Kerstklanken in den nacht.
Gewijde en Ongewijde
Historie.
DE VOLKSTELLING ONDER KEIZER
AUGUSTUS.
„En het geschiedde in diezelve da
gen, dat er een gebod uitging van den
keizer Augustus, dat de geheele we
reld beschreven zoude worden. Deze
eerste beschrijving geschiedde als Cy-
renius over Syrië stadhouder was. En
zij gingen allen om beschreven te wor
den, een iegelijk naar zijne eigene
stad".
Hoe dikwijls hebben we deze eerste
drie verzen van Lucas 2 niet gelezen
of hooren lezen. Wij zijn er van kinds
af mee vertrouwd geraakt. Wie zou
denken dat dit gedeelte der Heilige
Schrift tot zooveel pennestrijd aanlei
ding gegeven heeft als nauwelijks eenig
ander, en dat er van de zijde der on-
geloovige wetenschap talrijke gewich
tige bezwaren van historischen aard
tegen zijn ingebracht? Toch is dit zoo,
al kunnen wij er gelukkig aan toevoe
gen, dat bij den huidigen stand der we
tenschap deze kwesties reeds grooten-
deels een bevredigende oplossing ge
vonden hebben.
Vooreerst betwijfelde men de feite
lijkheid eener dergelijke volkstelling,
aangezien in de klassieke litteratuur
daarvan niets te vinden was.
Doch al waren deze tellingen met
het oog op de belastingen wel gehou
den, dan had het toch zeker geen zin
dit op zoo'n dwaze en omslachtige ma
nier te doen door de menschen naar
hun geboortestad te doen reizen. Jozef
had dan best te Nazareth kunnen be
schreven worden.
En in de derde plaats, Cyrenius was
in dien tijd geen stadhouder over Sy
rië doch pas in veel later tijd, een jaar
of 12 na de geboorte van Christus, n.l.
van 611 na Chr. (Men weet, dat onze
jaartelling onjuist is en de Heere Je
zus waarschijnlijk in het jaar 6 vóór
onze jaartelling geboren is).
Waar Lucas' mededeelingen zoozeer
in strijd zijn met de feiten, kan ook
aan hetgeen verder in zijn evangelie
wordt verhaald over Jezus' persoon
en arbeid niet veel waarde worden toe
gekend, zoo concludeerde de ongeloo-
vige wetenschap en ook zij die nog aan
de historiciteit van het Kerstverhaal
vasthielden, waren dikwijls maar al te
zeer onder den indruk van de argu
menten en bezwaren, die tegen het be
gin van Lucas 2 werden aangevoerd.
De opgravingen en onderzoekingen
der laatste decenniën hebben evenals
op het Oude Testament, ook op het
Nieuwe Testament een verrassend licht
doen vallen, waardoor vele der moei
lijkheden wegsmolten als sneeuw voor
de zon. Zij hebben ook Lucas als ge
schiedschrijver gerehabiliteerd.
Zoo is in de eerste plaats uit die op
gravingen gebleken dat er in de eeuw
van Christus inderdaad om de 14 jaar
algemeene tellingen in het Romeinsche
rijk hebben plaats gehad.
Men heeft zelfs tal van beschrijyings-
formulieren teruggevonden, zoodat we
met vrij groote waarschijnlijkheid we
ten, hoe het formulier dat Jozef te
Bethlehem moet hebben ingevuld, er
ongeveer zal hebben uitgezien. Hier is
zoo'n teruggevonden formulier: „In het
jaar zooveel van Keizer zoo en zoo
(daarop volgen de titels van den Kei
zer) schrijf ik N. N., zoon van N. N.
oud zooveel jaren, rechte neus, donker
haar, met een liclteeken op mijn rech
ter scheenbeen, mij in, tegelijk met N.
N. mijne vrouw, oud zooveel jaren,
enz." Verder volgt een opgave van het
bezit: zooveel schapen, kameelen, lig
ging van het huis enz.
In de tweede plaats is gebleken, dat
terugkeer naar het eigen district vol-
(Een Kerstverhaal).
Kerstavond!
