WEÜWETETP5CHE COURANT VAN ZATERDAG ^5~30CTlg2S TWEEDE BLAD. Tweeërlei gebed. O God, ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere mensdien. O God, wees mij zondaar ge nadig. Luk. Jï11, 13. In de gelijkenis van den Farizeër en den Tollenaar wordt ons tweeërlei gebed te beluisteren gegeven. De Fa rizeër bidt, indien ge het althans een bidden wilt noemen, met luide stem: o God, ik dank u dat ik niet .ben gelijk de andere menschen, roovers, (jnrechtvaardigen, overspelers of ook gelijk deze Tollenaar. Ik vast twee maal per week, ik geef tienden van alles wat ik bezit. Wat een hoogmoedig gebed. Hoe krenkend voor zijn medebidder, die schuchter van verre bleef staan. Die Farizeër wist zich zoo veel beter dan alle andere menschen, die zoo slecht, zoo heel slecht waren. Hij was een brave, een heilige. In den Tempel mocht hij roemen in eigen deugd en voortreffelijkheid. In het Heiligdom was voor hem als volmaakt heilige plaats! En als hij hiernamaals in .Jen hemel komt, wat voor hem van zelf sprekend is, dan komt hem en niemand anders de hoogste eereplaats toe. Het kan zijn dat in burgerlijke ge rechtigheid die Farizeër beter was dan de andere menschen op wie hij zoo uit de hoogte neerzag. Maar wat was hij een ellendige in het huis des Hee- ren. Hoe stuit zulk een pochen tegen de borst. Die Farizeër zocht het bij zijn goede werken die geene waren. Daarom stak hij Üe hooge borst op en deed 'hij hooren de taal der eigengerechtigheid. Maar zulke woorden zijn in het Hei ligdom een wanklank. Den trotsch- aard geldt dit woord: gij zijt het die u zeiven rechtvaardigt voor de men schen, maar God kent uwe harten. Dat hoog is onder de menschen is een gruwel voor God. Wij hebben met een God te doen die de harten en de nieren proeft. Die Farizeër verhoovaardigde zich op zijn uitwendig leven naar de wet. Maar hij liet na het zwaarste der wet: barmhartigheid, liefde en oordeel. Gods kinderen bidden zoo niet. Zij danken niet in hoogmoed dat zij zoo veel beter zijn dan de andere men schen. Zij bidden om genade. Gelukkig dat daarom in het Heilig dom ook een ander gebed te beluis teren valt, zooals het in het Huis des Heeren gebeden moet worden, en waaraan God verhooring heeft toe- Daar is ook een tollenaar, door gaans onder de groote zondaren ge rekend. Hij weet in _zijn consciëntie voor God een zondaar te zijn. Daar om blijft hij van verre staan, durft zijn oogen niet opheffen naar omhoog, maar slaat op zijn borst. Hij vreest den Rechtvaardige in het Heiligdom te ontmoeten. In hem is de ziele door schuldbesef getroffen en verslagen. Bij hem is de ootmoed die kostelijk is voor den Heere. Zjjn hart roept uit diepte van ellende. Hij bidt en smeekt tot den God van genade en barmhartigheido God, wees mij zondaar genadig! Dat is als de, bede van den verloren zoon: Va der, ik heb gezondigd tegen den he mel en voor U, ik ben niet waardig JJw zoon genaamd te worden. Het doet weldadig aan dien tolle naar aldus voor- zijn God zich te zien veroootmoedigen, maar nog heerlij ker is het te hooren dat hij van 'Gods genade en ontfermen weet, en pleit op Gods barmhartigheid. Wees mij genadig! Het is niet een algemeene uiting van schuldgevoel. Neen, het -is de persoonlijke toepassing op zich zei ven: ik ben een doemschuldig zon daar, o God, wees mij genadig. En Jyeruit blijkt dat ontdekkende genade in zijn zièie gewerkt heeft. En door die genade, die den tolle naar aan zich zeiven ontdekte, is het óók gekomen dat hij' bad om genade en niets dan genade. In hem is geeni gerechtigheid, waarop hij pleiten kan. Hij heeft alles verbeurd, zelfs de ver hooring van zijn gebed. En daarom uit hij slechts één bede: o .God, wees mij genadig! Red en verlos mij door uw' gansch vrije genade. Dat is het eohte bidden van een kind van .God voor den troon des Vaders. De Farizeër was zoo eigengerechtig, en in zijp