NIEUWE LEIDSCHE COURANT
ZATERDAG 18 AUG. 1928
TWEEDE BLAD.
WIJSHEID.
En (het kindeken werd) vervuld
met wijsheid.
Lucas 2 40c.
Wanneer Lucas ons in enkele scherpe
lijnen de typeering geeft van Jezus' jeugd
leven, dan verzuimt hij niet ons te be
richten. dat de ontwikkeling van het hei
lig Kind in zich sloot een gestadig toe
nemen in wijsheid. Zelfs acht hij het noo-
dig. kort op elkaar daar twee maal onze
aandacht op te vestigen: nadat hij on9
den twaalfjarigen Jezus in den tempel ge
toond heeft, Israels leeraren ondervragen
de (Hfdst. 252), maar ook reeds eer
hii ons deze episode verhaald heeft (2 40).
Klaarblijkelijk wil ons dus de Heilige
Schrift leeren, dat Jezus wijs was èn als
jongeling, èn reeds als kind.
Wijs was Jezus in Zijn jeugd, zelfs ver
vuld met wijsheid. En verwar dat niet
met kennis, noch men genialiteit. Iets
anders is het, wijs te zijn en iets anders,
voel kennis te bezitten. Het lezen van veel
boeken, het opnemen van tallooze feiten
in het geheugen maken den mensch nog
niet wijs. Noch litteratuur, noch de bit
terste ervaringen zijn op zichzelf in staat,
den mensch wijsheid te leeren. Geleerde
raenschen staan soms voor de levensvra
gen als hulpelooze kinderen en wie tien
maal den doolweg ging om daar telkens
dezelfde harde ondervinding op te doen,
hij zal in zijn onwijsheid ook de elfde
maal dwalen. Want er zijn menschen, die
altijd leeren en nimmer tot kennis der
waarheid komen.
Doch ook is wijsheid te onderscheiden
van genialiteit. De geniale menscb staat
veel hooger en ziet veel verder en dieper
dan de anderen. In zijn oorspronkelijk
heid grijpt hij de dingen in hun kern, hij
opent nieuwe banen en zijn gedachten be
vruchten het denken van geslachten. En
wel moge hij met den wijze het klaar
aanschouwen en de objectiviteit gemeen
hebben toch gaat elk van beiden zijn
eigen weg.
Het genie is de pionier; de wijze is de
gids. Het genie betreedt het terrein van
kennen en kunnen, van wetenschap en
kunst en als hij nieuwe wellen aan
boort, dan roept de boog der springende
fonteinen bewonderaars van allen kant,
die hem hulde bieden. Maar de wijze
trekt peinzend door de diepten van het
menschenleven met zijn vele raadselen,
roemloos al te vaak, want wijst hij den
uiweg, dan is die den menschen zoo steil
en zoo moeilijk begaanbaarBij den
wijze de levensernst, die het genie vreemd
kan zijn. Het genie toch breekt een door
gang aan één kant van het menschenle
ven en leert in dat ééne uitzicht levens
kunst, die eenzijdig is; wijsheid is alzij
dig en leert wellevenskunst. Aan de ge
niale geesten vraagt de mensch: leer mij,
hoe ik leven zal; de wijzen geven ant
woord op de vraag: leer mij, hoe ik le
ven en sterven zal.
Die alzijdigheid bezat Jezus. De parel
der wijsheid was Zijne. Hij zag en met
het opgroeien al scherper niet slechts
de dingen dezer aarde in het juiste on
derlinge verband, maar Hij doorgrondde
ook hun verhouding tot het hemelsche en
eeuwige.
Hij was de ware Wijze. Het aardsche en
bovenaardsche, het zienlijke en onzienlij
ke, de vorm ert de idee voelde Hij intuïtief
onmiddellijk in hun onderlinge betrekking
aan. Die wereld om Hem heen kon Ilij
niet zien als op zichzelf staand Hij las
daaruit op Gods gedachten, uit de zien
lijke wereld kwam tot Hem, klaar en hel
der, de heilige tale van Zijn Vader. Uit
de gespreide vleugel over vogeljong, uit
de bescheiden schoonheid der veldbloem
klonk ze Hem egen; berg en heuvel, ri
vier en wolk, 't had alles die stem.