De natuur was gekleed in het
sprookjesgewaad van de sneeuw en
daarboven welfde zich de hemel als flu
weel met zilveren sterren. Zulk een
avond moest het geweest zijn, toen de
Wijzen uit het Oosten naar Bethlehem
togen, om het Kindeke te aanbidden
en geschenken te brengen: Goud, Wie
rook en Myrrhe
Op den landweg stond een kleine
villa, eenigszins afgescheiden van de
andere huizen en door een kier in een
der luiken viel een lichtstraal, eigen
aardig rood afstekend tegen de witte
sneeuw.
Vreemde menschen woonden er in
die villa, zeiden de dorpelingen: Twee
zonderlinge vrouwen.
Nog slechts korten tijd hadden ze
er hun intrek genomen. Waar ze van
daan kwamen, wist niemand. Het sche-"
nen een moeder en dochter als men
ze zag wandelen door het dorp, de
oude vrouw, leunende op de arm van
de jongere, maar wie zal zeggen of
het waar was.
Nu, op Kerstavond waren ze thuis,
in de kamer, waar het licht door het
venster scheen.
Samen zaten ze voor de open haard
en de jonge vrouw had de arm gesia-
strekt geen onbekende zaak was, maar
veeleer Romeinsche gewoonte. Zoo
ging het zelfs in Egypte, waar een Ro
meinsche landvoogd in 104 na Chris
tus het volgend edict uitvaardigde, dat
ook terug is gevonden: „Daar de tijd
voor den census van huis tot huis ge
komen is, is het noodig allen, die om
de een of andere reden buiten hun dis
tricten vertoeven, te gebieden, dat zij
naar hun eigen huizen terugkeeren, op
dat zij zich aan de gewone orde van
den census onderwerpen." Het behoeft
dus volstrekt niet te bevreemden, dat
Jozef van uit Nazareth naar Bethle
hem moest trekken, vanwaar hij en
Maria afkomstig waren.
De derde kwestie is die van het
stadhouderschap van Cyrénius of
zooals hij in het Latijn heet (hij was
een Romein) Quirinius. Lucas zegt,
dat deze eerste beschrijving tot uitvoe
ring kwam onder het bewind van Qui
rinius over Syrië, doch op grond van
de geschiedwerken van Flavius Jose-
phus moet worden aangenomen, dat
Quirinius' stadhouderschap valt van 6
tot 11 na Christus.
Hoe deze moeilijkheid op te lossen?
Gelukkig zijn den laatsten tijd een 2-
tal oorkonden ontdekt, op deze zaak
betrekking hebbende en waardoor een
nieuw licht op deze kwestie valt.
Te Antiochië en Pisidië (Klein-Azië)
is een inschrift gevonden, waaruit blijkt
dat Quirinius reeds eerder in Syrië ge
weest is en wel als legatus van keizer
Augustus, denkelijk vanaf 9 v. Chr. Nu
was een legatus wel geen stadhouder,
doch desalniettemin efen machtig over
heidspersoon. En het woord dat in Lu
cas 2 2 in het oorspronkelijke staat
voor „stadhouder zijn" is „hêgemo-
neuein", een woord dat eigenlijk „re-
geeren" meer in het algemeen aanduidt
en behalve van stadhouders ook van
andere overheidspersonen kan worden
gebruikt.
In een andere inscriptie, reeds vroe
ger gevonden, wordt voorts gezegd,
dat Quirinius twee keer rector (een
woord dat afgeleid is van regere, re-
geeren) van Syrië geweest is.
Uit al deze dingen zien we, dat we
ons niet al te bezorgd behoeven te ma
ken, indien de mededeelingen der Hei
lige Schrift in strijd schijnen met de
resultaten der wetenschap. Van deze
laatste geldt maar al te vaak: „Wat
ons de wijzen als waarheid verkonden,
straks komt een wijzer, die 't wegrede
neert", doch
„Gods Woord houdt stand in eeuwig
heid,
En zal geen duimbreed wijken."
HET WELBEHAGEN.
Hoe zal ik tot U nad'ren,
geboren Vredevorst,
Beloofde aan de vad'ren,
naar Wien mijn ziele dorst?
Hoe zal ik vreugd bedrijven?
Uw komst veroordeelt mij,
want om mijn wanbedrijven
ligt Gij daar arm voor mij.
Waarom kwaamt G' uit Uw woning?
Wat is 't dat U bewoog?
Waarom, o Hemelkoning,
verliet G' uw troon omhoog?
Is 't niet Uw groote liefde
voor mij, zoo gansch onrein,
Die, hoe de zonde griefde,
mijn Middelaar wilt zijn?