niet te verontschuldigen oppervlakkigheid wist hij, niet van zonde, en had hij aan genade geen behoefte. In Zijn verregaanden hoog moed zag hij op die andere menschen als groote zondaren neder en bralde: naakt tot mij niet, want ik ben hei liger dan gij. Die Farizeër ging naar huis, maar niet gerechtvaardigd. De Tollenaar 'ontving de verhooring van zijn oot moedig smeekgebed. De Heere maak te Zijn woord waar: wie zich zei ven" verhoogt, zal vernederd worden, maar wie zich zeiven vernedert zal verhoogd worden. De Tollenaar werd door God gerechtvaardigd. Dit tweeërlei bidden heeft ook tot u iets te zeggen. Ook gij verschijnt in de voorhoven des Heeren, en neemt waar zijn dienst in de heilige gebou wen. Ook door u wordt gebeden bij de altaren tot uwen God en Heere. Deze gelijkenis doet zien dat zulk bidden op tweeërlei wijze kan plaats hebben, in den geest van den Fari zeër en in den geest van den Tolle naar. En daarvan nu hangt het af wat uw God met u en met uw ge bed z41 doen. Alle menschen zijn zondaren. Ze hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. Daarin is geen verschil. Maar wel hierin dat de een van zijn zonde niet hooren en van zijn schuld niet weten wil, en dat de ander zijn zonde duidelijk ziet, en zijn schuld zwaar voelt wegen. Zij nu die in den ijdelen waan le ven gezond te zijn, hebben den Me dicijnmeester niet van noode, en vra gen ook niet om het hemelsch medi cijn. Zij zullen omkomen in hun gees telijke ellende. Maar zij die van hun zielsnood afweten, laten van dien ge- nadigen Medicijnmeester niet af en houden niet op te bidden om ge nade en ontfermen. En onze God laat zich door die ernstige bidders verbidden. Bij Hem zijn milde handen en vriendelijke 'oogen. Hij schenkt uit goedheid zon der peil genade voor genade. Voor u zal het heerlijk zijn als Gods kracht in u den Farizeër gedood heeft en als Zijne genade u heeft leeren bidden als een arm zondaar bij rijn Troon: o God, wees mij zondaar ge nadig! Dit gebed in oprechtheid gebeden wordt zekerlijk verhoord. Die bede heeft Hij nimmer afgewezen. Gerustheid ln God. O God, 'tis zoet met U te leven In U tevreên, in gerust, Getrokken door geen eigen lust, En door geen aardschen lust gedreven, 't Is zoet, mijn God, wanneer wij lijden Tot U, den Redder op te zien: 'tls zoet, aan U den dank te biên, Wanneer ons hart zich mag verblijden. Gij, eeuwig onbedrieglijk wezen, Gij, Gij alleen belooft en geeft. Die U, betrouwt, verwacht en heeft, Met u is geen gebrek te vreezen. Laa't and'ren voor de toekomst ijzen Mijn God, mijn Vader geeft mij brood; Hij weet, Hij kent, Hij ziet mijn nood; En heeft genoeg om mij te spijzen. O God, ik hoop oj> Uw genade: Verleng mijn dagen, breek ze af, De weg ten hemel ligt door 'tgraf: Nooit komt men daar te vroeg of spade BILDERDIJK. KERK EN SCHOOL. NED. HERV. KERK. Beroepen: Te Ernst; A'. G. Qostecr- huis te Oudemirdum. Ds. G. Cazemierf In den ouderdom van 61 jaar is .Woens dag overleden Ds. G. Cazemier, predikant van de Ned. Herv. Gemeente te Ooster- bierum (classis Franek'er.) Ds. Gerrit Cazemier werd candidaat in Groningen in 1890; zijn eerste gemeen te was Exmorra, waar hij 22 Febr. .1891 intrede deed. Daarna stond hij achtereenvolgens te Zwartsluis en te Balk terwijl hij 16 Aug. 1898 intrede deed te Oosterbierum. In het begin des jaars had Ds. Cazemier een beroep naar Giesterveen aangenomen. Dr. G. Wisse. Dr. G. iWisse, predikant te Utrecht, is benoemd tot lector aan de TheojL. School der Ghr. Geref. Kerk te Apeldoorn, om onderwijs te geven in philosophische en religieuse stroomingen. Ds. A. Dekkers. Ds. A. Dekkers, predikant der Geref. Kerk van Gerkesklooster-Stroobos A., is door de classis Grootegast tegen 1 Aug. a.s. emeritaat verleend op grond van 40 dienstjaren en 70-jarigen leeftijd. Ds. Dekkers gaat wonen te Vriezenveen, al waar hij in de kleine