Kerstklanken in den nacht. Gewijde en Ongewijde Historie. DE VOLKSTELLING ONDER KEIZER AUGUSTUS. „En het geschiedde in diezelve da gen, dat er een gebod uitging van den keizer Augustus, dat de geheele we reld beschreven zoude worden. Deze eerste beschrijving geschiedde als Cy- renius over Syrië stadhouder was. En zij gingen allen om beschreven te wor den, een iegelijk naar zijne eigene stad". Hoe dikwijls hebben we deze eerste drie verzen van Lucas 2 niet gelezen of hooren lezen. Wij zijn er van kinds af mee vertrouwd geraakt. Wie zou denken dat dit gedeelte der Heilige Schrift tot zooveel pennestrijd aanlei ding gegeven heeft als nauwelijks eenig ander, en dat er van de zijde der on- geloovige wetenschap talrijke gewich tige bezwaren van historischen aard tegen zijn ingebracht? Toch is dit zoo, al kunnen wij er gelukkig aan toevoe gen, dat bij den huidigen stand der we tenschap deze kwesties reeds grooten- deels een bevredigende oplossing ge vonden hebben. Vooreerst betwijfelde men de feite lijkheid eener dergelijke volkstelling, aangezien in de klassieke litteratuur daarvan niets te vinden was. Doch al waren deze tellingen met het oog op de belastingen wel gehou den, dan had het toch zeker geen zin dit op zoo'n dwaze en omslachtige ma nier te doen door de menschen naar hun geboortestad te doen reizen. Jozef had dan best te Nazareth kunnen be schreven worden. En in de derde plaats, Cyrenius was in dien tijd geen stadhouder over Sy rië doch pas in veel later tijd, een jaar of 12 na de geboorte van Christus, n.l. van 611 na Chr. (Men weet, dat onze jaartelling onjuist is en de Heere Je zus waarschijnlijk in het jaar 6 vóór onze jaartelling geboren is). Waar Lucas' mededeelingen zoozeer in strijd zijn met de feiten, kan ook aan hetgeen verder in zijn evangelie wordt verhaald over Jezus' persoon en arbeid niet veel waarde worden toe gekend, zoo concludeerde de ongeloo- vige wetenschap en ook zij die nog aan de historiciteit van het Kerstverhaal vasthielden, waren dikwijls maar al te zeer onder den indruk van de argu menten en bezwaren, die tegen het be gin van Lucas 2 werden aangevoerd. De opgravingen en onderzoekingen der laatste decenniën hebben evenals op het Oude Testament, ook op het Nieuwe Testament een verrassend licht doen vallen, waardoor vele der moei lijkheden wegsmolten als sneeuw voor de zon. Zij hebben ook Lucas als ge schiedschrijver gerehabiliteerd. Zoo is in de eerste plaats uit die op gravingen gebleken dat er in de eeuw van Christus inderdaad om de 14 jaar algemeene tellingen in het Romeinsche rijk hebben plaats gehad. Men heeft zelfs tal van beschrijyings- formulieren teruggevonden, zoodat we met vrij groote waarschijnlijkheid we ten, hoe het formulier dat Jozef te Bethlehem moet hebben ingevuld, er ongeveer zal hebben uitgezien. Hier is zoo'n teruggevonden formulier: „In het jaar zooveel van Keizer zoo en zoo (daarop volgen de titels van den Kei zer) schrijf ik N. N., zoon van N. N. oud zooveel jaren, rechte neus, donker haar, met een liclteeken op mijn rech ter scheenbeen, mij in, tegelijk met N. N. mijne vrouw, oud zooveel jaren, enz." Verder volgt een opgave van het bezit: zooveel schapen, kameelen, lig ging van het huis enz. In de tweede plaats is gebleken, dat terugkeer naar het eigen district vol- (Een Kerstverhaal). Kerstavond! De natuur was gekleed in het sprookjesgewaad van de sneeuw en daarboven welfde zich de hemel als flu weel met zilveren sterren. Zulk een avond moest het geweest