WEÜWETETP5CHE COURANT VAN ZATERDAG ^5~30CTlg2S
TWEEDE BLAD.
Tweeërlei gebed.
O God, ik dank U, dat ik niet
ben gelijk de andere mensdien.
O God, wees mij zondaar ge
nadig.
Luk. Jï11, 13.
In de gelijkenis van den Farizeër
en den Tollenaar wordt ons tweeërlei
gebed te beluisteren gegeven. De Fa
rizeër bidt, indien ge het althans een
bidden wilt noemen, met luide stem:
o God, ik dank u dat ik niet .ben
gelijk de andere menschen, roovers,
(jnrechtvaardigen, overspelers of ook
gelijk deze Tollenaar. Ik vast twee
maal per week, ik geef tienden van
alles wat ik bezit.
Wat een hoogmoedig gebed. Hoe
krenkend voor zijn medebidder, die
schuchter van verre bleef staan. Die
Farizeër wist zich zoo veel beter dan
alle andere menschen, die zoo slecht,
zoo heel slecht waren. Hij was een
brave, een heilige. In den Tempel
mocht hij roemen in eigen deugd en
voortreffelijkheid. In het Heiligdom
was voor hem als volmaakt heilige
plaats! En als hij hiernamaals in
.Jen hemel komt, wat voor hem van
zelf sprekend is, dan komt hem en
niemand anders de hoogste eereplaats
toe.
Het kan zijn dat in burgerlijke ge
rechtigheid die Farizeër beter was dan
de andere menschen op wie hij zoo
uit de hoogte neerzag. Maar wat was
hij een ellendige in het huis des Hee-
ren. Hoe stuit zulk een pochen tegen
de borst.
Die Farizeër zocht het bij zijn goede
werken die geene waren. Daarom stak
hij Üe hooge borst op en deed 'hij
hooren de taal der eigengerechtigheid.
Maar zulke woorden zijn in het Hei
ligdom een wanklank. Den trotsch-
aard geldt dit woord: gij zijt het die
u zeiven rechtvaardigt voor de men
schen, maar God kent uwe harten.
Dat hoog is onder de menschen is
een gruwel voor God.
Wij hebben met een God te doen
die de harten en de nieren proeft.
Die Farizeër verhoovaardigde zich op
zijn uitwendig leven naar de wet. Maar
hij liet na het zwaarste der wet:
barmhartigheid, liefde en oordeel.
Gods kinderen bidden zoo niet. Zij
danken niet in hoogmoed dat zij zoo
veel beter zijn dan de andere men
schen. Zij bidden om genade.
Gelukkig dat daarom in het Heilig
dom ook een ander gebed te beluis
teren valt, zooals het in het Huis
des Heeren gebeden moet worden,
en waaraan God verhooring heeft toe-
Daar is ook een tollenaar, door
gaans onder de groote zondaren ge
rekend. Hij weet in _zijn consciëntie
voor God een zondaar te zijn. Daar
om blijft hij van verre staan, durft
zijn oogen niet opheffen naar omhoog,
maar slaat op zijn borst. Hij vreest
den Rechtvaardige in het Heiligdom
te ontmoeten. In hem is de ziele door
schuldbesef getroffen en verslagen.
Bij hem is de ootmoed die kostelijk
is voor den Heere. Zjjn hart roept
uit diepte van ellende.
Hij bidt en smeekt tot den God
van genade en barmhartigheido God,
wees mij zondaar genadig! Dat is als
de, bede van den verloren zoon: Va
der, ik heb gezondigd tegen den he
mel en voor U, ik ben niet waardig
JJw zoon genaamd te worden.
Het doet weldadig aan dien tolle
naar aldus voor- zijn God zich te zien
veroootmoedigen, maar nog heerlij
ker is het te hooren dat hij van 'Gods
genade en ontfermen weet, en pleit
op Gods barmhartigheid. Wees mij
genadig!
Het is niet een algemeene uiting
van schuldgevoel. Neen, het -is de
persoonlijke toepassing op zich zei
ven: ik ben een doemschuldig zon
daar, o God, wees mij genadig. En
Jyeruit blijkt dat ontdekkende genade
in zijn zièie gewerkt heeft.
