2T AUGUSTÜ!? V3G&
TWEEDE BLAD.
HETZIJ DAT WIJ WAKEN, HETZIJ
DAT WIJ SLAPEN.
Die voor ons gestorven ia,
opdat wij, hetzij dat wij1 waken,
hetzij dat wij slapen, te zamen
met Hem leven zouden.
i Thes. 510.
Dit woord 'des Apostels i1 s een
(woord vol van rijkje mystiek, en van'
overvloeiende vertroosting vooirGodsj
volk.
Al' hun heil en heel hun zalighleijdi
hangt aan den band, waarmee hun
ziel1 gebonden is aan Christus.
Daarom bewonderen wie altoos weer
1de diepte en de teederhiejid van hiet
belijden des geloovigen in Antw. li
van onzen Heidelberger, dat zijn eeni
troost in leven en sterven hierin
gelegen is, dat hij' naar zied en li
chaam beide in zijn leven en in zijn
(sterven het eigendom van zijn 'ge
trouwen Zaligmaker Jezus Christus is.
Het eigendom van Christus, zijh
Zaligmaker naar ziel en naar li-
(chaam in leven en in sterven......
Hier ziet ge de innige, trouwe, mach
tige liefde des Heeren Jezus heel den
persoon en heel het aanzijn des ge
loovigen omvatten.
Rijker en inniger dan in dat eer
ste Catechismus-antwoord', zou'dt ge
zoo zeggen, khn de zaligende "betrek
king tusschen Christus en de zijnen
wei niet omsco reven worden.
_En toch wordt onze Heidelberger
nier in diepte en innigheid nog door
het woord des Apostels overtroffen.
Dei Catechismus Spreekt van het
eigen zijn aan Christus, de Apostel
van liet Heven met Hem.
Gij voelt het onderscheid.
De band tusschen eigenaar en eigen
dom houdt, hoe innig hij ook mag zun,,
toch altoos hog "iets uitwendigs. Helb
is een rechtsband, waarbij, al' mag
nij ook de liefde insluiten, ae eigenaar
en zijn eigendom toch altoos gedacht
.worden als twee, die elk hun eigen
b^est a an en hun eigen leven hebben.
Maar als Ide Apostel spreekt van
het lieven der geloovigen met Chris
tus, valt alle tweeheid en afzonderlijk
heid wieg, en hebt ge Christus en de
zijnen vóór u in de innigste eenjheidl
die zich denken laat: ai© vian éénj
en hetzelfde^ leven.
(Want het leven der geloovigen met
Christus, gelijk de Apostel het bij;"dat
iwooird zicih denkt, is niet, al denken
vele uitleggers het zich zoo, hun leven
(bij Hem in dei toekomstige heerlijk
heid, maar moet in dit verband, naar
'tons voorkomt, het leven zijn, dat ze|
reeds hier, als ranken van den waren
wijnstok, alB leden van Jezus' geeste
lijk lichaam, uit Hem, hun wortel (enj
hun hoofd, ontvanglen.
En dat leven noemt de Apostel een
ilteven, niet maar door H|em of uit
Hem, doch met Hem, om tweeërlei!
pnder onze aandacht te brengen voor
eerst de innige vereeniging met Chris
tus waarin liet den geloovige toekomt;
en, ten tweede, zijn bestendige afhan
kelijkheid' van Christus, die het vanj
oogenblik tot oogenblik onderhoudt.
Van oogenblik tot oogenblik, onaf
gebroken, altijd door
Dht is het wat de Apostel' ons te
verstaan wil geven met dat „hetzij!
dat we waken, hetzij dat wei slapen".
Bij deze woorden heeft de Apostel
cooh kwalijk kunnien denken zoor
als gedwongen is aan te nemen wie!
pnder het. Teven-met-Christus het le
ven in heerlijkheid verstaat aan nog
levend of reeds gestorven zijn; en nog:
minder, gelijk anderen willen, aan geeai
celijk waken of slapende zijn; maar
noet hh gedacht hebben aan de ge
wone afwisseling van waken en slapen1
in o ns natuurlijk leven.
En welk een verrassend' licht wer
pen dan deze woorden op de levensge
meenschap tusschen Christus en de
zijnen.
Wh' zijn geneigd ons in te beelden^
,dat "die levensgemeenschap er slechtsi
is in de zalige oogenblikken, waarin!