zijn, toen de Wijzen uit het Oosten naar Bethlehem togen, om het Kindeke te aanbidden en geschenken te brengen: Goud, Wie rook en Myrrhe Op den landweg stond een kleine villa, eenigszins afgescheiden van de andere huizen en door een kier in een der luiken viel een lichtstraal, eigen aardig rood afstekend tegen de witte sneeuw. Vreemde menschen woonden er in die villa, zeiden de dorpelingen: Twee zonderlinge vrouwen. Nog slechts korten tijd hadden ze er hun intrek genomen. Waar ze van daan kwamen, wist niemand. Het sche-" nen een moeder en dochter als men ze zag wandelen door het dorp, de oude vrouw, leunende op de arm van de jongere, maar wie zal zeggen of het waar was. Nu, op Kerstavond waren ze thuis, in de kamer, waar het licht door het venster scheen. Samen zaten ze voor de open haard en de jonge vrouw had de arm gesia- strekt geen onbekende zaak was, maar veeleer Romeinsche gewoonte. Zoo ging het zelfs in Egypte, waar een Ro meinsche landvoogd in 104 na Chris tus het volgend edict uitvaardigde, dat ook terug is gevonden: „Daar de tijd voor den census van huis tot huis ge komen is, is het noodig allen, die om de een of andere reden buiten hun dis tricten vertoeven, te gebieden, dat zij naar hun eigen huizen terugkeeren, op dat zij zich aan de gewone orde van den census onderwerpen." Het behoeft dus volstrekt niet te bevreemden, dat Jozef van uit Nazareth naar Bethle hem moest trekken, vanwaar hij en Maria afkomstig waren. De derde kwestie is die van het stadhouderschap van Cyrénius of zooals hij in het Latijn heet (hij was een Romein) Quirinius. Lucas zegt, dat deze eerste beschrijving tot uitvoe ring kwam onder het bewind van Qui rinius over Syrië, doch op grond van de geschiedwerken van Flavius Jose- phus moet worden aangenomen, dat Quirinius' stadhouderschap valt van 6 tot 11 na Christus. Hoe deze moeilijkheid op te lossen? Gelukkig zijn den laatsten tijd een 2- tal oorkonden ontdekt, op deze zaak betrekking hebbende en waardoor een nieuw licht op deze kwestie valt. Te Antiochië en Pisidië (Klein-Azië) is een inschrift gevonden, waaruit blijkt dat Quirinius reeds eerder in Syrië ge weest is en wel als legatus van keizer Augustus, denkelijk vanaf 9 v. Chr. Nu was een legatus wel geen stadhouder, doch desalniettemin efen machtig over heidspersoon. En het woord dat in Lu cas 2 2 in het oorspronkelijke staat voor „stadhouder zijn" is „hêgemo- neuein", een woord dat eigenlijk „re- geeren" meer in het algemeen aanduidt en behalve van stadhouders ook van andere overheidspersonen kan worden gebruikt. In een andere inscriptie, reeds vroe ger gevonden, wordt voorts gezegd, dat Quirinius twee keer rector (een woord dat afgeleid is van regere, re- geeren) van Syrië geweest is. Uit al deze dingen zien we, dat we ons niet al te bezorgd behoeven te ma ken, indien de mededeelingen der Hei lige Schrift in strijd schijnen met de resultaten der wetenschap. Van deze laatste geldt maar al te vaak: „Wat ons de wijzen als waarheid verkonden, straks komt een wijzer, die 't wegrede neert", doch „Gods Woord houdt stand in eeuwig heid, En zal geen duimbreed wijken." HET WELBEHAGEN. Hoe zal ik tot U nad'ren, geboren Vredevorst, Beloofde aan de vad'ren, naar Wien mijn ziele dorst? Hoe zal ik vreugd bedrijven? Uw komst veroordeelt mij, want om mijn wanbedrijven ligt Gij daar arm voor mij. Waarom kwaamt G' uit Uw woning? Wat is 't dat U bewoog? Waarom, o Hemelkoning, verliet G' uw troon omhoog? Is 't niet Uw groote liefde voor mij, zoo gansch