En door die genade, die den tolle
naar aan zich zeiven ontdekte, is het
óók gekomen dat hij' bad om genade
en niets dan genade. In hem is geeni
gerechtigheid, waarop hij pleiten kan.
Hij heeft alles verbeurd, zelfs de ver
hooring van zijn gebed. En daarom
uit hij slechts één bede: o .God, wees
mij genadig! Red en verlos mij door
uw' gansch vrije genade.
Dat is het eohte bidden van een
kind van .God voor den troon des
Vaders.
De Farizeër was zoo eigengerechtig,
en in zijp niet te verontschuldigen
oppervlakkigheid wist hij, niet van
zonde, en had hij aan genade geen
behoefte. In Zijn verregaanden hoog
moed zag hij op die andere menschen
als groote zondaren neder en bralde:
naakt tot mij niet, want ik ben hei
liger dan gij.
Die Farizeër ging naar huis, maar
niet gerechtvaardigd. De Tollenaar
'ontving de verhooring van zijn oot
moedig smeekgebed. De Heere maak
te Zijn woord waar: wie zich zei
ven" verhoogt, zal vernederd worden,
maar wie zich zeiven vernedert zal
verhoogd worden. De Tollenaar werd
door God gerechtvaardigd.
Dit tweeërlei bidden heeft ook tot
u iets te zeggen. Ook gij verschijnt
in de voorhoven des Heeren, en neemt
waar zijn dienst in de heilige gebou
wen. Ook door u wordt gebeden bij
de altaren tot uwen God en Heere.
Deze gelijkenis doet zien dat zulk
bidden op tweeërlei wijze kan plaats
hebben, in den geest van den Fari
zeër en in den geest van den Tolle
naar. En daarvan nu hangt het af
wat uw God met u en met uw ge
bed z41 doen.
Alle menschen zijn zondaren. Ze
hebben allen gezondigd en derven de
heerlijkheid Gods. Daarin is geen
verschil. Maar wel hierin dat de een
van zijn zonde niet hooren en van
zijn schuld niet weten wil, en dat de
ander zijn zonde duidelijk ziet, en zijn
schuld zwaar voelt wegen.
Zij nu die in den ijdelen waan le
ven gezond te zijn, hebben den Me
dicijnmeester niet van noode, en vra
gen ook niet om het hemelsch medi
cijn. Zij zullen omkomen in hun gees
telijke ellende. Maar zij die van hun
zielsnood afweten, laten van dien ge-
nadigen Medicijnmeester niet af en
houden niet op te bidden om ge
nade en ontfermen.
En onze God laat zich door die
ernstige bidders verbidden. Bij Hem
zijn milde handen en vriendelijke
'oogen. Hij schenkt uit goedheid zon
der peil genade voor genade.
Voor u zal het heerlijk zijn als Gods
kracht in u den Farizeër gedood heeft
en als Zijne genade u heeft leeren
bidden als een arm zondaar bij rijn
Troon: o God, wees mij zondaar ge
nadig!
Dit gebed in oprechtheid gebeden
wordt zekerlijk verhoord. Die bede
heeft Hij nimmer afgewezen.
Gerustheid ln God.
O God, 'tis zoet met U te leven
In U tevreên, in gerust,
Getrokken door geen eigen lust,
En door geen aardschen lust gedreven,
't Is zoet, mijn God, wanneer wij lijden
Tot U, den Redder op te zien:
'tls zoet, aan U den dank te biên,
Wanneer ons hart zich mag verblijden.
Gij, eeuwig onbedrieglijk wezen,
Gij, Gij alleen belooft en geeft.
Die U, betrouwt, verwacht en heeft,
Met u is geen gebrek te vreezen.
Laa't and'ren voor de toekomst ijzen
Mijn God, mijn Vader geeft mij brood;
Hij weet, Hij kent, Hij ziet mijn nood;
En heeft genoeg om mij te spijzen.
