DE SOCIALE KWESTIE. Op de vraag: Hoe heeft de kerk te han delen ten opzichte van leden, die zich ge plaatst zien voor de problemen, die op komen uit den strijd van het maatschap pelijk leven, en die zich hebben aange sloten bij een of andere organisatie? is door de Synode der Chr. Geref. Kerk in N.-Amerika geantwoord: 1. Dat de Kerk van Christus geroepen is door haar sleutelmacht zichzelve zuiver te houden van dezulken, die zich hebben aangesloten bij vereenigingen die in haar wezen in strijd zijn met Gods Woord. Zul ke vereenigingen zijn niet alleen de ge heime genootschappen, maar ook die ver eenigingen op maatschappelijk gebied, die, hetzij in hare statuten, haar officieele propaganda, of in hare doorloopende praktijken, zich openbaren als anti-Chris telijk. 2. Dat de kerk tegenover hen die zich aangesloten hebben bij organisaties die niet in haar wezen in strijd met Gods Woord, maar in welke toch veel gevonden wordt dat afkeurenswaardig is en in strijd met onze Christelijke beginselen (zooals vele werkgevers- en werklieden verenigingen) steeds onderwijzend en vermanend heeft op te treden. De kerk, die altijd de roeping heeft om het licht van Gods Woord te laten vallen op elk levensgebied, hare leden te waarschuwen tegen het kwade, de rechte beginselen aan te wijzen, en tot handhaving daarvan aan te sporen, verzuime die taak niet voor het terreip van den arbeid, en dringe er bij hare leden op aan, dat zij hunne kracht vooral zoeken in Christelijke or- nisaties. 3. Dat van kerkelijke tucht over leden, die tevens lid zijn van organisaties, die niet in haar wezen in strijd zijn met het Woord Gods, maar in welke toch veel ge vonden wordt dat afkeurenswaardig is en in strijd met onze Christelijke beginselen, dan alleen sprake kan zijn wanneer blijkt dat zij medeplichtig zijn en mede schul dig staan aah handelingen die in strijd zijn met het gebod Gods. Met andere woorden, wanneer het doel van een ver- eeniging op zichzelf wettig is en de or ganisatie in haar reglement niet iets van hare leden eischt dat in strijd is met het recht, kan de kerk niet tegen iemand, bloot vanwege lidmaatschap in zulk een organisatie, met de tucht optreden, al is het dat in zulk een organisatie, heide wat beginsel en praktijk aangaat, vele gebre ken zijn aan te wijzen. Hier geldt dus ook de regel dat slechts het persoonlijk schul dig staan aan censurabele zonde iemand tot voorwerp van kerkelijke tucht maakt. FEUILLETON. God is mijn heil. Anna, Hedwig en Willem hieven het lied met geroerde stem aan. Ernest van Mengen voegde weldra zijn diepen bas bij hunne klanken en in den stil len avond weerklonken de welluiden de tonen van het lieflijk lied: Hoe zal 't mij zijn, als ik, na rustloos zwerven. Langs 't doornig pad, met opgereten voet, Mijn kinderdeel, de rust bij God kom erven. En 't Vaderhuis met brekend oog begroet. Als God mij zelf de tranen af zal drogen, Mij 't heil doet zien, dat thans den geest verblijdt, En 't hart versterkt, door lijden neergebogen. Of afgemat door onverpoosden strijd Hoe zal 't mij zijn, wanneer ik, rein van zonden, Lig neergeknield voor 's Vaders aangezicht; De kleinste vlek, de laatste smet verslonden. Vernietigd door den glans van God'lijk licht! Geën schuldgevoel, dat langer mij doet schromen, Geen hellepijn, die nog den boezem prangt; 't. Is al voorbij, ik ben te huis gekomen, Waar mij 't gejuich van 't hemelheir ontvangt. Floe zal 't mij zijn, wanneer 'k Hem zal ontmoeten, Die mij de weg ten eeuw'gen leven werd; Wanneer ik kniel aan Zijn doorboorde voeten, En 't kloppen voel van Zijn door stoken hert! Dan is 't geloof verwisseld in aan schouwen; Dan zie ik Hem in al Zijn majesteit, Den menschenzoon de Rots van mijn vertrouwen. Den Man van smart den Heer der heerlijkheid. Hoe zal 't mij zijn, wanneer mij 't Lam zal weiden. In streken waar Zijn levensboom mij spijst, Waar niets