onrein, Die, hoe de zonde griefde, mijn Middelaar wilt zijn? Hoe groot is 't welbehagen dat zulk een Offer gaf! Gij hebt de schuld gedragen, verlost van eeuw'ge straf. Nu zal ik U begroeten, Uw komst verheugt mijn geest. Wilt Gij mijn ziel ontmoeten, dan vier ik waarlijk feest! GERRY. gen om de oude, op wier zilveren haar het lamplicht schitterde, wat haar won derlijk eerbiedwaardig maakte en dat haar even wonderlijk deed afsteken bij de jonge vrouw met haar ravenzwarte lokken. Er scheen een weemoedstrilling te huiveren door de kamer. „Moedertje, waarom huil je nou? Kom, nu flink zijn." En ze trok sussend het grijze hoofd aan haar borst, alsof het een kind was, dat ze troosten moest. „Moedertje, zal ik je wat voorle zen?" De oude vrouw antwoordde niet. Toen vroeg ze plotseling: „Weet je 't nog, hoe 't vroeger was op Kerstavond, Emmy?" Het gelaat van de jonge vrouw kreeg een smartelijke trek. „Daar moet je nu niet aan den ken, moedertje," zei ze zacht. „Die arme, verleide jongen," mom pelde de oude vrouw. Even lichtte er opstand toen in de oogen van de ander. „Hij was een zwakkeling, moe der," zei ze heftig. „Hij heeft mijn le ven verwoest." De grijze moeder hief haar hoofd op en richtte haar oogen vol tranen op haar schoondochter: „Kind, heb je 't hem nog niet vergeven? Misschien is hij dood, en moet je dan nu nog hard tegen hem zijn?" Toen boog de jonge vrouw haar NET ALS DE ANDEREN. Voor de ramen van het groote, reeds in Kerst-tooi prijkende magazijn op den boulevard Hausmann te Parijs was een enorm gedrang van kinderen en groote menschen. Magazijn-bedienden en politie hielden toezicht, deden wat ze kondén om het gedrang in een ge regeld voortschuivende file te doen verloopen achter de houten barrière langs. Ongeduldig reikhalzend, teenen- wippend stonden de kinderen achter aan te popelen om mee voort te schui ven, eindelijk hun beurt te krijgen. Moeders en geleidsters trachtten te kalmeeren, te sussen, maar lachten blij tegen elkaar om het feest, dat hun trappelend kroost te wachten stond. Want daar achter de breede ramen van het magazijn waren heerlijke won deren te zien, draaiende kleurige won deren, en vroolijk schetterde een gra- mofoon ter begeleiding: allemaal oud- Fransche kinderliedjes, die de wach tende kinderen één voor één herken den, nog vóór ze ook nog maar een glimp van de draaiende voorstelling hadden gezien. Die al voor de glazen stonden, juich ten met schelle kreten van verrukking: „Moeder, moeder, kijk toch, zie je 't wel!".... En aan hun geestdriftige oogen trokken voorbij „Le mère Mi chel", „Le Pont d'Avignon", „Le bon roi Dagobert", een man, die bij vergis sing zijn broek achterstevoren aange trokken had, een vrouw, bij wie een stoute poes uit haar melkemmer snoe pen kwam, en nog zóóveel meer Voorbijgangers bleven lachend even stil staan, om al dat kinder-enthousi- asme aan te zien, en zelf ook even een oogje te slaan op al die kleurige in de rondte draaiende figuren, en even te luisteren naar de bijbehooren- de muziek, naar die liedjes uit hun kindertijd. zoo oud, zoo ver trouwd En dan liepen ze door met droomerige, een beetje trieste oogen. Uit een prachtige limousine, die stil houdt juist tegenover dat raam, komt een dame in kostbaren bontmantel en na haar een klein kereltje van een jaar of zeven, ook in een bontjasje gehuld, een bontmutsje op, chevreau leeren handschoentjes aan. Een livrei-knecht staat eerbiedig op zij, gereed om toe te schieten bij iederen dienst, die noo dig mocht