;wie de nabijheid des Heeren in onze
ziel gewaar worden en de vertröostin-
NIEUWE LEIDSCHE
gen Zijner liefde met volle 'teugen in
drinken, of als we ervareh, - hoe Hij
in strijd en aanvechting ons geloof;
iheierlijk ondersteunt en onzen moed)
voor bezwijken] behoedt.
Doch hier komt liet Wóórd ons zeg
gen, hoe ook buiten die hoogtijden
van ons geestelijk leven, hoe ook in tij
den waarin wij er niets hoegenaamd
van bespeuren, hoe zelfs als we slapen,
Christus niet ophoudt het leven dat
,uit Hem is, Zijn eigen leven, in onze
ziel te onderhouden, zóó dat wij leven
met Hem.
Als we in den nacht neerliggen ppi
ions leger, geen weet hebben van wat'
er rondom en in ons gebeurt, en niet
in staat zijn, in gebed of verzuchting
ook maar één schrede te doen naar
Hem, die de fontein van ons leven ïsi
dèn nog zorgt Christus, dat dei
lamp van het Jeyen onzer ziel niet uit
gaat. Dèn nog'voert Hij haar onge
merkt de olie aies Geestes toe, om haar
te voeden. Ja, dhn nog doet Hij onsi
uit zich zijn eigen leven toevloeien, op-
(dat wij, ook zonder het te weten en
zonder dat we er Hem voor danken,
leven mèt Hem.
Hoe diep-verootmoedigend is het dit
in te denken!
Hoe wierpt het neer alle inbeelding,
alsof wij het zijn, die de gemeenschap»
met Christus en het leven uit Hem
in oinze ziel onderhouden moeten.
Maar ook, hoe ziel vertroostend isi
(deze trouw onzes Zaligmakers, die tot
in den slaap over ons waakt en on-
(derhoiudt, wat Hij door zijn Geest in
ons wrocht.
Laat er, zoo Zijn leven in ons is,
gieten morgen voorbijgaan, waarin we
Hem, bij het ontwaken niet danken!
voor dit verborgen werk zijner genade
in den nacht, ien er ons niet made be
moedigen voor den dag die vóór ons
ligt.
LIED DER SCHEPPING.
Als wij door Gods Schepping dwalen,
Daar de zomerpracht zien pralen
In haar schoonste schittergloor,
Zie, dan1 wordt soms opgetogen
Heel de ziel tot vreugd bewogen,
Zingend mee in 't scheppingskoor!
Zoele luchten, groene hoornen,
Beekjes die langs weiden stroom an,
Voog'leniza.ng en 't spel "dér jeugd,
Seheniken bij de rijke kleuren
En het zoet def loovengeurén,
Aan de ziele zomervreugd.
Schitterende scheppingsweelden!
Evenzooveel schoone heelden
Van Gods macht en majesteit,
Die Hij ons, schoon duizend zonden
Zijne liefde tegenstonden,
Heerlijk voor de oogen spreidt!
Welk schakeerend kleurgewemel
Zal het zijn eens in den Hemel,
Ons toekomstig Paradijs!
Waar de ziel, geheel ontzondigd,
Eindeloos Gods lof verkondigt;
Eeuwig op volmaakte wijs!
(N. Pr. Gr. Crt.) N. H..
KERK EN SCHOOL,
NED. HERV. KERK.
Bedankt: Voor Leksmond, H. v.
Elven, te Ooster-Nijkerk,
GEREF. KÉRKEN.
Aangenomen: Naar Oude en
Nieuwe Wetering, Cand. B. G. de
Bruyn, te Purmerend.
Bedankt Voor Koog-Zaandijk,
Hylaard en Nieuworkerk a. d. IJssel,
Cand. B. G. de Brlyn te Purmerend.
Dr. B. Wielen ga.
Naar uit het verslag van den Ker-
keraad der Geref. Kerk van Amster
dam blijkt, heeft Dr. B. Wieienga een
schrijven met enkele vragen om in
lichtingen en een verzoek gericht aan
de Generale Synode van Assen.
De kerkelijke hoogleeraarsbenoeming
In de „Geref. Kerk" schrijft Dr. H.