Hoe groot is 't welbehagen
dat zulk een Offer gaf!
Gij hebt de schuld gedragen,
verlost van eeuw'ge straf.
Nu zal ik U begroeten,
Uw komst verheugt mijn geest.
Wilt Gij mijn ziel ontmoeten,
dan vier ik waarlijk feest!
GERRY.
gen om de oude, op wier zilveren haar
het lamplicht schitterde, wat haar won
derlijk eerbiedwaardig maakte en dat
haar even wonderlijk deed afsteken bij
de jonge vrouw met haar ravenzwarte
lokken.
Er scheen een weemoedstrilling te
huiveren door de kamer.
„Moedertje, waarom huil je nou?
Kom, nu flink zijn."
En ze trok sussend het grijze hoofd
aan haar borst, alsof het een kind was,
dat ze troosten moest.
„Moedertje, zal ik je wat voorle
zen?"
De oude vrouw antwoordde niet.
Toen vroeg ze plotseling: „Weet je 't
nog, hoe 't vroeger was op Kerstavond,
Emmy?"
Het gelaat van de jonge vrouw kreeg
een smartelijke trek.
„Daar moet je nu niet aan den
ken, moedertje," zei ze zacht.
„Die arme, verleide jongen," mom
pelde de oude vrouw.
Even lichtte er opstand toen in de
oogen van de ander.
„Hij was een zwakkeling, moe
der," zei ze heftig. „Hij heeft mijn le
ven verwoest."
De grijze moeder hief haar hoofd op
en richtte haar oogen vol tranen op
haar schoondochter: „Kind, heb je 't
hem nog niet vergeven? Misschien is
hij dood, en moet je dan nu nog hard
tegen hem zijn?"
Toen boog de jonge vrouw haar
NET ALS DE ANDEREN.
Voor de ramen van het groote, reeds
in Kerst-tooi prijkende magazijn op
den boulevard Hausmann te Parijs was
een enorm gedrang van kinderen en
groote menschen. Magazijn-bedienden
en politie hielden toezicht, deden wat
ze kondén om het gedrang in een ge
regeld voortschuivende file te doen
verloopen achter de houten barrière
langs. Ongeduldig reikhalzend, teenen-
wippend stonden de kinderen achter
aan te popelen om mee voort te schui
ven, eindelijk hun beurt te krijgen.
Moeders en geleidsters trachtten te
kalmeeren, te sussen, maar lachten blij
tegen elkaar om het feest, dat hun
trappelend kroost te wachten stond.
Want daar achter de breede ramen
van het magazijn waren heerlijke won
deren te zien, draaiende kleurige won
deren, en vroolijk schetterde een gra-
mofoon ter begeleiding: allemaal oud-
Fransche kinderliedjes, die de wach
tende kinderen één voor één herken
den, nog vóór ze ook nog maar een
glimp van de draaiende voorstelling
hadden gezien.
Die al voor de glazen stonden, juich
ten met schelle kreten van verrukking:
„Moeder, moeder, kijk toch, zie je 't
wel!".... En aan hun geestdriftige
oogen trokken voorbij „Le mère Mi
chel", „Le Pont d'Avignon", „Le bon
roi Dagobert", een man, die bij vergis
sing zijn broek achterstevoren aange
trokken had, een vrouw, bij wie een
stoute poes uit haar melkemmer snoe
pen kwam, en nog zóóveel meer
Voorbijgangers bleven lachend even
stil staan, om al dat kinder-enthousi-
asme aan te zien, en zelf ook even
een oogje te slaan op al die kleurige
in de rondte draaiende figuren, en
even te luisteren naar de bijbehooren-
de muziek, naar die liedjes uit hun
kindertijd. zoo oud, zoo ver
trouwd En dan liepen ze door met
droomerige, een beetje trieste oogen.
Uit een prachtige limousine, die stil
houdt juist tegenover dat raam, komt
een dame in kostbaren bontmantel en
na haar een klein kereltje van een jaar
of zeven, ook in een bontjasje gehuld,
een bontmutsje op, chevreau leeren
handschoentjes aan. Een livrei-knecht
staat eerbiedig op zij, gereed om toe
te schieten bij iederen dienst, die noo
dig mocht zijn.