De diepten Gods, die lagen achter Zijn
eigen menschelijke natuur, bemerkte Hij
ook achter elke schepping en ordinantie
des Heeren. En 't was Hem al transpa
rant. Achter de dingen der menschen,
daar lagen Hem de dingen Gods; achter
het uiterlijk zag Hij het innerlijk. Het
middel strekt® zich voor Zijn oog tot het
doel: de rustdag naar de rust der zTel; de
tempel naar den tenjpel Gods in den
Geest; het slachtoffer naar het. heilig
offer des harten.
Hier wordt de Profeet, die ons leeren
kan, hier wordt de Wijze, die ons wijst
den weg tot den Vader: Hij zoekt de din
gen, die Boven zijn; daarom is Hij tehuis
in de dingen, en die Boven, en die bene
den zijn.
Mochten ook onze kinderen vervuld
worden met de wijsheid, die van Boven
is. Kennis alleen is daartoe niet voldoen
de. Het schijnt wel eens; de wijsheid be
wondert men, maar men laat ze staan en
Wist-ik krijgt het hoogste woord. Weten,
zonder einde. Namen en feiten zonder tal
en met dat al zijn wij onophoudelijk be
zig, zooals iemand schoon gezegd heeft,
in de hulzen der dingen. Altijd weer de
tweede oorzaken, waarmee wij bezig zijn,
zonder dat wij ineens doorschrijden tot de
eerste Oorzaak, de groote Maker en Bou
wer van al wat is. O, doe toch letten op
Zijn wijsheid, die het kleurloos bodemwa
ter in den druiventros maakt tot fonke
lenden wijn, Die het brood uit de aarde
omzet in krachten waarmee Zijn Konink
rijk wordt gediend, Die uit vergankelijke
dingen symbolen maakt van het onver
gankelijke. Is het wonder dat het weten
onbevredigd laat, als wij voortdurend
scheiden wat bijeen behoort: het aardsche
en het hemelsche, en zoo traag zijn, de
Godsgedachten in de dingen op te spo
ren?
En nu moeten wij hier bekennen onze
afhankelijkheid. Zelfs van het kind Jezus
staat, geschreven, ja, dat Hij toenam in
wijsheid; dat is het actieve maar daar
aan gaat vooraf dat Hij vervuld werd met
wijsheid; dat is het passieve.
Die twee zullen ook in de opvoeding
moeten samengaan. Want immers: het be
ginsel der wijsheid is de vreeze des Hee
ren en die kunnen wij wel afbidden, doch
niet geven.
Hier ligt onze diepe afhankelijkheid.
Maar ook is onze taak gegeven, behalve
het gebed: het telkens weer heenleiden tot
den grooten God en Scheppei aller din
gen, de Bron van alle wijsheid.
In ons onderwijs is de lijn niet doorge
trokken, indien ze niet telkens weer uit
loopt op Hem. Want de vreeze des Heeren
is niet slechts het beginsel der wijsheid,
zij beheerscht ook den voortgang der wijs
heid, zij is het einde van alle wijsheid.
En wijs zullen onze kinderen worden,
wanneer ze bij de aanschouwing van het
werk Gods in de schepping en in Zijn
Woord, geleerd hebben het oog tot den
Eeuwige op te heffen, van Wien, door
Wien en tot Wien alles is wanneer zij
geleerd hebben, vol vreeze, vol heilig ont
zag, zich voor Zijn Majesteit te buigen.
Zoo wordt de kennis vruchtbaar ge
maakt.
Zoo komen wij van de hulzen tot de
kernen.
En al blijkt het dan, dat er geen genie
schuilt in onze kinderen, dan kunnen wij
ze toch veilig het leven laten ingaan.
God zal hun wel hun plaats wijzen en
op die plaats zullen zij anderen tot ze
gen zijn. Voor andoren ten gids.
Want de wijsheid, die van Boven is, die
is ten eerste zuiver, waarna vreedzaam,
bescheiden, gezeggelijk, vol van barmhar
tigheid en van goede vruchten.
Wiens wandel in de hemelen is, die is
hier op aarde bederfwerend zout en een
licht, dat de duisternis verdrijft.
'k BEN JONG GEWEEST.
'k Ben jong geweest. Ik greep van 't leven
Den beker moedig aan,
Met rozen was de rand omgeven
En frissche wingerdbla&n.
'k Heb menig zoete teug gedronken
Niet altijd enkel zoet!