Schokking in de reeks „Brieven uit de
Synode over de kerkelijk-hoogleer-
aars-benoeming. Na er eerst op gewe
zen te hebben, dat voor de besprekin
gen, die aan de stemming voorafgaan,
geheimhouding is opgelegd, vervolgt
hij:
„Wat heelemaal geën geheim is,
kan ik (je) natuurlijk wel vertellen;
le. dat zoowel „rechts" als „links",
COURANT VAN ZATERD/CÓ
om die politieke wijze van aanduiden
du maar eens over te nemen de
eenzijdigheid in de samenstelling van
het drietal, „betreurde". Er stond
geen moderne op, én er stond ook
geeh gewoon Gereformeerde op. Hoe
dat zoo gekomen is, kunnen we wel
raden, maar aangezien de commissie
van voordracht ook alles geheim
houdt, behalve den uitslag van haar
werk, zwijg ik daarover maar liever.
„Dit is echter wel duidelijk, dat de
provinciale kerkbesturen zoo onver-
w achts weer eens te voorschijn komt:
want die benoemen de commissie van
voordracht, en aan hun voordracht
zit de Synode vast. En alweer, natuur
lijk, blijkt 't, dat in de kerk de rich
tingskwestie alles beheerscht. Ten
minste^, bijna alles; bijna alles wat van
belang is. Wat gek dan toch, dat er
nog altoos menschen zijn, die dit wil
len ontkennen. Hoewel: in sommige
oogenblikken geeft iedor toe, dat
heusch niet alleen verstandelijke knap
heid of ook zelfs maar geschiktheid
en ervaring den doorslag geven. Het
is wel zeer aantrekkelijk, om te trach
ten de richtingskwestie uit te schake
len; bij technische aangelegenheden
gaat dat nog wel maar als deze
Synode mij weer iets geleerd heeft, is
het dit, dat er altoos een pijnlijke wrij
ving zal blijven bestaan, zoolang die
richtingskwestie, de belijdenis-vraag
dat is het karakter van onze kerk
dat is het wezen van de kerk van
Christus niet aan de orde komt.
„En wat ik (je) ook wel mag ver
tellen, isi: dat in een vergadering van
19 menschen er natuurlijk 10 moeten
zijn, om een meerderheid te krijgen.
Veronderstel nu eens, ik weet daar
niets van maar gesteld nu eens, dat
de zes vrijzinnigen als óén man op
één persoon hebben gestemd dan
krijg (je) toch, ondanks alle geheim
houding, gauw een rekensommetje.
,Maar genoeg over deze zaak. Wij
hopen van harte, dat Prof. van Bhijn,
die als hem het Jeven gespaard wordt,
een langdurig professoraat voor zich
ziet, heel veel studenten moge be
zielen met de ware liefde voor het
ambt, waarvoor zij zich voorbereiden;
en dat de vele, schoone gaven welke
God hem geschonken heeft, mogen
uitgroeien tot een sterkenden steun
van de aanstaande leerareu onzer
kerk, zoodat zij alleen op des Heeren
Woordv zich verlaten, als kinderen
Gods den Heiland liefhebben, en man
moedig zich zullen kunnen weren in
deze verwarde, geweldige tijden. Ik
weet, dat deze brieven gepubliceerd
worden dat maakt 't schrijven er
van een beetje lastig; maar anderer-
zijds is het mij dan aangenaam, a.h.w.
openlijk den nieuwen professor een
trouwhartigen groet toe te wuiven: er
wprdt héél veel van hem verwacht
hij beseft ongetwijfeld nog sterker,
dat hem ontzaglijk veel wordt toever
trouwd".
Waarom zoo barmhartig.
De te verwachten maatregel, dat zij
die dit jaar bmij liet onderwijzersexa
men afgewezen zijn, in 1927 nog eens
volgens het oude programma met zijn
milde eischen geëxamineerd kunnen
worden, is barmhartig, al te barmhar
tig, zegt het „Hbld."
De eenige verontschuldiging voor
die te groote clementie is, dat de can
didaten, die dit jaar ongelukkig zijn
geweest, meestal zijn opgeleid volgens
hét oude program en niet in staat zul
len zijn binnen een klein jaar kennis
van drie moderne talen, wiskunde en
lichamelijke opvoeding op te doen.