zijn. Muziek, moeder! juicht het jochie dadelijk. O, hoor je wel! dat is het versje van „La mère Michel"!.... O, moeder, en wat is dat daar? waar kij ken al die kindertjes zoo naar?.... Kom, moeder, gauw, wij ook kijken!.. En ongeduldig trekt hij zijn moeder aan haar bontmouw. Niet aan mijn kleeren trekken, Eugène, dat weet je wel! Zoo, geef me maar een hand. Waar ga je naar toe, mceder?! ik wou óók kijken naar dat mooie daar. Een onwillig handje tracht zich los te wurmen uit dé dameshand. Kom, Eugène! O, moeder, en nou spelen ze van de Pont d'Avignon en hoor nu eens, hoe al die kinderen lachen! Ik wil óók kijken, moeder! Wat ben je vervelend, Eugène! Ze hoort een gesnuf naast zich, het gehandschoende kinderpootje schokt nerveus in haar hand. Ze kijkt naar omlaag en ziet een paar dikke tranen over een blozend wangetje rollen. Dan zegt ze sussend: Die andere kinderen moeten al lemaal buiten blijven staan, Eugène, maar wij gaan naar binnen, in den winkel, daar zijn nog véél mooiere din gen te zien; en wij gaan mooie dingen koopen ook, die anderen mogen al leen maar kijken. Met een snik vraagt het jochie: hoofd. Er viel een donker zwijgen in de. kamer. Emmy sprak het eerst. Ze poogde haar moeder wat op te monteren, maar het gelukte niet goed. „Lees het Kerstevangelie, Emmy, dat deden we vroeger ook." Haar stem brak. Emmy haalde de Bijbel. „En het geschiedde in diezelve dagen, dat er een gebod uitging van den keizer Augustus, dat de geheele wereld beschreven zoude worden...." Welluidend klonk de stem door de kamer. „En van stonden aan was er met den Engel een menigte des hemelschen heirlegers, prijzende God en zeggende: Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen!" Met het lezen daalde er een troost neer in de harten van de twee vrou wen. De bitterheid was van Emmy ge weken. Ze sloeg de Bijbel dicht. Nu was het zwijgen niet drukkend. De twee vrou wen dachten beiden aan hem, die dood was misschien, wie wist het, of heel ver weg, misschien doodarm, misschien rijk en gevierd. Het was de smart, die de vrouwen vreemd maakte in de oogen van de dorpelingen.. Eens waren ze gedrieën gelukkig ge weest: Emmy met haar man, de zoon van de oude vrouw. Is daar ook „La mère Michel", moeder? O ja, en nog veel, véél meer. Half gerustgesteld, volgt het kind nu williger, maar kijkt toch telkens nog even om naar den kant van waar de neuzige gramofoon klinkt, en waar zooveel kinderen staan te kijken en te wachten. Een half uur later komen ze het ma gazijn weer uit, gevolgd door den li vrei-knecht met een groot pak onder zijn arm. Om Eugène's aandacht af te leiden van de muziek en de genietende kinde ren, vraagt de moeder: En ben je nu niet dol blij met dien prachtigen, echt-rijdenden spoor trein? Het jochie antwoordt niet, heeft de vraag niet eens gehoord, is weer één en al aandacht voor de muziek, nu is het „Le bon roi Dagobert", dat ze spelen! en v<?or de gillend-juichen de kinderen. Noodlottig voelt hij zich meegetrok ken naar de wachtende limousine, en dan ineens barst hij uit: Moeder, je hoeft nóóit meer wat voor me te koopen, maar laat me dan nou kijken, éven kijken, net als de an deren ZONDER VADER, ZONDER MOEDER. Gerrit was een jongen van zestien a zeventien jaren. En hij had geen vader en geen moe der meer. Leefden dan zijn beide ouders niet meer? Waren ze hem door den dood ontvallen? Was hij een wees, die het beste moest missen, wat een mensch in zijn jeugd verliezen kan? Neen, het was iets veel ergers met Gerrit. Zijn vader