O God, ik hoop oj> Uw genade:
Verleng mijn dagen, breek ze af,
De weg ten hemel ligt door 'tgraf:
Nooit komt men daar te vroeg of spade
BILDERDIJK.
KERK EN SCHOOL.
NED. HERV. KERK.
Beroepen: Te Ernst; A'. G. Qostecr-
huis te Oudemirdum.
Ds. G. Cazemierf
In den ouderdom van 61 jaar is .Woens
dag overleden Ds. G. Cazemier, predikant
van de Ned. Herv. Gemeente te Ooster-
bierum (classis Franek'er.)
Ds. Gerrit Cazemier werd candidaat
in Groningen in 1890; zijn eerste gemeen
te was Exmorra, waar hij 22 Febr. .1891
intrede deed.
Daarna stond hij achtereenvolgens te
Zwartsluis en te Balk terwijl hij 16 Aug.
1898 intrede deed te Oosterbierum. In
het begin des jaars had Ds. Cazemier
een beroep naar Giesterveen aangenomen.
Dr. G. Wisse.
Dr. G. iWisse, predikant te Utrecht, is
benoemd tot lector aan de TheojL. School
der Ghr. Geref. Kerk te Apeldoorn, om
onderwijs te geven in philosophische en
religieuse stroomingen.
Ds. A. Dekkers.
Ds. A. Dekkers, predikant der Geref.
Kerk van Gerkesklooster-Stroobos A., is
door de classis Grootegast tegen 1 Aug.
a.s. emeritaat verleend op grond van 40
dienstjaren en 70-jarigen leeftijd. Ds.
Dekkers gaat wonen te Vriezenveen, al
waar hij in de kleine Geref. Kerld Zon
dags geregeld hoopt voor te gaan.
Beroepbaar.
Door de classis Warfum' werd praepa-
ratoir geëxamineerd en met algemeene
stemmen beroepbaar gesteld in de Geref.
Kerken, de heer W. J. Schmidt, van Uit
huizen. Pe heer Schmidt zal gaarne de
Kerken voorgaan, en is bereid een even
tueel op hem uitgebracht beroep in over
weging te nemen.
Generale Synode Chr. Geref. Kerk.
In de gister voortgezette vergadering
van de Synode der Chr. Geref. Kerken
werd art. 42 der Dordtsche kerkorde,
dat luidt:
„In een plaats, waar meer predikanten
zijn dan een, zullen die al te zamen in de
classis mogen verschijnen en keurstem
men hebben, ten ware in zaken, die hun
personen of kerken in 't bijzonder aan
gaan", gewijzigd in dien zin, dat maar
één der predikanten keurstem heeft.
De Synode besluit,, dat geen kroeghou
der lid der Kerk kan zijn.
Een welomschreven rapport wordt voor
gelezen, betrekking hebbende op het ad
vies door de Classis te geven inzake be
roepen vap. een predikant. Zie art. 4
D. K. O.
Tot roepende gemeente der volgende
Generale Synode wordt aangewezen Apel
cloorn.
Ds. H. Biesma leest Ps. 20 en sluit
na een hartelijke toespraak de Synode
met dankzegging en gebed.
Nieuwe kerk te Delft.
Na de restauratie van het k'oor der
Nieuwe Kerk en de algeheele herstelling
van de Oude Kerk moet thans het schip
der Nieuwe Kerk grondig worden na
gezien. Voor de noodzakelijke.verbeterin
gen van dit gedeelte der Kerk worden
eenige tienduizenden guldens vereischt.
Kerkvoogden doen een beroep op de
leden der Kerk en hopen, dat deze door
vrijwillige bijdragen het benoodigde be
drag zullen bijeen brengen.
De keïktefcfoon in huis.
Te Rotterdam is een juffrouw, die
reeds 12 jaar lang niet in staat is haar
ziekenkamer te verlaten en zoodoende
nooit de kerkdiensten kon waarnemen, in
de gelegenheid gesteld, van haar ziek
bed den kerkdienst van haar eigen ge
meente te volgen.