De teleurgestelden van dit jaar kun
nen dus dankbaar zijn. Maar „het on
derwijs" is zeker niet dankbaar. Vele
tientallen jaren is aangedrongen op
verbeterde opleiding met hoogere
eischen tot toelating en nu er kans
bestaat dat de school althans theore
tisch beter toegeruste krachten zal
krijgen, worden de eischen nog ver
zacht voo reen deel der candidaten en
nog wel de zwakste broeders; die afge
wezen zijn, zoodat men indien dan
een examen een behoorlijke maatstaf
is de onderwijzersakte van 1927,
haald volgens het oude. program, een
minderwaardige akte moet noemen.
Voor groote barmhartigheid schijnt
ons geen enkele aanleiding te bestaan
van onderwijzersstandpunt gezien: er
is een groot surplus aan leerwrachten
dat in de eerstvolgende jaren nog wel
zal toenemen en we kunnen de maat
regel, die dat teveel nog zal vermeer
deren en nog wel met zulken, die
wat kennis betreft, zeker niet de bes
ten zijn, geenszins toejuichen.
Indien dan de barmhartige maatre
gel wordt ingevoerd, dan mag de
hoop worden uitgesproken, dat ze niet
van toepassing zal zijn voor hen, die
bij het Kweekschool-eind-examen in
dit jaar zijn afgewezen en zich beperkt
tot abituriënten van normaalscholen
en particuliere opleidings-instelllngen.
Het onderwijzersexamen 1027.
Naar thans officieel bericht woedt,
ligt het in het voornemen van den
Minister van Onderwin, Kunsten en
Wetenschappen, te bevorderen, dat in
1927 gelegenheid worde gegeven, óók
volgens het „oude programma" exa
men voor onderwijzer af te leggen,
doch deze gelegenheid zal uitslui
tend worden opengesteld voor hen,
die in 1926 aan het examen nebben
deelgenomen, doch zijn afgewezen
Het „Amen".
Het „amen" aan het einde der En-
gelsche gezangen zal voortaan niet
meer in de St. Augustinus kerk in
het Wembley Park gezongen worden.
Ds. G. S. Day, de voorganger, schrijft
in zijn gemeenteblad:
„Dit beteekent een stap vooruit zoo
wel op het gebied der kunst als dat
der godsdienstige wijding. Het is over
bodig het „amen" te zingen, tenzij
de hymne beslist een gebed inhoudt.
Uit artistiek oogpunt wordt menig
mooi gezang bedorven door het zingen
van „amen", daar vele gezangen met
een climax eindigen, welker werking
voor een groot deel wordt weggenomen
door een lusteloos gezongen en weg
stervend „amen".
STlfDEEREND NEDERLAND.
Vanouds, aldus Ds. C. Lindeboom
in „De Bazuin", heeft ons vaderland
den roem weggedragen, dat de weten
schap er in eere was. Er werd hier ge
studeerd. En dit is nog zoo. Waarin
ons volk achteruit moge zijn gegaan,
zeker niet in studielust. Integendeel
deze nam in de laatste jaren geweldig
toe. Zoo geweldig, dat het verschijnsel
onrust baart, en de vraag zich naar
voren dringt, of, als het zoo voortgaat,
binnen afzienbaren tijd bier een ge
leerd proletariaat zal zijn gekweekt.
De voorteekenen ervan worden reeds
gezien.
In samenwerking met het gemeen
telijke Bureau van Statistiek hebben
Curatoren der Amsterdamsche Hooge
school onlangs een werkje uitgegeven
dat ten opzichte van „studeerend Ne
derland" uitnemend oriënteert. Het is
getiteld: „Statistische gegevens betref
fende -de Universiteit van Amsterdam
in vergelijking met de andere Neder-
landsche Universiteiten".
Wanneer we daaruit iets mededee-
len, met behulp van een in het „Han
delsblad" verschenen uittreksel, dan
boude men in het oog, dat de Techni
sche Hoogeschool te Delft, de Land
bouw Hoogeschool te Wageningen, de
Handels Hoogeschool te Rotterdam, en
ook de Theologische School, de Vrije
Universiteit, en de Roomsehe Univer
siteit te Nijmegen, buiten beschouwing
zijn gebleven, 't Zijn alleen openbare
Universiteiten, die onderling morden
vergeleken.