Geref. Kerld Zon dags geregeld hoopt voor te gaan. Beroepbaar. Door de classis Warfum' werd praepa- ratoir geëxamineerd en met algemeene stemmen beroepbaar gesteld in de Geref. Kerken, de heer W. J. Schmidt, van Uit huizen. Pe heer Schmidt zal gaarne de Kerken voorgaan, en is bereid een even tueel op hem uitgebracht beroep in over weging te nemen. Generale Synode Chr. Geref. Kerk. In de gister voortgezette vergadering van de Synode der Chr. Geref. Kerken werd art. 42 der Dordtsche kerkorde, dat luidt: „In een plaats, waar meer predikanten zijn dan een, zullen die al te zamen in de classis mogen verschijnen en keurstem men hebben, ten ware in zaken, die hun personen of kerken in 't bijzonder aan gaan", gewijzigd in dien zin, dat maar één der predikanten keurstem heeft. De Synode besluit,, dat geen kroeghou der lid der Kerk kan zijn. Een welomschreven rapport wordt voor gelezen, betrekking hebbende op het ad vies door de Classis te geven inzake be roepen vap. een predikant. Zie art. 4 D. K. O. Tot roepende gemeente der volgende Generale Synode wordt aangewezen Apel cloorn. Ds. H. Biesma leest Ps. 20 en sluit na een hartelijke toespraak de Synode met dankzegging en gebed. Nieuwe kerk te Delft. Na de restauratie van het k'oor der Nieuwe Kerk en de algeheele herstelling van de Oude Kerk moet thans het schip der Nieuwe Kerk grondig worden na gezien. Voor de noodzakelijke.verbeterin gen van dit gedeelte der Kerk worden eenige tienduizenden guldens vereischt. Kerkvoogden doen een beroep op de leden der Kerk en hopen, dat deze door vrijwillige bijdragen het benoodigde be drag zullen bijeen brengen. De keïktefcfoon in huis. Te Rotterdam is een juffrouw, die reeds 12 jaar lang niet in staat is haar ziekenkamer te verlaten en zoodoende nooit de kerkdiensten kon waarnemen, in de gelegenheid gesteld, van haar ziek bed den kerkdienst van haar eigen ge meente te volgen. Door een microfoon, welkte bij den predikant aan de preekstoel is aange bracht, wordt de preek opgevangen en verder overgebracht per stadstelefoonlijn naar de ziekenkamer. Daar wordt het geluid met een apparaat versterkt en op een luidspreker aangesloten, welke de preek van den dominé door de ge- heele ziekenkamer weergeeft. Hef predikantenambt. Er gaat een dominé voorbij. Dit wordt nog al eens gebruikt, wanneer er in een gezelschap eenigen tijd stilzwijgen heerscht We lazen daarvan in de Haagsche Post deze verklaring: Na een tijd van predik'antenverachting in de 17de eeuw, kwam er een tijd van predik'antenvergoding, toen zij als „pries terkoning" en „rijkstrawanten van Vorst Messias" bovenmate geëerd en vereerd werden, en een gezelschap een tijdlang het gesprek staakte, als er een predikant passeerde. Er is dus niets nieuws onder de zon. Het is wel eens interessant, na te gaan, hoe de opinie over het ambt van predikant in den loop der jaren is geweest Het doet aan de eene zijde het ambt zeer op prijs stellen, maar bewaart aan de andere zijde ook weer voor hoogmoed Wegens het ambt. Zooals in .den tegen- woordigen tijd nog wel eens Op de do- miné's wordt afgëgeven, geschiedde dat vroeger ook. De bekende Jacob Poelman die zijn ambt en plichten voor ouderlin gen en diakenen heeft geschreven, lucht te zijn gemoed ih 1678 op de volgende wijze „Men lastert en veracht de getrouwe leeraars, welcker getal kleirr is in den lande; die dragen den naam van oproe rige, hoofdige, onomzichtige menschen- verdoemers, roervinken, landberoerders, etc., en men valt ze op 't lijf in -de ikter- keraden en op de classen, ook roept men ze voor de overheden en bestraft wegens hoervrij sprekers, en konde men ze maer quijt worden, men wenschte niet meer. Maar de laffe, slappe leeraars, die elk op zijn droesem laten liggen en niemand ongerust maken, dat zijn de mannem" Van een andere predikant lazen we de volgende ontboezeming: „Hoe kómt et