Die haar gemengd had en geschonken,
Mijn God! waart altijd goed.
'k Ben oud geworden, 'k Heb de doornen,
Het deel van Adams kroost,
Als alle van een vrouw geboornen
Gekend, maar ook den troost;
Het zweet des aangezichts, de smarten
En zorgen, hun bereid;
Maar ook den stillen vreê des harten;
En nooit vertwijfeldheid.
Ik zag rechtvaardigen en vromen,
Door leed op leed gedrukt,
Het water tot de lippen komen,
Het dierbaarst hun ontrukt;
Beklaagd, gekweld door die ben
Gelasterd en bespot,
Van hun voornaajnsten vrl«n<J verlaten.
Maar nimoiAr van hun God
Ik zag hun kroost, mét amartTijk treuren,
Beroofd van steun en staf.
't Bekreten oog ten hemel beuren
Bij "t ouderlijke graf;
Maar zegen aan hun lot verbonden,
Ook bij den hoogsten nood;
Altijd den Balsem bij hun wonden,
En zeker van hun brood.
NIC. BEETS.
KERK EN SCHOOL.
NED. HERV. KERK.
Beroepen: Te Gouda (toezegging), C.
J. Schweitzer, te Workum.
Bedankt: Voor Borne, E. van Meer,
te Wageningen.
Ds. F. L. KAN. f
In den ouderdom van 45 jaar is overle
den Ds. F. J. Kan, Ned. Herv. predikant
te Bovensmilde.
Na in 1912 candidaat tot den H. Dienst
te zijn geworden, deed Ds. Kan 21 Sep
tember 1913 zijn intrede te Oosterhout en
verwisselde deze standplaats 4 Februari
1923 voor Bovensmilde.
INGEBRUIKNEMING NIEUW
KERKGEBOUW.
Zondagmorgen is te Nes op Ameland
het houten kerkgebouwtje ten dienste van
Gereformeerde badgasten in gebruik ge
nomen met een predikatie van Ds. D. v.
Dijk, van Hollum (Am.) over 1 Petr. 2
4—5.
In een korte toespraak vóór de bedie
ning des Woords, memoreerde apr., dat
het nu juist vijf jaar geleden is dat het
nieuwe kerkgebouw te Hollum in gebruik
werd genomen. Dat nu een gebouwtje in
Nes in gebruik kan worden genomen
stemt tot dank aan den Heere.
Het gebouwtje biedt ruimte voor drie
honderd-vijftig personen en was tijdens
dezen dienst overvol, wel een bewijs, dat
in een bestaande behoefte is voorzien.
Naar vooorts gemeld wordt, ligt het in
het voornemen van den Kerkeraad der
Geref. Kerk van Hollum, om, na het bad
seizoen, het gebouwtje voor evangelisatie
doeleinden te gebruiken.
GRAFTEEKEN J. C. FLIEHE.
Na het overlijden van den heer J. C
Fliehe te Arnhem, den overgetelijken pen
ningmeester van den Geref. Bond, was er
aanstonds sprake van het plaatsen van
een waardig en sprekend monumentaal
gedenkteeken op het kerkhof „Moscowa"
te Arnhem, waar de heer Fliehe begraven
ligt.
D.V. a.s. Maandag 20 Augustus, 's mor
gens 11 uur, zal dit grafteeken worden
onthuld en aan de familie met name aan
mevr. Fliehe "te Arnhem, worden overge
dragen door het Hoofdbestuur, dat in deze
handelt namens al de leden van den Ge
ref. Bond.
Het hoofdbestuur verwacht, dat er vele
vrienden van wijlen den heer Fliehe a.s.
Maandag op de begraafplaats „Moscowa"
zullen tegenwoordig zijn om deze plech
tigheid bij te wonen.
DE RAAD VAN BEHEER.
Een emeritus-predikant schrijft aan het
„Handelsblad":
Wie geen vreemdeling is in de Ned.
Herv. Kerk, weet dat lang niet iedereen
ingenomen is met de handelingen van den
raad van beheer. Och, wat zijn er in den
laatsten tijd niet een adressen van predi
kanten en gemeenten met allerlei klach
ten en bezwaren bij de Synode ingeko
men! Een mooi gebaar heeft die raad
gemaakt door niet met een zeker air de
dédain zich boven al die beschuldigingen
te verheffen, maar door tot de Synode een
schrijven te richten, waarin hij nederig
het onvolmaakte van zijn werk erkent.