Door een microfoon, welkte bij den
predikant aan de preekstoel is aange
bracht, wordt de preek opgevangen en
verder overgebracht per stadstelefoonlijn
naar de ziekenkamer. Daar wordt het
geluid met een apparaat versterkt en
op een luidspreker aangesloten, welke
de preek van den dominé door de ge-
heele ziekenkamer weergeeft.
Hef predikantenambt.
Er gaat een dominé voorbij. Dit wordt
nog al eens gebruikt, wanneer er in een
gezelschap eenigen tijd stilzwijgen heerscht
We lazen daarvan in de Haagsche Post
deze verklaring:
Na een tijd van predik'antenverachting
in de 17de eeuw, kwam er een tijd van
predik'antenvergoding, toen zij als „pries
terkoning" en „rijkstrawanten van Vorst
Messias" bovenmate geëerd en vereerd
werden, en een gezelschap een tijdlang
het gesprek staakte, als er een predikant
passeerde. Er is dus niets nieuws onder
de zon.
Het is wel eens interessant, na te
gaan, hoe de opinie over het ambt van
predikant in den loop der jaren is geweest
Het doet aan de eene zijde het ambt
zeer op prijs stellen, maar bewaart aan
de andere zijde ook weer voor hoogmoed
Wegens het ambt. Zooals in .den tegen-
woordigen tijd nog wel eens Op de do-
miné's wordt afgëgeven, geschiedde dat
vroeger ook. De bekende Jacob Poelman
die zijn ambt en plichten voor ouderlin
gen en diakenen heeft geschreven, lucht
te zijn gemoed ih 1678 op de volgende
wijze
„Men lastert en veracht de getrouwe
leeraars, welcker getal kleirr is in den
lande; die dragen den naam van oproe
rige, hoofdige, onomzichtige menschen-
verdoemers, roervinken, landberoerders,
etc., en men valt ze op 't lijf in -de ikter-
keraden en op de classen, ook roept men
ze voor de overheden en bestraft wegens
hoervrij sprekers, en konde men ze maer
quijt worden, men wenschte niet meer.
Maar de laffe, slappe leeraars, die elk
op zijn droesem laten liggen en niemand
ongerust maken, dat zijn de mannem"
Van een andere predikant lazen we
de volgende ontboezeming:
„Hoe kómt et dan, dat dit hoogwaar
dige ampt van velen so sohandelick ver-
achtet en uwe lieve dienaren so verkleij-
net worden? Wij zijn bij sommigen so
verachtet, dat men het aensicht om ons
verberght, als sprènckelige vogels
De preaiger wordt achter sijn rug be-
labbet om stem en gebaar, huis en Idee-
ding, wijf en kinderen, maag en vriend,
ja om een kraagje, dat wat te laag of
te hoog is, een knoopje, een sdhoenriem,
en dat onder 't ijdele pretect: broeder,
ik ben geërgerd".
Het is ook! thans wel eens aardig en
interessant om die stemmen uit een grijs
verleden te hooren, zoo schrijft een pre
dikant in een der Geref. Kerkbodes. Het
blijkt, dat de dominé's toen ook al men
schen waren, die de wrijfpaal in een stuk
weiland als hun collega konden begroe
ten. Er is te dien opzichte nog niet zoO'
heel veel veranderd. Misschien is er dit
bijgekomen, dat men zich op vele plaat
sen nog niet zoo heel veel aan de domi
nees stoort en er o|p toepast het woord:
leef en laat leven.
1 Toch mogen wij met dankbaarheid con-
stateeren, dat in onze Geref. Kerken de
dienaar des Woords op de meeste plaat
sen voor zijn ambt wordt gewaardeerd.
Hoe hooger de gemeente staat op geeste
lijk! peil, hoe meer dit ook het geval zal
zijn. Wij hebben in de Geref. Kerken niet
te klagen over het algemeen. Men zorgt
voor de diènaren, ook wat het stoffelijk
betreft in verreweg de meeste kerken zeer
goed. En wij moeten dat op prijs, stellen
en zeer waardeeren.