dan, dat dit hoogwaar dige ampt van velen so sohandelick ver- achtet en uwe lieve dienaren so verkleij- net worden? Wij zijn bij sommigen so verachtet, dat men het aensicht om ons verberght, als sprènckelige vogels De preaiger wordt achter sijn rug be- labbet om stem en gebaar, huis en Idee- ding, wijf en kinderen, maag en vriend, ja om een kraagje, dat wat te laag of te hoog is, een knoopje, een sdhoenriem, en dat onder 't ijdele pretect: broeder, ik ben geërgerd". Het is ook! thans wel eens aardig en interessant om die stemmen uit een grijs verleden te hooren, zoo schrijft een pre dikant in een der Geref. Kerkbodes. Het blijkt, dat de dominé's toen ook al men schen waren, die de wrijfpaal in een stuk weiland als hun collega konden begroe ten. Er is te dien opzichte nog niet zoO' heel veel veranderd. Misschien is er dit bijgekomen, dat men zich op vele plaat sen nog niet zoo heel veel aan de domi nees stoort en er o|p toepast het woord: leef en laat leven. 1 Toch mogen wij met dankbaarheid con- stateeren, dat in onze Geref. Kerken de dienaar des Woords op de meeste plaat sen voor zijn ambt wordt gewaardeerd. Hoe hooger de gemeente staat op geeste lijk! peil, hoe meer dit ook het geval zal zijn. Wij hebben in de Geref. Kerken niet te klagen over het algemeen. Men zorgt voor de diènaren, ook wat het stoffelijk betreft in verreweg de meeste kerken zeer goed. En wij moeten dat op prijs, stellen en zeer waardeeren. Daar is wel eens een 'kerk, die, als de gulden op peil is gebracht, meent terstond een voorstel te moeten doen tot korting van de emeritaatsgelden en daardoor de rust verstoren van onze emeriti, die de tij den van de schraalheid in de pastorie hebben doorgemaakt en nu althans iets ruimer kunnen genieten. Maar dan is de Provinciale Synode toch weer trouw op haar post om iets dergelijks te verhinde ren. Daar is wel eens een kerk, waar de dienaar nog wel eenige last heeft van mens'chen, die aan da ziekte van vitzucht lijden. En om eerlijk te zijn, daar zijn wellicht ook wel predikanten, die het woord moéten overnemen: zij mogen mij niet lijden, maar ik maak het er ook na. Maar over het algemeen is de 9tand van deze barometer nog al bevredigend. Leer vrijheid is onder ons contrabande, maar kleervrijheid wordt toegestaan. Nu geloof ik wel, dat het met die Ideer vrijheid wel zoó is, dat men gaarne de do- mine ziet in een stemmig, en deftig ge waad, en het al te bonte en drukke in kleur niet in den smaak zal vallen. Men moet in dezen met de geesten rekening houden. Evenzeer moet men, wat de leervrijheid betreft ook voorzichtig wezen. Vrijheid om te leeren, wat men wil, is vrijheid zonder band, is bandeloosheid. Dat mag in de kerk niet gevonden worden. Maar of het nu bepaald aangaat ons terstond te verdenken en onder su^picie te stellen, en allerlei vragen thuis te sturen, hoe denkt ge over dit, en hoe denkt ge over dat, als een predikant niets anders heeft gezegd, dan, er zijn vele exegetische moei lijkheden in een bepaald hoofdstuk1, zie die gebondenheid gaat mij wat al te ver. Zoo is het tooh ook niet bedoeld, wanneer men in het onder teekeningsformulier uit spreekt altijd bereid te zijn ter verantwoor dtng. Wij moeten ons ook: wachten voor den schijn van ketterjagerij. En in middel matige dingen en zoo oók! in die dingen, die niet de kern van de leer der waar heid betreffen, in exegese op dat terrein heeft toch steeds eenige vrijheid bestaan." AAN HET ZOEKLICHT. Lelden, 25 JuH 1825. Zleztoo, die oorvee is weer achter den rug. Drie avonden achter elkaar hebben de roode kopstukken en op hun hevel de bewuste proletariërs geprotesteerd tegen een Kabinet Colijn entegen het optreden van Stenhuis. Schaper, de sous-chef van den ge- neralen staf heeft gedecreteerd dat Co- lijn in geen geval Kabinetsformateur mag worden. Duys heeft wat grappen verkocht, waarhij hij gelegenheid