Deze vergelijking loopt over de
cursussen 1881-'82 tot 1923'24. In die
jaren is de bevolking van ons land
nog niet verdubbeld; ze kwam van
ruim 4 millioen op 7 millioen. Maar
de bevolking de genoemde hooge-
scholen is méér dan verdubbeld,
ja ongeveer verviervoudigd en kwam
van 1596 op 6076. Het aantal studen
ten klom te Amsterdam van 443 tot
1725, te Leiden van 500 tot 1674, te
Utrecht van 401 tot 1792, te Groningen
van 252 tot 885. In 1881 waren er nog
geen vrouwelijke studenten; in 1895
vormden zij 2 pet., in 1923 20.3 pet. van
het geheele aantal I
Wat de verdeeling van de studen
ten betreft over de verschillende fa-
AAN HET ZOEKLICHT.
f
Leiden, 21 Augustus 1926.
't Getoewie <tacer dagen te 's-G*a-
veojhage.
Een huisvader, die daar een betrek
king had gekregen, zocht voor zijn ge
zin een woning.
Hij dacht gemakkelijk te kunnen
slagen, want de verhuurbo»d>ee waren
veie.
'tGing echter niet zoo gemakkelijk
als hij dacht. Hij had n.l. vijf kindie
ren en dat was den Haagschen huis-
verhuurders teveel.
Óveral werd hij afgewezen. Zoo'n
groot gezin, men dacht er niet aan.
Een gezin zonder kinderen is wel
kom en één af hoogstens twee kinde
ren, dat kan er nog mee door, maar
vijf kinderen, dat gaat alle perken
te huiten.
Misschien dat mi de man nog een
onderkomen vindt 'in een gemeentewo
ning of een woning met rijkssteun ge
bouwd.
Zoo wordt de maatschappij in de
verkeerde richting gedreven en ge
drongen.
Meer dan door een intense propa
ganda voor het Neo-Malthusianisme,
wordt op deze wijze propaganda ge
maakt voor kunstmatige gezin sbeper-
king.
En tegelijkertijd wordt de Overheid
genoodzaakt 'zich te bewegen op een
terrein dat het hare niet is.
Niet ten onrechte werd indertijd
door een bekend staatsman gesproken
van paganistische factoren m ons
volksleven».
OBSERVATOR
culteiten, vaft er achteruitgang te boe
ken, absoluut en relatief voor de
Theologische, en relatief voor de me
dische.
Het aantal theologanten be
droeg in 1895 nog 406; in 1915 had het
zijn laagste punt bereikt- 187. Sinds
steeg het tot 248, waaronder 17 vrou
welijke, in 19* 3 Niettemin is er een
daling over de geheele linie: te Lei
den, van 10.9 pet. in 1899 tot 3.5 pet.
te Utrecht van 27.2 pet. op 6.9 pet.; te
Groningen van 16.8 pet. op 6.4 pet; te
Amsterdam van 4.9 pet tot 0.5 pet.
der geheele Universiteits-bevolking.
In Amsterdam kostten de theologi
sche studenten in 1924 per hoofd
aan de gemeente f 5262!
Het aantal studeerenden in de ge
neeskunde moge relatief zijn af
genomen, absoluut nam het toe Van
1895 tot 1923, klom onze land9bevol-
king van 6.1 op ongeveer 7 millioen;
in die jaren kwam het cijfer van me
dische studenten, aan alle universitei
ten samen, van 1888 op 2412.
Aanstaande juristen waren er
583 in 1895 en 11G9 in 1923. Voor de be
oefenaren der wis- en natuur
kunde zijn dez-) cijfers: 344 «n 1289,
voor der letteren en wijsbe-
geerte: 176 en 785.
Hoe meer studenten, hoe meer pro
fessoren en lectoren- In Amsterdam
kwamen we, van 63 in 1914, op 75 in
1924. We zullen niet alle cijfers noe
men; vermelden alleen, dat aan alle
vier openbare universiteiten «amen
65 hoogleeraren in de medische en 79
In de wis- en natuurkundige faculteit
werkzaam zijn!