leefde. Zijn moeder leef de. Hij zat aan hun tafel, at hun brood; werd door hen gekleed; sliep onder hun dak; genoot dagelijks hun zorgen. Maar toch had Gerrit geen vader en geen moeder meer. Hij leefde althans, alsof hij geen vader en geen moeder meer had. Hij liet ze praten. Ging zijn eigen gang. At him brood, liet zich van hen bedienen. Maar verder stoorde hij zich niet aan de goede menschen. Wer den ze boos, het kon hem niet schelen. Waren ze bedroefd, hij trok er zich geen zier van aan. Zette een grooten mond op tegen hen, als ze hem hem te lastig maakten. En verder liet hij ze praten. Ging zijns weegs. Hij had zijn vader en moeder al be graven, vóór dat ze dood waren. Hij had zijn vader en zijn moeder als zoodanig afgezet. Vonden ze goed, wat hij deed, dan was hem dat ook goed. Vonden ze niet goed, wat hij deed, het raakte zijn koude kleeren niet. Vaders toorn, moeders verdriet, hij lachte er wat om. Als ze hem maar te eten en te drinken gaven op tijd, dan mochten ze verder wel toezien. Gerrit was een jongen zonder hart. Zonder gevoel. Hij leefde voor zijn lusten. Omdat hij voor zijn kisten wou le ven, had hij zijn vader begraven, voor dat deze dood was; had hij zijn moe der begraven, voordat ze dood was. Hij had geen vader en geen moeder meer. Al bestonden er twee menschen, die genoeg van hem hielden om him harte- bloed voor hem te geven; hij hield van die beide menschen niet genoeg om voor hen zijn lusten op te offeren. Ze waren nog zijn vader en moe der in naam. Maar hij had met hen als vader en moeder niets meer te maken. Hij deed, wat hem goeddacht. Ze waren alleen nog maar goed ge noeg om hem te eten te geven. Hij was kunstenaar, maar niet tevre den geweest met zijn bestaan van les sen geven. Hij wilde de wereld in om geëerd te worden. Zijn vrouw en moe der hadden het hem steeds afgeraden, omdat ze wisten welk een zwakkeling hij was, omdat ze wisten dat hij er niet tegen zou kunnen om midden in de we reld te leven en beroemd te worden. Toen was hij in verzet gekomen en was hoe langer hoe verder van hen af gaan staan. Hij was terecht gekomen in een club van kunstenaars en ten slotte was hij weggegaan op tournée en nooit had den ze hem weergezien. In 't eerst hadden ze vele berichten gelezen over het gezelschap in de couranten, berich ten uit het buitenland. Toen hadden ze een keer een bericht gelezen, dat het gezelschap uit elkaar was gegaan en dat de violist Karei Steinma verder reisde met de violiste Mado Vanni. Dat was de groote slag geweest voor de beide vrouwen. Ze konden niet ge- looven dat Karei zijn vrouw ontrouw geworden was, maar ze moesten haast wel. Later hoorden ze nooit meer iets van hem. Het was haast wel zeker, dat hij geen succes had gehad, anders had den ze het wel gelezen. Eerst hadden ze nog enkele jaren in hun oude woon plaats gewoond, maar ze konden het ten slotte niet meer uithouden tusschen al die menschen, die hen beklaagden en kwaad spraken. Daarom waren ze nu onlangs hier komen wenen, waar niemand hen kende. Die Gerrit, zegt ge, als hij bestaat, is toch zeker maar een eenling? Een uitzondering? O, ware dat zoo. Maar jongens (en meisjes) die hun vader als vader, en die hun moeder als moeder hebben begraven, zijn er tegenwoor dig zeer velen, Het schreit ten hemel, zoo wéinig als vele vaders en moeders tegenwoor dig meer over de kinderen te zeggen hebben. Droevig verschijnsel. En dat niettegenstaande in de wet des Heeren geschreven staat: Eert uw vader en uwe moeder, opdat het u