Nog sterker, hij geeft zelfs drie wegen
aan die in de toekomst zouden kunnen
worden gevolgd en tot verbetering van
den toestand leiden kunnen.
Jammer genoeg kiest hij den eersten
weg, waarbij alles ongeveer blijft zooals
het is en verbetering enkel van meer be
langstelling en offervaardigheid der be
trokken gemeenten verwacht moet wor
den. Over dén tweeden weg is het 't best
te zwijgen, daar de Raad zelf verklaart,
dat het minimum traktement niet te
groot is en dit best betaald worden kan,
2oodat het niet aangaat de predikanten
door het veriagen dar verhoogingen en
kindergelden te dupeeren. Er blijft dus
eigenlijk, waar genoemde raad een geheel
nieuw gyeteéte. dat het wel oaderzocht
beeft, maar na rijp beraad niet aandurft,
alleen de derde aangegeven weg over. En
nu is het m-i. doodjammer dat hij daar
van blijkbaar niet weten wil en aan de
Synode niet een voorstel in dien geest
geeft.
Nog al dikwijls heeft schrijver dezes in
den laatsten tijd een preekbeurt vervuld
in vacante gemeenten, waaronder er wa
ren, die den vastgestelden aanslag niet
wilden betalen. En wat bleek dan haast
altijd het bezwaar tegen dien aanslag te
zijn? Dat deze zoo onbillijk geheven wordt
en gemeenten, die het veel beter betalen
konden, zooveel lager werden aangesla
gen dan zij; terwijl men geen vrede had
met de tegenwoordige regeling, volgens
welke zij voor zoovele onwillige en on
verschillige gemeenten betalen moesten.
En nu zou juist de onder 3 in het door
den raad van beheer tot de Synode gericht
schrijven aangegeven weg aan dat be
zwaar tegemoet komen.
Als hoofdbeginsel zou men dan uitgaan
van de gedachte dat iedere gemeente het
traktement, 2ooals dat is vastgesteld in
Artikel 1 van het Reglement de stok
van niet approbatie van een beroep bij
weigering zou dus achter de deur blijven
staan aan haar predikant moet uitkee-
ren; terwijl nu gemeenten, die mochten
blijken dit niet te kunnen doen, de mo
gelijkheid zou moeten geopend worden
door dispensatie van die verplichting te
worden ontheven en ten slotte uit bijdra
gen der gemeenten een kas zou moeten
gevormd worden, waaruit een toelage kan
worden gegeven aan gemeenten, die niet
uit onwil, maar rit onmacht niet in staat
zijn aan hun reglementaire verplichtin
gen te voldoen. Voor ieder, die den tegen-
woordigen toestand kent, dus eigenlijk
de nieuwe weg dien we op, de nieuwe
koers dien wij uit moeten. En onbegrijpe
lijk dat de raad van beheer, die beter dan
wij, buitenstaanders, weet wat er in de
Kerk omgaat, niet uit eigen beweging
onze Synode adviseert om dien kant uit
te gaan.
WANSMAAK IN DE PREDIKING.
Tot welke wansmaak in de prediking
van het Woord vele evangeliedienaars uit
vroeger en later tijd in ons vaderland ver
vielen, blijkt overtuigend uit hun nage
laten leerredenen, schrijft Ds. Meyster in
de „Geref. Kerkbode van Rotterdam".
Vooral in het midden der 18e eeuw
zocht men zijn kracht of in zeer geleerd
of In zeer excentriek preeken. En men
weet niet waarover men zich meer ver
bazen zal: over de ijdele dwaasheid der
predikers die dergelijk „ledig gerucht"
door het kerkgebouw lieten weergalmen
of over het geduld waarmee de verga
derde schare deze redevoeringen aan
hoorde. In lijkredenen op beroemde per
sonen verviel men daarenboven vaak in
het euvel dat men den overledene ver
heerlijkte op een wijze, die volstrekt niet
christelijk kon worden genoemd. Ook de
overleden vorsten deelden in dezen kerk-
luister en werden met valsche pathos in
al hun deugden bezongen.