Wilt ge ook !ets weten van wat al
deze geleerdheid don belastingbeta
lers kost? Amsterdam spant in dezen
ie kroon. De uitgaven voor de univer
siteit zijn hier in 24 jaar (1900-—-'24)
vier en een half maal zoo groot
geworden, en van f 376.632 gekomen
op f 1.693.052. In 1900 gai het rijk uit
voor Leiden en Utrecht, resp f 762 272
en f 437.227; in 1924 waren deze be
dragen gestegen, resp. tot f 2.426.540,
en f 2.503.087. Kwam te Groningen in
1900 het rijk een student te staan op
f 1054, in 1924 op f 1731.
Misschien zegt ge: dat ieen dor ar
tikeltje dezen keer: allemaal cijfers!
Inderdaad doch cijfers, die ons wat
te zeggen hebben. Die tot bezinning
roepen. Die ons leeren, dat we op de
zen weg niet kunnen voortgaan.
We leven op wetenschappelijk ge
bied heel, heel erg boven onzen stand.
En dat in een tijd van bezuinigingI
FEUILLETON.
Uit spannende dagen.
(Een Viaamech verhaal).
56)
Karei had het alleen gemaakt, en
bij gebrek aan penseelen, de verf met
de hand er opgestreken; evenwel, zoo
als het was, had het toch een klare
beteekenis, en zijn aanblik stortte
hoop en moed in de harten der jonge
lingen.
Tegen den boord van het veld zat
Genoveva, nevens dan ouden leer aar
van Waldeghem.
De maagd had de nonnenkleederen
afgelegd en de Kempische dracht her
nemen.
De leeraar sprak tot haar; doch zij
scheen door een aanjagende gedachte
verstrooid en keerde onophoudend liet
hoofd naar den kant van het veld,
waar de grond zich allengskens tot
een heuvel verhief.
Op v\i of zes stappen van Genoveva
zat de brouwer, Simons vader, met het
hoofd in de handen gebogen en be-
weegloos, als ware hij in een diepen
slaap gedompeld geweest.
„Arme vader" zuchtte de leeraar. 'n
medelijdende'blik op den brouwer stu
rende. „Zijn smart is onzeglijk. Wees
zeker, Veva, de ongelukkige man zal
er van sterven. Ik heb gisteravond
en een gedeelte van den nacht alles
gedaan, alles gezegd, wat mij moge
lijk was, om hem te troosten. Het
denkbeeld, dat zijn zoon een aanvoer
der onze vervolgers is, martelt hem
zoo ijselijik! En wat te Herenthals is
geschied, heeft hem het hart hog die
per doorboord
„Er is wel reden toe, eerwaarde, ant
woord de de maagd; „hij vreest, dat
zijn zoon de moeder van Bruno zal
hebben doen vermoorden!"
„Brumo schijnt het insgelijks te vree
zen»" hernam de leeraar, „maar gij
zijt immers wel zeker, Veva, dat zij
zich in veiligheid bevond, vooraleer
onze lieden hun ongelukkigen vriend
uit de gevangenis verlosten?"
„Gansch zeker, eerwaarde. Waar
men haar naartoe geleid had, die
schuilplaats kon niemand ontdekken.
A'les was op voorhand berekend; mijn
nicht Kaat zou alleen de schuld van
alles hebben, en daarenboven
„Gij verschiet, Veva. Wat doet u
schrikken?"
„Niets, eerwaarde; ik dacht, dat ik
Bruno's stem hoorde."
„Hebt gij Bruno dit alles niet ge
zegd, dat hij zoo ongerust en zoo ang
stig is?"
„Ja wel Vadér; in het eerst heeft hij
mij geloofd en zelfs zich verblijd in
hetgeen ik hem zeide. Slechts sedert
dezen morgen, naarmate het licht
werd, heeft de benauwdheid hem over
meestercl, omdat Jan niet wederkeert.
Ik zelve begin te vreezen en doe ge
weld om mijn klimmende bekommer
nis te wederstaan.
„Inderdaad, Veva, misschien is de
angst van Bruno ongegrond. De Fran-
schen doorkruisen de Kempen onop
houdelijk. Duizenden gevaren moet
Jan voorhij eer hij van Herenthals tot
hier gerake; de vreemde soldaten zijn
zoo wreed.
Genoveva liet het hoofd op de borst
zinken en verbleekte eenigszins, ter
wijl zij met ontsteltenis zwichtte:
„God weet, of het voorgevoel des
brouwers ons geen nieuwe rampen
aankondigt! O, eerwaarde, het zou te
veel zijn. Bruno heeft dit akelig lot
toch niet verdiend!"