Muziek, moeder! juicht het jochie
dadelijk. O, hoor je wel! dat is het
versje van „La mère Michel"!.... O,
moeder, en wat is dat daar? waar kij
ken al die kindertjes zoo naar?....
Kom, moeder, gauw, wij ook kijken!..
En ongeduldig trekt hij zijn moeder
aan haar bontmouw.
Niet aan mijn kleeren trekken,
Eugène, dat weet je wel! Zoo, geef me
maar een hand.
Waar ga je naar toe, mceder?!
ik wou óók kijken naar dat mooie
daar.
Een onwillig handje tracht zich los
te wurmen uit dé dameshand.
Kom, Eugène!
O, moeder, en nou spelen ze van
de Pont d'Avignon en hoor nu eens,
hoe al die kinderen lachen! Ik wil óók
kijken, moeder!
Wat ben je vervelend, Eugène!
Ze hoort een gesnuf naast zich, het
gehandschoende kinderpootje schokt
nerveus in haar hand. Ze kijkt naar
omlaag en ziet een paar dikke tranen
over een blozend wangetje rollen. Dan
zegt ze sussend:
Die andere kinderen moeten al
lemaal buiten blijven staan, Eugène,
maar wij gaan naar binnen, in den
winkel, daar zijn nog véél mooiere din
gen te zien; en wij gaan mooie dingen
koopen ook, die anderen mogen al
leen maar kijken.
Met een snik vraagt het jochie:
hoofd. Er viel een donker zwijgen in
de. kamer.
Emmy sprak het eerst. Ze poogde
haar moeder wat op te monteren, maar
het gelukte niet goed.
„Lees het Kerstevangelie, Emmy,
dat deden we vroeger ook."
Haar stem brak.
Emmy haalde de Bijbel.
„En het geschiedde in diezelve
dagen, dat er een gebod uitging van
den keizer Augustus, dat de geheele
wereld beschreven zoude worden...."
Welluidend klonk de stem door de
kamer.
„En van stonden aan was er met
den Engel een menigte des hemelschen
heirlegers, prijzende God en zeggende:
Eere zij God in de hoogste hemelen,
vrede op aarde, in de menschen een
welbehagen!"
Met het lezen daalde er een troost
neer in de harten van de twee vrou
wen. De bitterheid was van Emmy ge
weken.
Ze sloeg de Bijbel dicht. Nu was het
zwijgen niet drukkend. De twee vrou
wen dachten beiden aan hem, die dood
was misschien, wie wist het, of heel
ver weg, misschien doodarm, misschien
rijk en gevierd.
Het was de smart, die de vrouwen
vreemd maakte in de oogen van de
dorpelingen..
Eens waren ze gedrieën gelukkig ge
weest: Emmy met haar man, de zoon
van de oude vrouw.
Is daar ook „La mère Michel",
moeder?
O ja, en nog veel, véél meer.
Half gerustgesteld, volgt het kind nu
williger, maar kijkt toch telkens nog
even om naar den kant van waar de
neuzige gramofoon klinkt, en waar
zooveel kinderen staan te kijken en te
wachten.
Een half uur later komen ze het ma
gazijn weer uit, gevolgd door den li
vrei-knecht met een groot pak onder
zijn arm.
Om Eugène's aandacht af te leiden
van de muziek en de genietende kinde
ren, vraagt de moeder:
En ben je nu niet dol blij met
dien prachtigen, echt-rijdenden spoor
trein?
Het jochie antwoordt niet, heeft de
vraag niet eens gehoord, is weer één
en al aandacht voor de muziek, nu
is het „Le bon roi Dagobert", dat ze
spelen! en v<?or de gillend-juichen
de kinderen.
Noodlottig voelt hij zich meegetrok
ken naar de wachtende limousine, en
dan ineens barst hij uit:
Moeder, je hoeft nóóit meer wat
voor me te koopen, maar laat me dan
nou kijken, éven kijken, net als de an
deren
ZONDER VADER, ZONDER MOEDER.
Gerrit was een jongen van zestien
a zeventien jaren.
En hij had geen vader en geen moe
der meer.
Leefden dan zijn beide ouders niet
meer? Waren ze hem door den dood
ontvallen? Was hij een wees, die het
beste moest missen, wat een mensch
in zijn jeugd verliezen kan?
Neen, het was iets veel ergers met
Gerrit.