mij van Zijn herdertrouw kan scheiden, Waar mij Zijn staf den stroom des levens wijst 1 Daar zal de jeugd niet langer van ons wijken. Daar zal de tijd niet langer wonden slaan, Daar breekt geen oog, daar zal geen hart bezwijken. Daar zal geen dood, geen zonde meer bestaan. Hoe zal 't mij zijn? O, wat geen oor vernomen, Geen oog gezien, geen hart ooit heeft gedacht, Geen sterv'ling giste ook in zijn stoutste droomen, Dat vind ik daar, waar mij mijn Jezusr wacht. Welaan dan, voortl den steilen weg betreden. Het leed verduurd, het zware kruis getorst; Zijn vinger stiert mijn wankelende schreden, Eens rust mijn hoofd voor eeuwig aan Zijn borst. Het bosch had zich ondertusschen in donkere schaduwen gehuld. De sterren stonden hoog aan den trans, weerkaatsten zich in de golven en wierpen een twijfelachtig licht op den met mos begroeiden heuvel. Hier en daar kroop een glimwormpje lang zaam voort tot groot genoegen der kinderen, wier luide vreugdekreten de overige leden vin het gezelschap tot de werkelijkheid terugbrachten. De oude mevrouw stond op, en jonk heer van Haller, op wiens gelaat een ongewone ernst zichtbaar was, be lastte zich met haar shawl en over reedde haar om op zijn arm te leunen. Het eenvoudige verhaal had op hem een diepen indruk gemaakt, en hij ge voelde de behoefte aan iets hoogers dan hij tot nog toe gekend had. Reeds vroeger had hij ondervonden, dat de rnensch niet genoeg heeft aan aardsch genot, maar verder was hij niet geko men. Hij had zijn geweten in slaap gesust met de gedachte, dat God hem nu eenmaal zoo geschapen had en wel tevreden over hem zou zijn als hij zich maar niet aan groote zonden schuldig maakte. Over de eeuwigheid had hij nooit veel nagedacht, hij was verge noegd met dit leven en bekommerde zich niet veel om het volgende. Maar te Schönheide bij de familie Van Mengen was het tot dusverre slui merend bewustzijn van de hoogere be stemming van den mensch bij hem ontwaakt. Heden vooral ging er veel in hem om en hij liep ernstig sprake loos naast de oude dame, met wie hij eigenlijk geen gesprek durfde aan- lcnoopen; hij gevoelde zich harer zoo onwaardig en dat gevoel was voor hem pijnlijk en onaangenaam. Zij verbrak het eerst de stilte door glimlachend aan te merken: „De avond zal u wel niet kort zijn gevallen, mijnheer Van Haller, want gij hebt de langgerekte ontboezemin gen van een oude vrouw moeten aan- looren. Ik deed het ter wille mijner kinderen en gij hebt u bij ons zoo te huis gemaakt, dat ik u half en half als familie beschouw". „Het was voor mij de heerlijkste avond, dien ik in lang beleefde", ant woordde Haller, „en indien gij mij in uw familiekring zoudt willen opne men, dan is mijn hoogste wensch ver vuld". „Dat vind ik zeer lief van u gezegd", zeide de oude dame, „gij zult ons altijd welkom zijn". „Envoegde hij er aarzelend bij, „zoudt gij mij den weg willen wij zen naar de heilbron, die gij zelve ge vonden hebt?" Mevrouw Van Mengen ontroerde, zij gaf hem de hand en zeide: „ik hen eeu slechte gids, want een blinde kan moeilijk een blinde den weg wijzen, maar wend u persoonlijk tot den Heer Jezus en lees in den bijbel; ik wil u met genoegen boeken lecnen, die u zullen helpen om dien goed te ver staan, en zal er mij altijd gaarne met u over onderhouden". Jonkheer Van Haller dankte haar hartelijk en het gesprek tusschen bei den werd steeds levendiger, zoodat Ernest, die achter hen liep, zijn vrouw influisterde: „Ik geloof, dat mama al weder een bewonderaar gevonden heeft; niemand kan tegen haar op; gij zult zien, spoedig noemt hij haar „grootmama" en zij hem „kindlief". Anna kon een glimlach niet onder- drukken, ofschoon zij nog peinsde over het verhaal en haar gedachten liever daarbij bepaalde. Maar het is voor een moeder niet gemakkelijk een stil, rus tig oogenblikje te vinden. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1928 | | pagina 5