flTffUWE LEVDSCHÈ tfOURANT VÏN ZATERDAG^ JOf/l 1©25
TWEEDE BLAD.
Vreemdelingen of bijwonereT
Zoo zijt gij niet meer vreem
delingen en wjwoners, maar mede
burgers der heiligen en huiege-
nooten Gade.
Kfeee 19.
dat moet een gelukkig oogenblLk
.•oor Paulus geweest zijn, toen hij'
deze woorden kon neerschrijven, niet
zoo maar in het wilde weg, maar
met mannen en vrouwen en jonge
menschen voor zich in zijn gedachten,
wier leven anders geworden was en.
wier frisch geloof hij kent en aan
wie te denken hem nu een oorzaak
is om te mogen scrijven: „Zoo zijt
»e dan niet meer zooals vroeger,
maar geheel anders."
Hoe waren zij dan vroeger?
Het staat in de verzen 11 en 12. „Eer
tijds heidenen. Zonder Christus.
Vreemdelingen van de verbonden der
belofte. Geen hoop hebbende en zon-
God in de wereld". Stel daar naast
ons tekstwoord, dan gevoelen wij het
groote verschil.
Het zal zeker een vraag van vele
predikers in de gemeente van Jezus
Christus zijn: „Zou ik dat nu ook
van mijn gemeenteleden kunnen zeg
gen, die nu al zooveel jaren het evan
gelie gehoord hebben. Is er nu iets,
veel of weinig in hun leven veranderd
door die prediking?"
Wij weten wel, dat dat niet de taak
is van een voorganger om te vertel
len, wat zijn gemeente niet is of wel
is, maar dat hij de belofte Gods, in
Jezus Christus geopenbaard, heeft te
verkondigen; maar toch zou het me
nigeen tot blijdschap stemmen, wan
neer hij zoo positief als Paulus, ziende
velerlei verandering in menig leven,
mocht zeggen: „God zij geloofd, het
is met u zoo anders vergeleken met
vroeger".
Maar al kunnen wij dat niet altijd
de moed om met blijdschap het evan
gelie te blijven verkondigen, mag niet
afhangen van de uitwerking, die wij
zien.
Die moed en het optimisme hangen
af van de zekerheid, dat, wat daar
in Efeze gebeurd is, nog altijd ge
beuren kan en gebeuren zal door de
prediking.
Daar zijn drie dingen gebeurd.
Ik noem er eerst twee.
Daar is het evangelie verkondigd.
Dat eerst. Is dat genoeg? Neen,
maar ook: daar is bij menschen een
geestelijk zoeken geboren, dat bevre
diging vond bij wat alleen het evan
gelie brengt.
Die beide gebeurtenissen zijn eerst
noodig; want natuurlijk zullen er ook
in Efeze geweest zijn, die bij alle pre
diking van Paulus toch de kunst ver
stonden geestelijk zelfmoord te ple
gen en vreemdelingen bleven, zonder
God, geen hoop hebben in deze we
reld.
Maar de menschen, die Paulus hier
in pns tekstwoord prijst, daar is het
wonderlijk mede gegaan.
Zij hebben op zekeren dag Paulus
hooren preeken, die hun vertelde, dat
'tmet een mensch vreemd gesteld is,
dat 't daarbinnen nooit rustig is, dat
hij gevangen is in een macht van
zonde en onreinheid en dat des men
schen ziel nooit rust kan vinden in
de zichtbare dingen en zijn leven
daarom een treurspel is, omdat
mensch-zijn zonder God beteekent al
tijd zoeken zonder te vulden, vreem-
delmgen^zonderjtooj^indez^werdd.
Daar waren er (n Efeze, die luis
terden en nog eens luisterden en het
gehoorde meenamen en eerlijk be
kenden, „wat die man zegt, is de
waarheid. Vrede heb ik niet, ik zoek
het volkomen levensgeluk, maar vind
het niet, ook niet in de schoonheid
van alles wat Efeze brengt".