Daar is wel eens een 'kerk, die, als de
gulden op peil is gebracht, meent terstond
een voorstel te moeten doen tot korting
van de emeritaatsgelden en daardoor de
rust verstoren van onze emeriti, die de tij
den van de schraalheid in de pastorie
hebben doorgemaakt en nu althans iets
ruimer kunnen genieten. Maar dan is de
Provinciale Synode toch weer trouw op
haar post om iets dergelijks te verhinde
ren.
Daar is wel eens een kerk, waar de
dienaar nog wel eenige last heeft van
mens'chen, die aan da ziekte van vitzucht
lijden. En om eerlijk te zijn, daar zijn
wellicht ook wel predikanten, die het
woord moéten overnemen: zij mogen mij
niet lijden, maar ik maak het er ook na.
Maar over het algemeen is de 9tand van
deze barometer nog al bevredigend. Leer
vrijheid is onder ons contrabande, maar
kleervrijheid wordt toegestaan.
Nu geloof ik wel, dat het met die Ideer
vrijheid wel zoó is, dat men gaarne de do-
mine ziet in een stemmig, en deftig ge
waad, en het al te bonte en drukke in
kleur niet in den smaak zal vallen. Men
moet in dezen met de geesten rekening
houden.
Evenzeer moet men, wat de leervrijheid
betreft ook voorzichtig wezen. Vrijheid
om te leeren, wat men wil, is vrijheid
zonder band, is bandeloosheid. Dat mag
in de kerk niet gevonden worden. Maar
of het nu bepaald aangaat ons terstond
te verdenken en onder su^picie te stellen,
en allerlei vragen thuis te sturen, hoe
denkt ge over dit, en hoe denkt ge over
dat, als een predikant niets anders heeft
gezegd, dan, er zijn vele exegetische moei
lijkheden in een bepaald hoofdstuk1, zie
die gebondenheid gaat mij wat al te ver.
Zoo is het tooh ook niet bedoeld, wanneer
men in het onder teekeningsformulier uit
spreekt altijd bereid te zijn ter verantwoor
dtng.
Wij moeten ons ook: wachten voor den
schijn van ketterjagerij. En in middel
matige dingen en zoo oók! in die dingen,
die niet de kern van de leer der waar
heid betreffen, in exegese op dat terrein
heeft toch steeds eenige vrijheid bestaan."
AAN HET ZOEKLICHT.
Lelden, 25 JuH 1825.
Zleztoo, die oorvee is weer achter
den rug.
Drie avonden achter elkaar hebben
de roode kopstukken en op hun hevel
de bewuste proletariërs geprotesteerd
tegen een Kabinet Colijn entegen
het optreden van Stenhuis.
Schaper, de sous-chef van den ge-
neralen staf heeft gedecreteerd dat Co-
lijn in geen geval Kabinetsformateur
mag worden. Duys heeft wat grappen
verkocht, waarhij hij gelegenheid vond
de „protestanten" eens flink om den
Bijbel te laten lachen, Kleerekoper
heelt zich beklaagd dat Colijn niet
zoo reactionair is als men hem hesft
afgebeeld, en toen mochten de mee-
tinggangers, die weer zoo flink hun
plicht hadden gedaan weer aftrekken
en gingen de partijbonzen, die tofcb
wel gevoeld moeten hebben dat ze
zich met deze vertooning lichtelijk
blameerden, naar hun badplaats.
Geen mensch nam notitie van de,
met zooveel bombarie aangekondigde
meetings.
„Het Volk" vond het nauwelijks de
moeite waard er een verslag van te
schrijven.
Het zaakje ging als een nachtkaars-
je uit.
En Colijn beraadslaagt rustig ver
der over zijn nieuwe Kabinet, dat zoo
goed als klaar heet te zijn.
OBSERVATOR.
Vrijheid.
In de „Geldersche Kerkbode" schrijft
Ds. G. Renting:
In revolutionaire kringen wordt, als men
tenminste de beweringen van die zijde go-
looven mag, de hoogste waarde toegen
kend aan den drievoudigen zegen der
omwenteling: „vrijheid, gelijkheid en broe
derschap".