Zoo heet het na het afsterven van'Stad
houder Willem III in een preek van ze
keren Ds. Ubbink:
„Ach, had die zon nog een tijdlang ge
schenen! Ach, had die gadelooze vorst 't
verdrukt Europa nog eens mogen bij
springen! Ach, had hij de oorlogen des
Heeren langer mogen voeren! Maar deze
wensch is tevergeefs. Die gadelooze ster
is verduisterd. Die adem onzer neuzen,
de Gezalfde des Heeren, is de weg van
alle vleesch gegaan. Die Kerk- en Rijks
pilaar is ons te vroeg ontvallen: de be
schermer des geloofs, de ziel der Bond-
genooten, de gezel van den werelddwin
ger, de wachter van Neêrlands tuin, de
held Israels, heeft zijn dagen geëindigd,
die edele stam is afgeknot zonder sprui
ten na te laten. Zijn tijd is uit, zijn dagen
houden op, kortom, onze David, als hij
in zijn tijd den raad Gods gediend had, is
ontslapen. Mijn ijver, toehoorders, ver
rukt mij, ik ga te ver buiten mijn beperk
ten tijd en nog zou ik *t hooger in top
kunnen trekken
En wilt ge een proeve van geleerd en
duister preeken, daarin werd zeker het
toppunt behaald door den Sliedrechtschen
predikant Kornelis van Rie, plm. 1740. In
een preek over Jeremia 32 14 waarmede
hij Ds. Geisweit in de gemeente van Ba-
biloniënbroek bevestigde, spreekt hij in
den breede over de afstamming van het
woord gnam of am, brengt de Septua
ginta en ds Vulgata te pas en gewaagt
van de Junis-Fremelliaanschfi vertaling.
En ais hij zaja zoon bevestigd® ts Roekan-
Je, mat een predikatie ovtr Eara 11 ver
zekert hij der goede gemeente dat het
Chaldeeuwsche woord b i n a h door LXX
overgezet is met oikodomeo, 'n woord,
dat o.a. in Hand. 9 31 door stichten
vertaald is.
En wat zal de eenvoudige plattelands
gemeente wel begrepen hebben van een
zin als deze:
„En of het woord volk van dat woord
benoemd is, omdat een volk de aarde be
dekt, of omdat een volk van zijn koning
of overheid bedekt en overschaduwd
wordt, en omdat bedekt te zijn van ouds
een teeken van gehoorzaamheid en on
derdanigheid was. Dan, of het woord
gnam omdat het al vroeg in de Heilige
Schrift gevonden wordt, en gnamam
maar eerst en alleen bij Jeremias en Eze-
chiël voorkomt, afgeleid is van het woord
g n i m (met) omdat een volk een ver
zameling of menigte van menschen is,
die met elkander in onderlinge samen
voeging en maatschappije onder dezelfde
regeering en na dezelfde wetten leven,
dan of het van een ander woord komt,
laat ik aan de gissingen van geleerden
over".
Arme menschen die hunne zielen met
dergelijke beuzelpraat moesten voeden!
GENOOTSCHAP VAN LEERAREN AAN
NED. GYMNASIA.
De 98e algemeene vergadering van het
genootschap van leeraren aan Nederland-
sche Gymnasia zal te 's-Gravenhage op
Zaterdag 1 September worden gehouden.
De agenda vermeldt o.m.: Lezing van
Dr. A. Sizoo: „De concentratiegedachte in
het gymnasiaal onderwijs", met bespre
king en rede van Mr. M. Mendels, Am
sterdam. Onderwerp: „Gymnasiale indruk
ken".
DE KERK EN DE SOCIALE KWESTIE.
Op de vraag: Hoe heeft de kerk te han
delen ten opzichte van leden, die zich ge
plaatst zien voor de problemen, die op
komen uit den strijd van het maatschap
pelijk leven, en die zich hebben aange
sloten bij een of andere organisatie? is
door de Synode der Chr. Geref. Kerk in
N.-Amerika geantwoord:
1. Dat de Kerk van Christus geroepen is
door haar sleutelmacht zichzelve zuiver
te houden van dezulken, die zich hebben
aangesloten bij vereenigingen die in haar
wezen in strijd zijn met Gods Woord. Zul
ke vereenigingen zijn niet alleen de ge
heime genootschappen, maar ook die ver
eenigingen op maatschappelijk gebied,
die, hetzij in hare statuten, haar officieele
propaganda, of in hare doorloopende
praktijken, zich openbaren als anti-Chris
telijk.