Daar was het wonder gebeurd, dat
Paulus zielen toebereid had. hongerig
gemaakt had of m.a.w. hen duidelijk
gemaakt had, dat zij onder een macht
verkeerden, waaruit zij zichzelf nooit
konden verlossen.
Toen waren zij blijven luisteren en
toen zal Paulus hun verteld hebben,
wat er in zijn eigien leven gebeurd
is door de krachtige inwerking van
Jezus Christus, Die zijn leven geheel
nieuw gemaakt had. Hij zal hun ver
teld hebben, Hat hij nu van 'Gods
wege een "boodschap voor hen had,
n.l., dat er een uitgang was voor hun
zoeken, dat het niet noodig was 200
ellendig te leven, dat Jezus Christus
een evangelie op aarde gebracht had,
bezegeld door zijn sterven en opstan
ding, een evangelie, dat correspon
deert met de diepste behoeften "der
ziel.
Dat, wanneer rij daarvoor hun ziel
openden, zij een stroom van licht en
vrede en blijdschap van Godswege in
hun leven ervaren zouden en daar-
aoor de pijnigenae scneiding tusscfien
Goa en ae ziei iou woraen opgeheven
en zij zich niet meer vreemdelingen,
maar kinderen Gods zouden gevoelen
die zouden leeren roemen 'in schuld
vergeving en zalig uitzicht boven graf
en dood
Toen Paulus eenmaal zoover was,
heeft hij zijn prediking in één woord
samengevat: in den naam van Jezus
Christus, waarin alle beloften Gods
zichtbaar waren geworden.
"Zóó had Paulus zielen hongerig ge
maakt en die honger gestild door 'de
Ctiristus-predïkïng.
Kon hij toen zeggen: na zijt gij
geen vreemdeling meer?
Neen. Toen moest er nog één ding
gebeuren, n.l. de daad van de over
gave, van het vertrouwend zich over
geven aan den Heere.
Waar dit gebeurde, daar werd de
ban opgeheven, de duisternis ver
scheurd, daar gevoelden zondige men
schen zich kinderen Gods.
Dan haalt Paulus dat alles'in ons
hoofdstuk nog eens voor zijn geest
dat heidendom van vroeger, dat hon
gerig maken door zijn prediking, die
overgave aan den Heere en nu weet
hij het, dat het in menschen, die hij
kent geschied is, wat ons tekstwoord
zegt:
„Nu zijt gij geen vreemdelingen
meer, maar huisgenooten Gods."
Onnoemelijk veel is er sinds Pau-
Iub' prediking in Efeze veranderd op
deze aarde; maar onveranderd zijn
gebleven de behoeften en de nooden
van een ziel; onveranderd is geble
ven de ellende van den mensch bui
ten Christus.
Onveranderd is gebleven het ant
woord van God door het evangelie
aan den zoekenden mensch.
Mijn lezer, waar zijt gij1 met uw
leven? Nog in vers 12: „zonder 'Chris
tus. Vreemdeling. Zonder hoop?" of
heeft u de prediking van het evan
gelie hongerig gemaakt en is de daad
der overgave al geschied?
Kunt gij van u zelf met dankbaar
heid zeggen:
„Tiet is mij niet meer zóó, maar
anders. Niet meer vreemdeling, maar
huis'genoot Gods?"
Uw antwoord op deze vraag beslist
over het allerbelangrijkste wat er in
^ra^nenscóenieve^^l^t^kmivi^eru
STILTE-KLANKEN
Een glorie-zang uit klare hemeloonden
Sprengt zegenrijk op mijne ziel ter-
neêr,
In zilvren dauw van wondere accoor-
den,
Lioht-spranklen van der heerlijkheden
Heer;
Wanneer mijn oog bij avondhemel-
donker
Zich bevend laaft aan 't glmstremd
stargeflonker.
Reeds zingt mijn hart bij wankle para
dijzen;
Hoe zal 'tdan zijn in eeuwighedensieer
Waar eens mijn vreugd ten hoog.-ten
toip zal rijzen,
Bij 't schouwen van Uw majesteit, o
Heer?
Dan wordt mijn zang om Uwen Naam
te loven.