vond de „protestanten" eens flink om den Bijbel te laten lachen, Kleerekoper heelt zich beklaagd dat Colijn niet zoo reactionair is als men hem hesft afgebeeld, en toen mochten de mee- tinggangers, die weer zoo flink hun plicht hadden gedaan weer aftrekken en gingen de partijbonzen, die tofcb wel gevoeld moeten hebben dat ze zich met deze vertooning lichtelijk blameerden, naar hun badplaats. Geen mensch nam notitie van de, met zooveel bombarie aangekondigde meetings. „Het Volk" vond het nauwelijks de moeite waard er een verslag van te schrijven. Het zaakje ging als een nachtkaars- je uit. En Colijn beraadslaagt rustig ver der over zijn nieuwe Kabinet, dat zoo goed als klaar heet te zijn. OBSERVATOR. Vrijheid. In de „Geldersche Kerkbode" schrijft Ds. G. Renting: In revolutionaire kringen wordt, als men tenminste de beweringen van die zijde go- looven mag, de hoogste waarde toegen kend aan den drievoudigen zegen der omwenteling: „vrijheid, gelijkheid en broe derschap". We hebben telkens de gelegenheid, oaü èn in eigen land, èn in hét buitenland op te merken, wat er onder die moderne! en revolutionaire vrijheid moet worden verstaan. Dezer dagen lazen we daarvan ook weer een treffend staaltje. Ditmaal betrof het de vrijheid van een onderwijzer op een school in Berlijn. Het was geen Christelijke school, maar een z.g. verzamelschool, waar die kin deren worden onderwezen, welker ouders? geen genoegen nemen met het onderwijs, dat op Evangelische of R. K. Scholen, j gegeven wordt. Feitelijk! dus een „neu- trale" s^iool. Het hoofd van die school vroeg nood- gedwongen verplaatsing aan. De Ouders- vergadering van die school eischte, dat hij zou worden onslagen. Deze eisch! werd op de volgende wijze gemotiveerd. Naar het oordeel der ouders kon hij geen onderwijzer meer zijn: ie. Omdat hij nog lid van de kerk was; 2e. omdat hij in zijn onderwijs nog met het bestaan van God rekening hield; 3e. omdat hij weigerde uit te spreken! tot welke politieke partij hij behoorde; 4e. omdat hij niet toeliet, dat rijn leexs lingen op uitstapjes, enz. zich tooiden met de kleuren der politiekte partijen: 5 e. omdat hij verbood, dat bij dergeH 'lijke gelegenheden door zij'n leerlingen! politieke strijdliederen werden gezongen; 6e. omdat hij niet verkoos, dat de schoolkinderen hem aanspraken met den naam kameraad"; 7e. omdat hij op conferenties, enz. het beginsel huldigde, dat politiek niet op de school hoorde 8e. omdat uit al deze bezwaren teh duidelijkste bleek, dat de onderwijzer de. grootste vijand van den vooruitgang was. We kunnen veilig aannemen, dat we pricipieel in vele opzichten nog al heel1 wat van dit schoolhoofd, dat ontslag ne men moest, verschillen. Maar het bovenstaande teelcent toch den treurigen toestand, die er heden ten dage ook! in Duitschland op school gebied wordt gevonden. Het leert ons des te meer den zegen waardeeren, dien de Heere ons schonk in ons Christelijk onderwijs en tevens hopen en bidden, dat ook elders hoe lan ger hoe meer een krachtige beginsel strijd moge worden aangebonden niet slechts tegen de ruwe openbaringen, maan bovenal tegen den geest van revolutie en ongeloof. FEUILLETON. Toen hij oud werd. 1. Zijn land lag tegen den heuvel en lijn huis in de diepte van de delling Dit kleine plekje van heel de groosu aarde was van hem en hij' was van dat stukje grond. Geen, die hein ooit had kunnen dwingen een andere plaats te koopen. „Ik binne van de grond en de grond is van mij", het waren zijn eigen woorden, en hij had ze gespro ken met in zijn oogen een lichten, dat vreemd stond bij dat stoere ge zicht. Zijn leven lang, was daar op de zacht-glooiende heuvelhelling zijn werk geweest. Tusschen schroeiende zonne stralen, onder felle hemel-gloeiing hij stond er en boog zijn kop onder de neerpletsende hitte; als de koude striemende storm gierde ten heuvel op of razend de helling neerholde, als de eenzame beuken kreunden op den hoogen heuveltop hij stond daar en zette zijnforschen rug tegen den wind en rustig deed hij zijn werk. In 't voorjaar den heuvel op en af, met ploeg en egge, fier en recht, zijn beesten sturend met strakke hand een heerscher; in den zomer, bij aard- appelrooi, gebukt spittend en, liggend op den verdroogden grond, met gre tige handen graaiend naar de knol letjes, een wurmende schatgraver; in den herfst maaitijd! met snelle hand het koren snijdend, een ver delger. 