flTffUWE LEVDSCHÈ tfOURANT VÏN ZATERDAG^ JOf/l 1©25 TWEEDE BLAD. Vreemdelingen of bijwonereT Zoo zijt gij niet meer vreem delingen en wjwoners, maar mede burgers der heiligen en huiege- nooten Gade. Kfeee 19. dat moet een gelukkig oogenblLk .•oor Paulus geweest zijn, toen hij' deze woorden kon neerschrijven, niet zoo maar in het wilde weg, maar met mannen en vrouwen en jonge menschen voor zich in zijn gedachten, wier leven anders geworden was en. wier frisch geloof hij kent en aan wie te denken hem nu een oorzaak is om te mogen scrijven: „Zoo zijt »e dan niet meer zooals vroeger, maar geheel anders." Hoe waren zij dan vroeger? Het staat in de verzen 11 en 12. „Eer tijds heidenen. Zonder Christus. Vreemdelingen van de verbonden der belofte. Geen hoop hebbende en zon- God in de wereld". Stel daar naast ons tekstwoord, dan gevoelen wij het groote verschil. Het zal zeker een vraag van vele predikers in de gemeente van Jezus Christus zijn: „Zou ik dat nu ook van mijn gemeenteleden kunnen zeg gen, die nu al zooveel jaren het evan gelie gehoord hebben. Is er nu iets, veel of weinig in hun leven veranderd door die prediking?" Wij weten wel, dat dat niet de taak is van een voorganger om te vertel len, wat zijn gemeente niet is of wel is, maar dat hij de belofte Gods, in Jezus Christus geopenbaard, heeft te verkondigen; maar toch zou het me nigeen tot blijdschap stemmen, wan neer hij zoo positief als Paulus, ziende velerlei verandering in menig leven, mocht zeggen: „God zij geloofd, het is met u zoo anders vergeleken met vroeger". Maar al kunnen wij dat niet altijd de moed om met blijdschap het evan gelie te blijven verkondigen, mag niet afhangen van de uitwerking, die wij zien. Die moed en het optimisme hangen af van de zekerheid, dat, wat daar in Efeze gebeurd is, nog altijd ge beuren kan en gebeuren zal door de prediking. Daar zijn drie dingen gebeurd. Ik noem er eerst twee. Daar is het evangelie verkondigd. Dat eerst. Is dat genoeg? Neen, maar ook: daar is bij menschen een geestelijk zoeken geboren, dat bevre diging vond bij wat alleen het evan gelie brengt. Die beide gebeurtenissen zijn eerst noodig; want natuurlijk zullen er ook in Efeze geweest zijn, die bij alle pre diking van Paulus toch de kunst ver stonden geestelijk zelfmoord te ple gen en vreemdelingen bleven, zonder God, geen hoop hebben in deze we reld. Maar de menschen, die Paulus hier in pns tekstwoord prijst, daar is het wonderlijk mede gegaan. Zij hebben op zekeren dag Paulus hooren preeken, die hun vertelde, dat 'tmet een mensch vreemd gesteld is, dat 't daarbinnen nooit rustig is, dat hij gevangen is in een macht van zonde en onreinheid en dat des men schen ziel nooit rust kan vinden in de zichtbare dingen en zijn leven daarom een treurspel is, omdat mensch-zijn zonder God beteekent al tijd zoeken zonder te vulden, vreem- delmgen^zonderjtooj^indez^werdd. Daar waren er (n Efeze, die luis terden en nog eens luisterden en het gehoorde meenamen en eerlijk be kenden, „wat die man zegt, is de waarheid. Vrede heb ik niet, ik zoek het volkomen levensgeluk, maar vind het niet, ook niet in de schoonheid van alles wat Efeze brengt". Daar was het wonder gebeurd, dat Paulus zielen toebereid had. hongerig gemaakt had of m.a.w. hen duidelijk gemaakt had, dat zij onder een macht verkeerden, waaruit zij zichzelf nooit konden verlossen. Toen waren zij blijven luisteren en toen zal Paulus hun verteld hebben, wat er in zijn eigien leven gebeurd is door de krachtige inwerking van Jezus Christus, Die zijn leven geheel nieuw gemaakt had. Hij zal hun ver teld hebben, Hat hij nu van 'Gods wege een "boodschap voor hen had, n.l., dat er een uitgang was voor hun zoeken, dat het niet noodig was 200 ellendig te leven, dat Jezus Christus een evangelie op aarde gebracht had, bezegeld door zijn sterven en opstan ding, een evangelie, dat correspon deert met de diepste behoeften "der ziel. Dat, wanneer rij daarvoor hun ziel openden, zij een stroom van licht en vrede en blijdschap van Godswege in hun leven ervaren zouden en daar- aoor de pijnigenae scneiding tusscfien Goa en ae ziei iou woraen opgeheven en zij zich niet meer vreemdelingen, maar kinderen Gods zouden gevoelen die zouden leeren roemen 'in schuld vergeving en zalig uitzicht boven graf en dood Toen Paulus eenmaal zoover was, heeft hij zijn prediking in één woord samengevat: in den naam van Jezus Christus, waarin alle beloften Gods zichtbaar waren geworden. "Zóó had Paulus zielen hongerig ge maakt en die honger gestild door 'de Ctiristus-predïkïng. Kon hij toen zeggen: na zijt gij geen vreemdeling meer? Neen. Toen moest er nog één ding gebeuren, n.l. de daad van de over gave, van het vertrouwend zich over geven