Een symphonie in gouden hemelhoven.
Wat zijt gij, aard met uw begeerlijk
heden,
Voor hem wien beidt een onverwelkhre
kroon,
Die eens de paarlen poorte door gaat
treden,
En blinken zal bij Jezus ln Zijn TroonI
Verdwijn dan vrij bij "t licht der eeuw-
ge dingen
Der waereld schijn met al zijn beuze-
lingen.
0 Godes Rijk, waar wij eens zullen
lichten
Als eêlgesteent in Christus' diadeem,
Hoe waard is 't mij naar U den blik te
richten,
Uw glans ontglanst der waereld
schoonst embleem.
Voor ai dit heil in U door mij ge-
vonden,
Zij U de roem, Verzoener mijner zon
den.
JOH. H. LANCEE.
„Oude Paden."
KERK EN SCHOOL,
NED. HERV. KERK.
Bedankt: Voor Bennekom', J. E,
Klomp te Oldebroek.
GEREF. KERKEN.
Tweetal: Te Zwolle, Dr. J. Hoiek te
Soest en G. J. Wielen ga te Zierikzee.
Pensioenraad Ned. Herv. Kerk.
In het gebouw der Synode te Den
Haag is de Pensioenraad door het Mode-
ramen. van de Alg. Synode der Ned.
Herv. Kerk geinstalleerd. De Pensioenraad
is benoemd door de algemeene Synodale
Commissie, aan welke de voorbereidende
werkzaamheden tot uitvoering van het Re-
Reglement op de pensioenen waren op
gedragen. Hij bestaat uit de heeren:
Ds. D. Boer, Jhr. Mr. D. J. de Geer,
Mr. S. J. Hogerzeil, Ds. A. G. H. van
Hoogsjihuyze, Mr. Th. B. ten Kate en
Mr. C. F. Schoch.
De Schoolraad.
Tot gedelegeerden van de schoolbestu
ren in den Schoolraad voor de Scholen
met den Bijbel ,zijn nog gekozen: Dr,
K. Dijk, Den I-laag en Ds. A. C. Heij,
Koudekerk© (W.).
Alle gedelegeerden hebben hun her
benoeming aanvaard.
Als gedelegeerden der Vereeniging van
Chr. Onderwijzers zijn aangewezen de hee
ren A. v. d. Berg, Leeuwarden en H. Nieu
wenhuyzen, Zegwaart.
R a io-Ker kdiens ien
Door het bestuur der Ned. Chr. Radio-
Vereen. is de navolgende circulaire aan de
orthodox-protestantsche Kerken gezonden
>- Bij dezen hebben wij de eer u mede te
deel en, dat het aan de Nederlandsch-Chris
telijke Radio-vereeniging, gevestigd te
Maassluis, gelukt is, op aannemelijke voor
waarden van de Nederlandsche Seintoe-
stellenfabriek te Hilversum de beschikking
te krijgen over haren Radio-zender voor
het langs draadloozen weg uitzenden van
een Kerkdienst op Zondag.
Voor diegenen in uwe vergadering,
welke met radio-ontvangst eeni op
de hoogte zijn, zal het niet no v. e-
zen, de eigenschappen juist van d—_ zen
der naar voren te brengen. De bediening
geschiedt door vakkundig personeel en
de sterkte is zoodanig, dat die Kerkdienst
over geheel Nederland, zelfs met het meest
eenvoudige toestel behoorlijk kan wor
den ontvangen.
Het groote voordeel van dezen zender
is echter, dat krachtens eene overeen
komst met de regeering door het gebruik
der Rijkstelefoonlijnen kerkdiensten kun
nen worden uitgezonden vanuit iedere
plaats in Nederland. De kérken zijn daar
door niet gebonden aan één bepaalden
predikant, doch kunnen zelf uitmaken,
welke gemeenten achtereenvolgens met de
uitzending zullen worden beiast.