'Winters alleen bleef hij beneden etl slenterde wat rond op de plaats, krummelde aan een prutsig werkje, praatte met do buren over weer en lucht, maakte plannen voor den zo mer, en wachtte op den tijd, dat de eerste lentedagen zijn land in hun licht koesteren zouden. Dan hoopte hij op de zegen van 't' komende jaar en schiep zichzelven een schoone toekomst. Zijn boomen zag hij bloeien, wit van bloesems, zijn koren groeien onden warmen zonnescvijn door mllden regen, en iater in dfn lieri.st zijn heuvel overgolfd door 't rijpe, gouden graan, dat boog onrlpr den last der volle aren: in den winter was hij een droomer. Een flinke kerel, een krachtkerel werd hif gevonden; men had eerbied voor hem en zijn woord had macht. Onder het volk was zijn houding vast en strak. Iets uitdagends lag er in zijn optreden, alsof hij altijd zeggen wilde in zijn wonder-mooie taal: „Hier bing 'k, wie dót mij wat?" „Boêzerd" noemden hem de men schen, en 't woord klonk in hun mon den als 't huilend joelen van een storm, baar doorzetten, zijn deugd als zijn Zijn stoere kracht, zijn onweerstaan- gebrek verklankten ze in dit woord. Maar, nu is hij een oude man Zijn becnon rheumatiekig, zijn armen strammig, zijn oogen schemerig, zijn ooren dooverig. „Ik kroepe as een slakke zonder pooten", zei hij eens op een dag tegen zijn schoondochter, die bij hem in huis woonde. En zoo heelemaal zon der moed was hij toen neergezakt op een stoel, en keek naar buiten, waar zoon en knechts zwoegden in het blceke licht van den avond. „Zon olde kerel"en hij voel de, 't werken was uit. Zijn heuvel bleef voor anderen om bearbeid te worden; eerst zijn zoon, en daama nog talloozen „Zon olde kerelniks eweerd och, och Stil zijn, rusten, dood-gaan moest hij nog, en dan was 'tuit Toen heeft hij zich voorovergebo gen, want heete tranen voelde hij branden Zoo'n boezerd altijd geweest en dan huilen?. Laat geen mensch het mer ken! i II. iVanaf den tijd, dat hem bewust Werd, hoe de ouderdom de leden ver stijfde en zijn krachten verbrak, was hij voor een lange pooze een grom mende brombeer en zijn woorden wer den een gedurig grauwen. Een klei nigheid en ^ijn toorn brandde los ïn hel-roode vlammenlaaiing van ha telijke scheldwoorden. Een onverdraaglijke knorrepot. Zijn stem klonk als 't kreunende morren van den tragen mestwagen in 't Voor jaar en zijn loerende oogen loensch- ten naar de menschen vol booze bit terheid. Toen verlieten hem alle kennisgat' „Ij is ons tegenwoordig te krang. oorig", zeiden de op jaren gekomen boeren, „ie können nou ies piks meer. mit um geworden (-1, „ie können wel marken, dat ij ierhen akoomen is, ij is veuls te fors veur ons", en als ze zijn plaatse voorbij kwamen, da» was daar ver op de vélden altijd heel veel te zien, want ze tuurden e4 tuurden Ze willen mij n'.gt langer meer eB- ben, da' sie 'kallange", gromde hij als ze daar liepen, en 'twas, of hij zichzelf voor den kop sloeg. Een hessige haat zette zich binnen zijn borst, rijn gemoed vergiftigend, en alles, wat hem gemoette overgoot hij met de bittere gal van zjjn Din. nenste. „O, verkrummelen zou hij die trout iweloozen, die hein, nu hij oud en stram was, eenzaam lieten. Van woede balde hij rijn knoestjgf 'knuisten, de krachtelooze (Slot volgi}.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1925 | | pagina 5