2. Dat de kerk tegenover hen die zich
aangesloten hebben bij organisaties die
niet in haar wezen in strijd met Gods
Woord, maar in welke toch veel gevonden
wordt dat afkeurenswaardig is en in
strijd met onze Christelijke beginselen
(zooals vele werkgevers- en werklieden
verenigingen) steeds onderwijzend en
vermanend heeft op te treden. De kerk,
die altijd de roeping heeft om het licht
van Gods Woord te laten vallen op elk
levensgebied, hare leden te waarschuwen
tegen het kwade, de rechte beginselen
aan te wijzen, en tot handhaving daarvan
aan te sporen, verzuime die taak niet
voor het terreip van den arbeid, en dringe
er bij hare leden op aan, dat zij hunne
kracht vooral zoeken in Christelijke or-
nisaties.
3. Dat van kerkelijke tucht over leden,
die tevens lid zijn van organisaties, die
niet in haar wezen in strijd zijn met het
Woord Gods, maar in welke toch veel ge
vonden wordt dat afkeurenswaardig is en
in strijd met onze Christelijke beginselen,
dan alleen sprake kan zijn wanneer blijkt
dat zij medeplichtig zijn en mede schul
dig staan aah handelingen die in strijd
zijn met het gebod Gods. Met andere
woorden, wanneer het doel van een ver-
eeniging op zichzelf wettig is en de or
ganisatie in haar reglement niet iets van
hare leden eischt dat in strijd is met het
recht, kan de kerk niet tegen iemand,
bloot vanwege lidmaatschap in zulk een
organisatie, met de tucht optreden, al is
het dat in zulk een organisatie, heide wat
beginsel en praktijk aangaat, vele gebre
ken zijn aan te wijzen. Hier geldt dus ook
de regel dat slechts het persoonlijk schul
dig staan aan censurabele zonde iemand
tot voorwerp van kerkelijke tucht maakt.
FEUILLETON.
God is mijn heil.
Anna, Hedwig en Willem hieven
het lied met geroerde stem aan. Ernest
van Mengen voegde weldra zijn diepen
bas bij hunne klanken en in den stil
len avond weerklonken de welluiden
de tonen van het lieflijk lied:
Hoe zal 't mij zijn, als ik, na rustloos
zwerven.
Langs 't doornig pad, met opgereten
voet,
Mijn kinderdeel, de rust bij God kom
erven.
En 't Vaderhuis met brekend oog
begroet.
Als God mij zelf de tranen af zal
drogen,
Mij 't heil doet zien, dat thans den
geest verblijdt,
En 't hart versterkt, door lijden
neergebogen.
Of afgemat door onverpoosden strijd
Hoe zal 't mij zijn, wanneer ik, rein
van zonden,
Lig neergeknield voor 's Vaders
aangezicht;
De kleinste vlek, de laatste smet
verslonden.
Vernietigd door den glans van
God'lijk licht!
Geën schuldgevoel, dat langer mij doet
schromen,
Geen hellepijn, die nog den boezem
prangt;
't. Is al voorbij, ik ben te huis gekomen,
Waar mij 't gejuich van 't hemelheir
ontvangt.
Floe zal 't mij zijn, wanneer 'k Hem
zal ontmoeten,
Die mij de weg ten eeuw'gen leven
werd;
Wanneer ik kniel aan Zijn doorboorde
voeten,
En 't kloppen voel van Zijn door
stoken hert!
Dan is 't geloof verwisseld in aan
schouwen;
Dan zie ik Hem in al Zijn majesteit,
Den menschenzoon de Rots van
mijn vertrouwen.
Den Man van smart den Heer der
heerlijkheid.
Hoe zal 't mij zijn, wanneer mij 't Lam
zal weiden.
In streken waar Zijn levensboom
mij spijst,
Waar niets mij van Zijn herdertrouw
kan scheiden,
Waar mij Zijn staf den stroom des
levens wijst 1
Daar zal de jeugd niet langer van ons
wijken.
Daar zal de tijd niet langer wonden
slaan,
Daar breekt geen oog, daar zal geen
hart bezwijken.
Daar zal geen dood, geen zonde
meer bestaan.