Onze vereeniging meent, dat zij in dezen
haar taak heeft vervuld, Zij heeft alleen
den plicht ,vdor de Kerken de uitzending!
technisch op de meest volmaakte wijze
mogelijk' te maken. De uitzending oer
kerkdiensten zelve dient van de Kerken uit
te jpan.
Beleefd \ierzoeken wij' daarom uwe ver
gadering, deze aangelegenheid wel ter
hand te willen nemen. Het meest aan
bevelenswaardig schijnt ons toe, dat door
u een commissie worde benoemd, welke
deze uitzendingen regelt en financiert, en
telkens beslist, welke kerkdienst voor uit
zending in aanmerking zal komen.
Daar deze zaak tenslotte nationaal zal
moeten worden geregeld, zouden wij het
op prijs stellen, indien uwerzijds het ini
tiatief werd genomen tot samenstelling
van een permanente commissie over het
geheele land welke namens uwe Kerken
desze diensten regelde.
BIJ DE ZOELOEKAFFERS.
Dr. H. H. Kuyper, die in „De Heraut"
over een reds naar Zuid-Afrika schreef,
vertelde van een bezoek aan de Zoeloe-
kaffers.
Wat in Durban zelf het meest de aan
dacht trekt, althans van den Europeaan,
die daaraan niet gewend is, zijn de zooge
naamde rickshaws, d. w. z. kleine wa
gentjes op twee hooge wielen, die getrok
ken worden door Zoeloekaffers. Op het
groote plein voor het stadhuis ziet men
honderden van zulke rickshaws staan en
voor een zeer klein bedrag voeren de
Kaffers u door heel de stad heen. Ook in
Indië vindt men dit vervoermiddel, waar
bij de koelies als trekpaard dienst doen;
maar wat hier het merkwaardigst is, is
dat deze Zoeloekaffers hun hoofd op de
zonderlingste wijze versierd hebben. Ze
hebben twee groote, uitstekende koeien-
horens aan hun slapen bevestigd, daar-
tusschen, als een pauwenstaart, spreiden
zich uit stekelv arkenpennen met veeren
versierdsommigen hebben nog nage
maakte rozen er tusschen;. het is een
hoofdsieraad, zooals ik nog nooit had ge
zien. Er is geen typischer gevoel dan
zich door zulk een Kaffer te laten rijden,
met het uitzicht op dezen altoos heen en
weer bewegenden hoofdtooi voor zich.
Het spijt me ,dat ik in de „Heraut" er
geen afbeelding van geven kan. Ook de
'•leeding dezer Kaffers is geheel anders
t..m die in andere deelen avn Zuid-Afrika,
waar ze als Europeanen gekleed gaan.
Deze Kaffers in Durban dragen zeer
bontgekleurde gewadenze hebben in hun
oorlellen groote muntstukken, manchet-
knoopen of andere voorwerpen gedrukt,
en wat misschien nog den meest zonder
lingen indruk maakt: hun .bruine en
naakte bëenen zijn tot de knieën wit ge
schilderd, zoodat het den schijn heeft, als
of ze witte kousen en schoenen dragen.
Ze zijn dan ook bijzonder pronklustig, pok
de vrouwen. Ik heb vrouwen gezien, die
het haar met ronde verf of aarde rood
hadden gemaakt, het in kleine vlechtjes
hadden gevlochten, terwijl aan elk vlechtje
kralen hingen; en anderen, die door haar
neus een, waarschijnlijk nagemaakte, gou
den stift droegen ,met twee gouden bal-
eltjes er aan. Bovendien draagt elke Kaf
fer arm- en beenringen, eveneens van
goudschijnend metaal gemaakt.
Leerde ik zoo in Durban de gecivili
seerde Zoeloekaffers kennen, ik heb, dank
zij de vriendschap van het hoofd der
naturellen politie,' Majoor Webb Richards,
een tocht diep in de binnenlanden mogen
doen om daar de Zo: oekaffers ook in
hun „natuurstaat" t* -i.n. Met zijn auto
mobiel bracht de vriendelijke Majoor, een
Engelschman, me eerst naar Pinetown,
waar de Sergeant Smart meeging, die het
Zoeloesch spreken kon, en toen verlieten
we de beschaafde wereld, om oiver we
gen waarlangs in Holland geen auto
mobiel rijden zou, de woeste bergwereld
in te gaan. Tenslotte kwamen we op de
hoogte van een berg, en zagen we in het
FEUILLETON.