Zijn vader leefde. Zijn moeder leef
de. Hij zat aan hun tafel, at hun
brood; werd door hen gekleed; sliep
onder hun dak; genoot dagelijks hun
zorgen.
Maar toch had Gerrit geen vader
en geen moeder meer.
Hij leefde althans, alsof hij geen
vader en geen moeder meer had.
Hij liet ze praten. Ging zijn eigen
gang. At him brood, liet zich van
hen bedienen. Maar verder stoorde hij
zich niet aan de goede menschen. Wer
den ze boos, het kon hem niet schelen.
Waren ze bedroefd, hij trok er zich
geen zier van aan. Zette een grooten
mond op tegen hen, als ze hem hem te
lastig maakten. En verder liet hij ze
praten. Ging zijns weegs.
Hij had zijn vader en moeder al be
graven, vóór dat ze dood waren.
Hij had zijn vader en zijn moeder
als zoodanig afgezet. Vonden ze goed,
wat hij deed, dan was hem dat ook
goed. Vonden ze niet goed, wat hij
deed, het raakte zijn koude kleeren
niet. Vaders toorn, moeders verdriet,
hij lachte er wat om. Als ze hem maar
te eten en te drinken gaven op tijd,
dan mochten ze verder wel toezien.
Gerrit was een jongen zonder hart.
Zonder gevoel.
Hij leefde voor zijn lusten.
Omdat hij voor zijn kisten wou le
ven, had hij zijn vader begraven, voor
dat deze dood was; had hij zijn moe
der begraven, voordat ze dood was.
Hij had geen vader en geen moeder
meer.
Al bestonden er twee menschen, die
genoeg van hem hielden om him harte-
bloed voor hem te geven; hij hield van
die beide menschen niet genoeg om
voor hen zijn lusten op te offeren.
Ze waren nog zijn vader en moe
der in naam.
Maar hij had met hen als vader en
moeder niets meer te maken.
Hij deed, wat hem goeddacht.
Ze waren alleen nog maar goed ge
noeg om hem te eten te geven.
Hij was kunstenaar, maar niet tevre
den geweest met zijn bestaan van les
sen geven. Hij wilde de wereld in om
geëerd te worden. Zijn vrouw en moe
der hadden het hem steeds afgeraden,
omdat ze wisten welk een zwakkeling
hij was, omdat ze wisten dat hij er niet
tegen zou kunnen om midden in de we
reld te leven en beroemd te worden.
Toen was hij in verzet gekomen en was
hoe langer hoe verder van hen af gaan
staan. Hij was terecht gekomen in een
club van kunstenaars en ten slotte was
hij weggegaan op tournée en nooit had
den ze hem weergezien. In 't eerst
hadden ze vele berichten gelezen over
het gezelschap in de couranten, berich
ten uit het buitenland. Toen hadden ze
een keer een bericht gelezen, dat het
gezelschap uit elkaar was gegaan en
dat de violist Karei Steinma verder
reisde met de violiste Mado Vanni.
Dat was de groote slag geweest voor
de beide vrouwen. Ze konden niet ge-
looven dat Karei zijn vrouw ontrouw
geworden was, maar ze moesten haast
wel. Later hoorden ze nooit meer iets
van hem. Het was haast wel zeker, dat
hij geen succes had gehad, anders had
den ze het wel gelezen. Eerst hadden
ze nog enkele jaren in hun oude woon
plaats gewoond, maar ze konden het
ten slotte niet meer uithouden tusschen
al die menschen, die hen beklaagden
en kwaad spraken. Daarom waren ze
nu onlangs hier komen wenen, waar
niemand hen kende.
Die Gerrit, zegt ge, als hij bestaat,
is toch zeker maar een eenling? Een
uitzondering? O, ware dat zoo. Maar
jongens (en meisjes) die hun vader als
vader, en die hun moeder als moeder
hebben begraven, zijn er tegenwoor
dig zeer velen,
Het schreit ten hemel, zoo wéinig
als vele vaders en moeders tegenwoor
dig meer over de kinderen te zeggen
hebben.
Droevig verschijnsel.
En dat niettegenstaande in de wet
des Heeren geschreven staat: Eert uw
vader en uwe moeder, opdat het u
welga.
Het kan met zoo'n Gerrit nooit goed
gaan, als hij zich niet bekeert.