Hoe zal 't mij zijn? O, wat geen oor
vernomen,
Geen oog gezien, geen hart ooit heeft
gedacht,
Geen sterv'ling giste ook in zijn
stoutste droomen,
Dat vind ik daar, waar mij mijn
Jezusr wacht.
Welaan dan, voortl den steilen weg
betreden.
Het leed verduurd, het zware kruis
getorst;
Zijn vinger stiert mijn wankelende
schreden,
Eens rust mijn hoofd voor eeuwig
aan Zijn borst.
Het bosch had zich ondertusschen
in donkere schaduwen gehuld. De
sterren stonden hoog aan den trans,
weerkaatsten zich in de golven en
wierpen een twijfelachtig licht op den
met mos begroeiden heuvel. Hier en
daar kroop een glimwormpje lang
zaam voort tot groot genoegen der
kinderen, wier luide vreugdekreten
de overige leden vin het gezelschap
tot de werkelijkheid terugbrachten.
De oude mevrouw stond op, en jonk
heer van Haller, op wiens gelaat een
ongewone ernst zichtbaar was, be
lastte zich met haar shawl en over
reedde haar om op zijn arm te leunen.
Het eenvoudige verhaal had op hem
een diepen indruk gemaakt, en hij ge
voelde de behoefte aan iets hoogers
dan hij tot nog toe gekend had. Reeds
vroeger had hij ondervonden, dat de
rnensch niet genoeg heeft aan aardsch
genot, maar verder was hij niet geko
men. Hij had zijn geweten in slaap
gesust met de gedachte, dat God hem
nu eenmaal zoo geschapen had en wel
tevreden over hem zou zijn als hij zich
maar niet aan groote zonden schuldig
maakte. Over de eeuwigheid had hij
nooit veel nagedacht, hij was verge
noegd met dit leven en bekommerde
zich niet veel om het volgende.
Maar te Schönheide bij de familie
Van Mengen was het tot dusverre slui
merend bewustzijn van de hoogere be
stemming van den mensch bij hem
ontwaakt. Heden vooral ging er veel
in hem om en hij liep ernstig sprake
loos naast de oude dame, met wie hij
eigenlijk geen gesprek durfde aan-
lcnoopen; hij gevoelde zich harer zoo
onwaardig en dat gevoel was voor
hem pijnlijk en onaangenaam.
Zij verbrak het eerst de stilte door
glimlachend aan te merken:
„De avond zal u wel niet kort zijn
gevallen, mijnheer Van Haller, want
gij hebt de langgerekte ontboezemin
gen van een oude vrouw moeten aan-
looren. Ik deed het ter wille mijner
kinderen en gij hebt u bij ons zoo te
huis gemaakt, dat ik u half en half
als familie beschouw".
„Het was voor mij de heerlijkste
avond, dien ik in lang beleefde", ant
woordde Haller, „en indien gij mij in
uw familiekring zoudt willen opne
men, dan is mijn hoogste wensch ver
vuld".
„Dat vind ik zeer lief van u gezegd",
zeide de oude dame, „gij zult ons altijd
welkom zijn".
„Envoegde hij er aarzelend
bij, „zoudt gij mij den weg willen wij
zen naar de heilbron, die gij zelve ge
vonden hebt?"
Mevrouw Van Mengen ontroerde, zij
gaf hem de hand en zeide: „ik hen eeu
slechte gids, want een blinde kan
moeilijk een blinde den weg wijzen,
maar wend u persoonlijk tot den
Heer Jezus en lees in den bijbel; ik wil
u met genoegen boeken lecnen, die u
zullen helpen om dien goed te ver
staan, en zal er mij altijd gaarne met
u over onderhouden".
Jonkheer Van Haller dankte haar
hartelijk en het gesprek tusschen bei
den werd steeds levendiger, zoodat
Ernest, die achter hen liep, zijn vrouw
influisterde: „Ik geloof, dat mama al
weder een bewonderaar gevonden
heeft; niemand kan tegen haar op; gij
zult zien, spoedig noemt hij haar
„grootmama" en zij hem „kindlief".
Anna kon een glimlach niet onder-
drukken, ofschoon zij nog peinsde over
het verhaal en haar gedachten liever
daarbij bepaalde. Maar het is voor een
moeder niet gemakkelijk een stil, rus
tig oogenblikje te vinden.
(Wordt vervolgd).