Een doornig pad
(Uit het Engelsch).
12)
„Mijn dochter Hagar is verplicht
naar ons te zoeken", zeide de oude
Lister keer op keer, had tot zich zei
ven en half tot zijn gtids. Hij kon het
nog niet opgeven, ofschoon hij der
wanhoop nabij was; zijne dochter, die
hem zoo getrouw en liefdevol haar le
ven lang verzorgd had, kon hem in
zijn hulpeloozen ouderdom immers
niet verlaten hebben. En toch was er
een geheime en zeer bittere vrees in
zijn binnenste, dat zij hem had laten
wegdrijven op de zee van kommer, die
hen zoo lang been en weer geslingerd
had.
„Zeg het aan de dienders, zeide de
kreupele leidsman.
Dit was nog iets, dat gedaan kon
worden, en de oude Lister greep dien
s'roohalm aan. lederen politle-agent,
dien zij tegenkwamen, hielden zij
staande, en aan ieder deed hij het
zelfde treurige verhaal en vraagde hij,
of zij niet '«mand, die er zoo en zoo
uitzag, hauuen gezien. Maar zijne be
schrijving was niet heel nauwkeurig.
daar zijn blinde oogen niet hadden
kunnen zien, welke veranderingen de
tijd op het gelaat zijner dochter had
teweeggebracht. Eindelijk liet hij zich,
moedeloos en afgemat, laat in den na
middag naar juffrouw Clack terug
brengen.
Zelfs Don was verbaasd, toen hij zag
hoe juffrouw Clack na korten tijd ge
heel verzoend raakte met de tegen
woordigheid van den ouden man in
haar huis. Zij had schik in Dotje en
duldde den grootvader, maar het was
haar een bij>zondere verlichting en be
moediging, toen zij eenmaal in het
denkbeeld kon komen, dat hij haar
niet kon zien en evenmin gewaar kon
worden wat zij deed. Hare zenuwach
tigheid nam nu langzamerhand af, en
zelfs zijn basstem verschrikte haar
niet meer zoo, toen zij die gedurende
een paar dagen had gehoord. Zijne
blindheid scheidde hem van haar, bij
na evenzeer alsof hij een andere ka
mer bewoonde, behalve dat het ge
zicht van zijn gebogen hoofd, dat
soms wel een uur lang op zijn hand
rustte, en het hooren van diepe zuch
ten, die soms in snikken overgingen,
haar hart van medelijden voor hem
deed wegkrimpen. Dit was niet een
man in huis hebben, een ruwen mees-
terachtigen overlicorschenden man; hij
was een arm blind verlaten schepsel,
wiens hart door droefheid gebroken
was, die geen vriend in de wereld en
nergens een hoekje had, waaf hij een
schuilplaats voor zijn laatste levens
dagen kon vinden. Soms nam hij Dot
op zijn knie, maar hoe licht zij ook
was, weldra vermoeide zij hem, en
zijn dagelijksche vruchtelooze smarte
lijke tocht naar het park scheen al z'n
kracht uit te putten.
Juffrouw Clack had geen viool in
haar magazijn, zooals Don te vergeefs
gehoopt had, maar na een poosje
kwam haar in den zin, er een te kno
pen, die zij in een uitdragerswinkel
zag hangen. Deze winkel werd gehou
den door een vrouw, met wie zij reeds
dikwijls zaken gedaan had. In stillen
triomf nam ze de viool mee naar huis
en haalde ze niet voor den dag voor
dat allen 's avonds te zamen bijeen
waren.
„Ziedaar man", zeide zij op luiden,
verheugden toon, terwijl de oude Lis
ter mistroostig bij het vuur zat; „daar
hebt ge een viool. Ge hebt waarlijk
niet veel noten op uw zang, en ik ben
de vrouw niet om een mensch niets
te gunnen. Neen, zeker niet. Een man,
die nooit drinkt of rookt of vloekt, is
een goede ziel en verdient een viool.