welga. Het kan met zoo'n Gerrit nooit goed gaan, als hij zich niet bekeert. Gewis, daar is een God, die leeft, en reeds op aarde vonnis geeft. Gerrit krijgt zijn trekken wel thuis. Aldus schrijft (Ds.) H. W. L(aman) in de Overijselsche Kerkbode. KIJKJES ACHTEROM. Het „Kers-gesang" der ratelwachts. In het midden van de vorige eeuw kende Amsterdam nog de nachtwacht; niet den klepperman, die, volgens Van Alphen „maakt, dat ik gerust kan we zen en ook veilig slapen kan", maar de ratelwacht. Om vier uur in den ochtend voor onze begrippen wel zeer vroeg zong de ratelwacht zijn morgenzang, welke meestal heel kort was, maar in den Kerstnacht zeven strophen bevatte. De eerste twee luidden aldus: 't Is Nacht, op 't halve wereldrond, De klok is vier geslagen, En doodsche stilte heerscht alom, Dit schijnt Gods welbehagen, 't Is alles, eerbeic, majesteit, Die rondom schijnt ten toon gespreid, Om Godes eer te schragen, Vier Reeft de klok geslagen. Wij vieren thans het groote feest Van Jezus, onzen Koning, Hij, schoon der Eng'len vorst geweest, Verliet zijn hemelwoning. Hij daalde op 't lage aardrijk neer Herstelde 't zondig menschdom weer, Om onze schuld te dragen, Vier heeft de klok geslagen. Zoo werden de menschen in den vroegen ochtend in de Kerststemming gebracht. Slechts ruim een halve eeuw gele den. En nu? In den Nieuwjaarsmorgen zongen de ratelwachts weer hun zang. De Nieuw jaarszang telde zelfs tien strophen en was eigenlijk ook een „kerk-gezang". Ziehier het slot: Waak op, gij christenen, menschen al! De Heiland is geboren, Bij nacht, al in een beestenstal, Een Koning uitverkoren, Hij heeft geleêen om onze schuld, En is een Regter vol geduldr Hij wil de straffen dragen, Vier heeft de klok geslagen. Zoo werd het nieuwe jaar ingeluid. KERSTFEEST-ANECDOTES VAN BEROEMDHEDEN. A happy Christmas De bekende Engelschman Stephen Leacock, schrijver van „Humour and humbug" schreef eens den volgende kerstbrief aan een vereerster, die hem had uitgenoodigd, het Kerstfeest bij haar te komen vieren. „....Tot mijn leedwezen ben ik ge noodzaakt voor uw vriendelijke uit- noodiging te bedanken. Ik twijfel er geen oogenblik aan, dat gij het goed met mij meent, maar toch lijkt het mij niet ongewenscht, u uit den droom te helpen. „Opdat wij elkaar volkomen begrij- Aan dit alles dachten de vrouwen en ook in het hart van Emmy zwol het medelijden. „Misschien komt hij nog wel te rug, moeder," zei ze zacht. „Zal je hem dan ontvangen, lieve? „Ja moeder." „En hem vergeven?" „Ja moedertje." „O Emmy, ik heb zoo'n gevoel, dat hij spoedig komen zal." „Da's dwaasheid, moedertje," zei Emmy beslist, want ze was bang, dat de oude vrouw diep bedrogen zou uit komen, met dat gevoel. „Maar ik heb gebeden, kindje, dat God hem terugbrengen mocht en ik ge loof, dat Hij me zal verhooren." Het vertrouwen op God blonk uit de oogen van de oude vrouw. Vooral op dezen Kérstavond op den avond, dat Jezus geboren was om de zonden der menschheid te verzoenen, voelde ze dat het Kindje van Bethlehem bij machte was om haar kind terug te brengen, als de verloren zoon. .Zie ik verkondig u groote blijd schap, namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker welke is Christus, de Heere, in de stad Davids." „Heer, leer ook hem aan Uwe kribbe knielen," bad zij zacht als in een zucht voor zich heen. „Emmy, wil je niet wat spelen?" „Wat moet 't xijn, moedertje?" „Dat geeft niet, kindje. Een kerst- vereje."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1927 | | pagina 10