Gewis, daar is een God, die leeft, en
reeds op aarde vonnis geeft.
Gerrit krijgt zijn trekken wel thuis.
Aldus schrijft (Ds.) H. W. L(aman)
in de Overijselsche Kerkbode.
KIJKJES ACHTEROM.
Het „Kers-gesang" der ratelwachts.
In het midden van de vorige eeuw
kende Amsterdam nog de nachtwacht;
niet den klepperman, die, volgens Van
Alphen „maakt, dat ik gerust kan we
zen en ook veilig slapen kan", maar de
ratelwacht.
Om vier uur in den ochtend voor
onze begrippen wel zeer vroeg zong
de ratelwacht zijn morgenzang, welke
meestal heel kort was, maar in den
Kerstnacht zeven strophen bevatte.
De eerste twee luidden aldus:
't Is Nacht, op 't halve wereldrond,
De klok is vier geslagen,
En doodsche stilte heerscht alom,
Dit schijnt Gods welbehagen,
't Is alles, eerbeic, majesteit,
Die rondom schijnt ten toon gespreid,
Om Godes eer te schragen,
Vier Reeft de klok geslagen.
Wij vieren thans het groote feest
Van Jezus, onzen Koning,
Hij, schoon der Eng'len vorst geweest,
Verliet zijn hemelwoning.
Hij daalde op 't lage aardrijk neer
Herstelde 't zondig menschdom weer,
Om onze schuld te dragen,
Vier heeft de klok geslagen.
Zoo werden de menschen in den
vroegen ochtend in de Kerststemming
gebracht.
Slechts ruim een halve eeuw gele
den. En nu?
In den Nieuwjaarsmorgen zongen de
ratelwachts weer hun zang. De Nieuw
jaarszang telde zelfs tien strophen en
was eigenlijk ook een „kerk-gezang".
Ziehier het slot:
Waak op, gij christenen, menschen al!
De Heiland is geboren,
Bij nacht, al in een beestenstal,
Een Koning uitverkoren,
Hij heeft geleêen om onze schuld,
En is een Regter vol geduldr
Hij wil de straffen dragen,
Vier heeft de klok geslagen.
Zoo werd het nieuwe jaar ingeluid.
KERSTFEEST-ANECDOTES VAN
BEROEMDHEDEN.
A happy Christmas
De bekende Engelschman Stephen
Leacock, schrijver van „Humour and
humbug" schreef eens den volgende
kerstbrief aan een vereerster, die hem
had uitgenoodigd, het Kerstfeest bij
haar te komen vieren.
„....Tot mijn leedwezen ben ik ge
noodzaakt voor uw vriendelijke uit-
noodiging te bedanken. Ik twijfel er
geen oogenblik aan, dat gij het goed
met mij meent, maar toch lijkt het mij
niet ongewenscht, u uit den droom te
helpen.
„Opdat wij elkaar volkomen begrij-
Aan dit alles dachten de vrouwen
en ook in het hart van Emmy zwol het
medelijden.
„Misschien komt hij nog wel te
rug, moeder," zei ze zacht.
„Zal je hem dan ontvangen, lieve?
„Ja moeder."
„En hem vergeven?"
„Ja moedertje."
„O Emmy, ik heb zoo'n gevoel,
dat hij spoedig komen zal."
„Da's dwaasheid, moedertje," zei
Emmy beslist, want ze was bang, dat
de oude vrouw diep bedrogen zou uit
komen, met dat gevoel.
„Maar ik heb gebeden, kindje, dat
God hem terugbrengen mocht en ik ge
loof, dat Hij me zal verhooren."
Het vertrouwen op God blonk uit de
oogen van de oude vrouw. Vooral op
dezen Kérstavond op den avond, dat
Jezus geboren was om de zonden der
menschheid te verzoenen, voelde ze
dat het Kindje van Bethlehem bij
machte was om haar kind terug te
brengen, als de verloren zoon.
.Zie ik verkondig u groote blijd
schap, namelijk dat u heden geboren is
de Zaligmaker welke is Christus, de
Heere, in de stad Davids."
„Heer, leer ook hem aan Uwe
kribbe knielen," bad zij zacht als in
een zucht voor zich heen.
„Emmy, wil je niet wat spelen?"
„Wat moet 't xijn, moedertje?"
„Dat geeft niet, kindje. Een kerst-
vereje."