We hebben telkens de gelegenheid, oaü
èn in eigen land, èn in hét buitenland
op te merken, wat er onder die moderne!
en revolutionaire vrijheid moet worden
verstaan.
Dezer dagen lazen we daarvan ook weer
een treffend staaltje.
Ditmaal betrof het de vrijheid van een
onderwijzer op een school in Berlijn.
Het was geen Christelijke school, maar
een z.g. verzamelschool, waar die kin
deren worden onderwezen, welker ouders?
geen genoegen nemen met het onderwijs,
dat op Evangelische of R. K. Scholen, j
gegeven wordt. Feitelijk! dus een „neu-
trale" s^iool.
Het hoofd van die school vroeg nood-
gedwongen verplaatsing aan. De Ouders-
vergadering van die school eischte, dat
hij zou worden onslagen. Deze eisch!
werd op de volgende wijze gemotiveerd.
Naar het oordeel der ouders kon hij
geen onderwijzer meer zijn:
ie. Omdat hij nog lid van de kerk
was;
2e. omdat hij in zijn onderwijs nog met
het bestaan van God rekening hield;
3e. omdat hij weigerde uit te spreken!
tot welke politieke partij hij behoorde;
4e. omdat hij niet toeliet, dat rijn leexs
lingen op uitstapjes, enz. zich tooiden
met de kleuren der politiekte partijen:
5 e. omdat hij verbood, dat bij dergeH
'lijke gelegenheden door zij'n leerlingen!
politieke strijdliederen werden gezongen;
6e. omdat hij niet verkoos, dat de
schoolkinderen hem aanspraken met den
naam kameraad";
7e. omdat hij op conferenties, enz. het
beginsel huldigde, dat politiek niet op
de school hoorde
8e. omdat uit al deze bezwaren teh
duidelijkste bleek, dat de onderwijzer de.
grootste vijand van den vooruitgang was.
We kunnen veilig aannemen, dat we
pricipieel in vele opzichten nog al heel1
wat van dit schoolhoofd, dat ontslag ne
men moest, verschillen.
Maar het bovenstaande teelcent toch
den treurigen toestand, die er heden
ten dage ook! in Duitschland op school
gebied wordt gevonden.
Het leert ons des te meer den zegen
waardeeren, dien de Heere ons schonk
in ons Christelijk onderwijs en tevens
hopen en bidden, dat ook elders hoe lan
ger hoe meer een krachtige beginsel
strijd moge worden aangebonden niet
slechts tegen de ruwe openbaringen, maan
bovenal tegen den geest van revolutie
en ongeloof.
FEUILLETON.
Toen hij oud werd.
1.
Zijn land lag tegen den heuvel en
lijn huis in de diepte van de delling
Dit kleine plekje van heel de groosu
aarde was van hem en hij' was van dat
stukje grond. Geen, die hein ooit had
kunnen dwingen een andere plaats te
koopen.
„Ik binne van de grond en de
grond is van mij", het waren zijn
eigen woorden, en hij had ze gespro
ken met in zijn oogen een lichten,
dat vreemd stond bij dat stoere ge
zicht.
Zijn leven lang, was daar op de
zacht-glooiende heuvelhelling zijn werk
geweest. Tusschen schroeiende zonne
stralen, onder felle hemel-gloeiing
hij stond er en boog zijn kop onder
de neerpletsende hitte; als de koude
striemende storm gierde ten heuvel
op of razend de helling neerholde, als
de eenzame beuken kreunden op den
hoogen heuveltop hij stond daar
en zette zijnforschen rug tegen den
wind en rustig deed hij zijn werk.
In 't voorjaar den heuvel op en af,
met ploeg en egge, fier en recht, zijn
beesten sturend met strakke hand
een heerscher; in den zomer, bij aard-
appelrooi, gebukt spittend en, liggend
op den verdroogden grond, met gre
tige handen graaiend naar de knol
letjes, een wurmende schatgraver;
in den herfst maaitijd! met snelle
hand het koren snijdend, een ver
delger.