De leeraar schudde weemoedig het
hoofd en zeide:
„Mijn kind, hopen wij in 't Heeren
goedheid. Het kruis, dat Hij op onze
schouders heeft gelegd, is zwaar en
pijnlijk. Evenwel, Veva, laat ons in
ootmoed bukken onder het gewicht
van Zijn arm. Wat er ook gebeure, dat
Zijn heilige wil geschiede!"
„Arme Bruno!" klaagde de maagd.
„Sedert een uur loopt hij over en we
der, al wierd hij door een doodelijken
angst voortgezweept. Nu staat hij ge
wis op den heuvel, om uit te zien of
Jan niet komt. Ik ken zijn al te gevoe
lig hart, ik doorgrond zijn wee, zijn
benauwdheid-
Nauwelijks had zij' deze woorden
gezegd, of zij sprong recht, en, den
leeraar bij de hand vattende, dwong
zij hem insgelijks zich op te richten,
terwijl zij met blijdschap uitriep:
„Zie, zie, ginds op den heuvel. Bru
no, die ons roept! Daar zijm zei Daar
zijn zei"
De brouwer scheen te ontwaken en
zag de maagd ondervragend aan.
„Gauw, gauw" zeide zij tot hem,
„Bruno roept: zijn moeder komt!"
Deze tijding deed den brouwer be
ven van ontsteltenis; evenwel, zij
moest hem zeer verheugen, want een
heldere glimlach verlichtte zijn ge
laat. Opspringende, volgde hij den lee
raar en de maagd.
Toen zij de hoogte boven den heuvel
bereikten, zagen zij Bruno in de verte
uit al zijn kracht vooruitloopen en
zich kort daarop om den hals eener
vrouw weiden, die in gezelschap van
een ouden man in de baan daar aan
kwam.
„Zijn moeder! zijn moeder!" riep
Genoveva, in vollen loop den heuvel
afdalende.
Zij sloeg insgelijks haar armen om
den hals der ontroerde vrouw en
juichte van blijdschap.
Bruno kon niet spreken; hij aan
schouwde zijn moeder in zalige ver
dwaaldheid en besprengde hare borst
met heete tranen.
Eindelijk werd zijn stem vrij: hij
bief armen en oogen ten hemel ep
riep in ontheffing uit:
„Dank, dank, o God, dat Gij ten min
ste mijne moeder gelaten hebt! Uw
naam zij geloofd voor die weldaad!"
Ben nieuwe omhelzing zijner moe
der brak zim aanbidding af.
„Bruo, Bruno" sprak de vrouw „och
ons lot is bitter; ik heb geleden zoo
als wellicht niemand ooit lijden zal.
Nu toch ben ik zoo gelukkig! Ah, de
dood moest u hebben; gij waart reecis
tot de slachtbank geteekend.. en uw
moeder vindt u terug, levend en in
vrijheid
Zij keerde zich tot Genoveva en
greep hare beide handan. met innige
dankbaarheid uitroepende:
„Veva, wonderbare maagd, aan u
zijn wij dit geluk verschuldigd. Wat
bloedige tranen niet konden verkrij
gen, dat heeft uwe wijsheid, dat heeft
uw moed gedaan. Wees gez?gend, God
storte mijn gebeden op u; dat gij ten
minste op aarde vrede en belooning
moget vinden!"
De leeraar en de brouwer naderden
op dit oogenblik tot Bruno en zJjn
moeder. De eerste drukte de vrouw en
den jongeling de hand; de tweede aan
schouwde het tooneel der algemeéne
blijdschap met lijdzamen blik en boog
het hoofd, als had een gevoel van
schaamte hem bevangen. De zalige
ontroering, die hij op aller aangezicht
zag glanzen, deed hem dieper nog ge
voelen. dat zijn zoon de schuld was
van alles, wat deze lieden hadden ge
leden, en, alhoewel hij misschien meer
dan de anderen zich in de komst van
Bruno's moeder verheugde, 't gezicht
van 's jongelings liefde vermorzelde
liet hart. Zij ten minste had een
ACi n «iio haar beminde en haar lijden
door gele verkleefdheid kou vergoe
den..!