Als ge spelen kunt: „O laat ons vroo-
lijk rijn", zou ik misschien de woor
den kunnen zingen. We zongen dit dik
wijls, toen ik nog op school was,"
De oude Lister kon niet spelen: „0
laat ons v-oolijk zijn", hoewel juf
frouw Clack haai* best deed om hem
de wijs met een hoog beverig stem
metje voor te zingen. Maar hij herin
nerde zich verscheidene stukken, die
hij vroeger in het orkest had moeten
spelen, en scheen een gansch ander
man, nu hij een viool, al was het dan
ook geen beste, in de hand had. Een
flauw blosje kleurde zijn vaal bleek
gelaat, en teeder rustte zijn wang te
gen het oude instrument. Don trapte
vroolijk de maat, en Dotje danste in
de kleine open ruimte vóór den haard,
terwijl juffrouw Clack met een stra
lend gélaat stond neer te zien op <Je
vreugde, die zij had teweeggebracht.
„Hij zal zijn fortuin maken!" riep
Don verrukt uit, en klapte in zijn ver
eelte handen totdat zij tintelden. „Dat
heb ik wel gezegd! Hij en Dotje en
manke Jaap moeten 's morgens maar
eens gaan probe eren, hoera! Als u
maar stem en adem genoeg hadt, juf
frouw Clack, dan kont u wel met hen
meegaan, en u zoudt hoopen geld op
halen, dat zoudt u- En wie weet, mis
schien zal hij juffrouw Hagar en het
kind tegenkomen."
„Dat zou zóó heel wat eerder kun
nen gebeuren, dan door alle dagen
naar dat park te gaan", zei juffrouw
dal de kraal van e
waarheen we té vd&t afdaalden,
huizen heetesi in het Engetecfc bmiilwA,
cLw.z. bijenkorven, ezx lijken daefroo ■prem
ie end, want het zijn net groote korven,
uti stroo gevlochten, met een kleine ope
ning waardoor men haast kruipende
binnen moet komen. Huisraad b er piet
veelals bed dient een mat op den N'*^v
uitgespreidals hooédkusaen oen houten
plankje op twee voeten. Stoeten en fiatfeèi
zijn een ongekende weelde. Een vuur
haard in het midden is er can te koken. Dfe
kleeding der mannen bestaat alleen uk
een lemdegordel, die denken doet aan het
bekende kleedingstuk der Schotsche hoog
landers, draden van dierenveUen gemaakt
en bevestigd aan een «tukje leer, dat met
een touw om het middel h bevestigd. De
vrouwen, die eerst schuw m htm bijenkorff
'verborgen bleven, droegen doeken om hun
middel ,die tot aan de oksels reikten. Deae
wild e Kaffers zijn voor de „witmmschen"
wei niet gevaarlijk, maar ze waren eerst
toch weinig vrendelijk gezind. Het duurde
wel een uur, voordat ze zich wat vrijer
met ons bewogen. De kapitein van de
kraal, een stokoude man van 80 jaar, net
een wandelend geraamte, zoo mager, werd
eindelijk' gewonnen door de geschenken,
die we hadden meegebracht, bestaande
uit tabak, een pijp, een zakmes en een
kakihemd. Vooral het laatste verteederde
zijn hart. De vrouwen werden nu uit haar
hut geroepen, zij legden haar sieraden
aan, bestaande uit zeer kunstige snoeren
van kralen in verschillende kleurenen ze
voerden toen volksdansen uit. De mannen
deden hun oorlogsdos aan, ze verdwenen
eerst achter den berg om hun wapenen te
halen bestaande uit schilden van bokketi-
huiden en assegaaien en voerden schijn
gevechten uit. De stemming werd zoo
vriendelijk, dat een dezer reusachtige
kerels me zelfs zijn halssieraad ten ge
schenke aanbood, dat een der vrouwen
me om den hals moest binden. Ik liet het
maar gewillig toe. En ten slotte werd het
koninklijk saluut me gebracht.