'Winters alleen bleef hij beneden
etl slenterde wat rond op de plaats,
krummelde aan een prutsig werkje,
praatte met do buren over weer en
lucht, maakte plannen voor den zo
mer, en wachtte op den tijd, dat
de eerste lentedagen zijn land in hun
licht koesteren zouden.
Dan hoopte hij op de zegen van 't'
komende jaar en schiep zichzelven een
schoone toekomst. Zijn boomen zag hij
bloeien, wit van bloesems, zijn koren
groeien onden warmen zonnescvijn
door mllden regen, en iater in dfn
lieri.st zijn heuvel overgolfd door 't
rijpe, gouden graan, dat boog onrlpr
den last der volle aren: in den winter
was hij een droomer.
Een flinke kerel, een krachtkerel
werd hif gevonden; men had eerbied
voor hem en zijn woord had macht.
Onder het volk was zijn houding vast
en strak. Iets uitdagends lag er in zijn
optreden, alsof hij altijd zeggen wilde
in zijn wonder-mooie taal: „Hier bing
'k, wie dót mij wat?"
„Boêzerd" noemden hem de men
schen, en 't woord klonk in hun mon
den als 't huilend joelen van een storm,
baar doorzetten, zijn deugd als zijn
Zijn stoere kracht, zijn onweerstaan-
gebrek verklankten ze in dit woord.
Maar, nu is hij een oude man
Zijn becnon rheumatiekig, zijn armen
strammig, zijn oogen schemerig, zijn
ooren dooverig.
„Ik kroepe as een slakke zonder
pooten", zei hij eens op een dag tegen
zijn schoondochter, die bij hem in
huis woonde. En zoo heelemaal zon
der moed was hij toen neergezakt
op een stoel, en keek naar buiten,
waar zoon en knechts zwoegden in
het blceke licht van den avond.
„Zon olde kerel"en hij voel
de, 't werken was uit. Zijn heuvel
bleef voor anderen om bearbeid te
worden; eerst zijn zoon, en daama
nog talloozen
„Zon olde kerelniks eweerd
och, och
Stil zijn, rusten, dood-gaan moest
hij nog, en dan was 'tuit
Toen heeft hij zich voorovergebo
gen, want heete tranen voelde hij
branden
Zoo'n boezerd altijd geweest en dan
huilen?. Laat geen mensch het mer
ken!
i II.
iVanaf den tijd, dat hem bewust
Werd, hoe de ouderdom de leden ver
stijfde en zijn krachten verbrak, was
hij voor een lange pooze een grom
mende brombeer en zijn woorden wer
den een gedurig grauwen. Een klei
nigheid en ^ijn toorn brandde los
ïn hel-roode vlammenlaaiing van ha
telijke scheldwoorden.
Een onverdraaglijke knorrepot. Zijn
stem klonk als 't kreunende morren
van den tragen mestwagen in 't Voor
jaar en zijn loerende oogen loensch-
ten naar de menschen vol booze bit
terheid.
Toen verlieten hem alle kennisgat'
„Ij is ons tegenwoordig te krang.
oorig", zeiden de op jaren gekomen
boeren, „ie können nou ies piks meer.
mit um geworden (-1, „ie können wel
marken, dat ij ierhen akoomen is,
ij is veuls te fors veur ons", en als
ze zijn plaatse voorbij kwamen, da»
was daar ver op de vélden altijd heel
veel te zien, want ze tuurden e4
tuurden
Ze willen mij n'.gt langer meer eB-
ben, da' sie 'kallange", gromde hij
als ze daar liepen, en 'twas, of hij
zichzelf voor den kop sloeg.
Een hessige haat zette zich binnen
zijn borst, rijn gemoed vergiftigend,
en alles, wat hem gemoette overgoot
hij met de bittere gal van zjjn Din.
nenste.
„O, verkrummelen zou hij die trout
iweloozen, die hein, nu hij oud en
stram was, eenzaam lieten.
Van woede balde hij rijn knoestjgf
'knuisten, de krachtelooze
(Slot volgi}.