Al zijn deze Zoeloe's zeer vriendelijk
tegenover ons geweest, toch moet men
niet meenen, dat ze hun wilden aard heb
ben afgelegd. Zoeloe-opstanden komen
nog geregeld voor en al durven ze de
„wit-menschen" niet meer aanvallen, on
der elkander vechten ze genoeg. Zoolang
ter met de uitgebreide on derwijs-lokalen,
laat de Regeenng hen maar hun onder
linge twisten uitvechten.
De Roomsche Kerk drijft onder deze
Kaffers een sterke missie, op weg naar
de Kraal bezochten we het groote kloos
ter met de uitgebreide onderwijslokaMlen
waar aan de Kafferjongens en -meisjes
onderwijs wordt gegeven. Ook de Pro
testants che Kerk laat zich niet onbe
tuigd, maar een Protestantsch Zendings
station bezocht ik in Natal niet. Maar al
wordt het Evangelie him gebracht, het
pvergroote deel der Zoeloekaffers leeft
nog in heidenschen toestand.
SIRENENGEZANG.
De Grieksche mythe verhaalt van het
eiland der Sirenen, zangeressen, die door
hun be too verende melodieën voorbijvaren-
den tot zich trokken, om ze in vreugde
volle veiTukking te doen sterven.
Eens voeren de Argon.auten de Sirenen
voorbij op weg naar Cochis, waar zij het
gulden vlies halen zouden. De Sirenen
lieten weder bëtooverende zangen hoo
ren, maar de aanvoerder Jason, beval
den zanger Orpheus, die zich ook aan
boord bevond, zijn harp te tokkelen.
Dat gezang overtrof dat der Sirenen aóó
zeer, dat de muziek dezer laatsten daarbij
uit louter wanklanken scheen te bestaan.
Toen de Sirenen hen rustig zagen voor
bij varen, wierpen zij zich uit spijt in zee,
en daar werden ze in rotsen veranderd.
Met eigen wapenen waren ze daar gesla
gen, het eene gezang door 't andere pver
troffen.
Tot zoover de mythe.
Maar er ligt voor den. Christen pen
schoone les in. De geloovige draagt een
Orpheus in het hart. Dq Heilige .Geest
brengt voort al wat wél luidt. Hij ge
tuigt van de schoonheid van Christus.
Hij „neemt" het „uit Hem" om het ons
„te verkondigen". .Wanneer we ons por
neigen ïiaar het wonderlijk' schoone ge
tuigenis van den Heiligen Geest, dat zul-
left de vele verleidende stemmen der .we
reld en des duivels ons niet afvoeren.
Dan zijn we doof voor de zangen van
de Sirenen des afgronds.
Clack. „Ge gaat natuurlijk allerlei
straten op en neer, en misschien hoort
of ziet zij u ergens, en komt u op een
goeden dag om den hals vallen. Maar
ben Je mal, Don? ik zou nooit miju
stem* op straat kunnen laten hooren,
zelfs niet om te schreeuwen, als ik
door roovers werd nagezeten. Verbeeld
jel ik, die zelfs geen gezang meer heb
gezongen, sinds lk van school ben ge
gaan! „Zie hoe reeds de bla&dren val
len" en „Hoort gij die roepstem uit
het graf?" Ik herinner ze mij nog heel
goed, maar ik heb ze nooit meer ge
zongen, sindis ik van school was. Mis
schien zou ik ze nu heel mooi vladen
maar toen zou ik liever i«t« vroolij
kers gezongen hébben."
Den volgenden morgen bracht Don
den ouden Lister, Dotje, die een rood
manteltje omhad, en den kreupelen
jongen naar de straten, die hij het
best geschikt oordeelde om een goud
mijn voor den blinden vioolspeler te
worden; en nadat hij een pooeje had
staan kijken, hoe zij midden op straat
voorschuifelden, terwijl het beverige
vioolspel de menschen naar d» deuren
en vensters lokte, wendde hij rich met
moeite naar zijn «<91