aan den Heere. Waar dit gebeurde, daar werd de ban opgeheven, de duisternis ver scheurd, daar gevoelden zondige men schen zich kinderen Gods. Dan haalt Paulus dat alles'in ons hoofdstuk nog eens voor zijn geest dat heidendom van vroeger, dat hon gerig maken door zijn prediking, die overgave aan den Heere en nu weet hij het, dat het in menschen, die hij kent geschied is, wat ons tekstwoord zegt: „Nu zijt gij geen vreemdelingen meer, maar huisgenooten Gods." Onnoemelijk veel is er sinds Pau- Iub' prediking in Efeze veranderd op deze aarde; maar onveranderd zijn gebleven de behoeften en de nooden van een ziel; onveranderd is geble ven de ellende van den mensch bui ten Christus. Onveranderd is gebleven het ant woord van God door het evangelie aan den zoekenden mensch. Mijn lezer, waar zijt gij1 met uw leven? Nog in vers 12: „zonder 'Chris tus. Vreemdeling. Zonder hoop?" of heeft u de prediking van het evan gelie hongerig gemaakt en is de daad der overgave al geschied? Kunt gij van u zelf met dankbaar heid zeggen: „Tiet is mij niet meer zóó, maar anders. Niet meer vreemdeling, maar huis'genoot Gods?" Uw antwoord op deze vraag beslist over het allerbelangrijkste wat er in ^ra^nenscóenieve^^l^t^kmivi^eru STILTE-KLANKEN Een glorie-zang uit klare hemeloonden Sprengt zegenrijk op mijne ziel ter- neêr, In zilvren dauw van wondere accoor- den, Lioht-spranklen van der heerlijkheden Heer; Wanneer mijn oog bij avondhemel- donker Zich bevend laaft aan 't glmstremd stargeflonker. Reeds zingt mijn hart bij wankle para dijzen; Hoe zal 'tdan zijn in eeuwighedensieer Waar eens mijn vreugd ten hoog.-ten toip zal rijzen, Bij 't schouwen van Uw majesteit, o Heer? Dan wordt mijn zang om Uwen Naam te loven. Een symphonie in gouden hemelhoven. Wat zijt gij, aard met uw begeerlijk heden, Voor hem wien beidt een onverwelkhre kroon, Die eens de paarlen poorte door gaat treden, En blinken zal bij Jezus ln Zijn TroonI Verdwijn dan vrij bij "t licht der eeuw- ge dingen Der waereld schijn met al zijn beuze- lingen. 0 Godes Rijk, waar wij eens zullen lichten Als eêlgesteent in Christus' diadeem, Hoe waard is 't mij naar U den blik te richten, Uw glans ontglanst der waereld schoonst embleem. Voor ai dit heil in U door mij ge- vonden, Zij U de roem, Verzoener mijner zon den. JOH. H. LANCEE. „Oude Paden." KERK EN SCHOOL, NED. HERV. KERK. Bedankt: Voor Bennekom', J. E, Klomp te Oldebroek. GEREF. KERKEN. Tweetal: Te Zwolle, Dr. J. Hoiek te Soest en G. J. Wielen ga te Zierikzee. Pensioenraad Ned. Herv. Kerk. In het gebouw der Synode te Den Haag is de Pensioenraad door het Mode- ramen. van de Alg. Synode der Ned. Herv. Kerk geinstalleerd. De Pensioenraad is benoemd door de algemeene Synodale Commissie, aan welke de voorbereidende werkzaamheden tot uitvoering van het Re- Reglement op de pensioenen waren op gedragen. Hij bestaat uit de heeren: Ds. D. Boer, Jhr. Mr. D. J. de Geer, Mr. S. J. Hogerzeil, Ds. A. G. H. van Hoogsjihuyze, Mr. Th. B. ten Kate en Mr. C. F. Schoch. De Schoolraad. Tot gedelegeerden van de schoolbestu ren in den Schoolraad voor de Scholen met den Bijbel ,zijn nog gekozen: Dr, K. Dijk, Den I-laag en Ds. A. C. Heij, Koudekerk© (W.). Alle gedelegeerden hebben hun her benoeming aanvaard. Als gedelegeerden der Vereeniging van Chr. Onderwijzers zijn aangewezen de hee ren A. v. d. Berg, Leeuwarden en H. Nieu wenhuyzen, Zegwaart. R a io-Ker kdiens ien Door het bestuur der Ned. Chr. Radio- Vereen. is de navolgende circulaire aan de orthodox-protestantsche Kerken gezonden >- Bij dezen hebben wij de eer u mede te deel en, dat het aan de Nederlandsch-Chris telijke Radio-vereeniging, gevestigd te Maassluis, gelukt is, op aannemelijke voor waarden van de Nederlandsche Seintoe- stellenfabriek te Hilversum de beschikking te krijgen over haren Radio-zender voor het langs draadloozen weg uitzenden van een Kerkdienst op Zondag. Voor diegenen in uwe vergadering, welke met radio-ontvangst eeni op de hoogte zijn, zal het niet no v. e- zen, de eigenschappen juist van d—_ zen der naar voren te brengen. De bediening geschiedt door vakkundig personeel en de sterkte is zoodanig, dat die Kerkdienst over geheel Nederland, zelfs met het meest eenvoudige toestel behoorlijk kan wor den ontvangen. Het groote voordeel van dezen zender is echter, dat krachtens eene overeen komst met de regeering door het gebruik der Rijkstelefoonlijnen kerkdiensten kun nen worden uitgezonden vanuit iedere plaats in Nederland. De kérken zijn daar door niet gebonden aan één bepaalden predikant, doch kunnen zelf uitmaken, welke gemeenten achtereenvolgens met de uitzending zullen worden beiast. Onze vereeniging meent, dat zij in dezen haar taak heeft vervuld, Zij heeft alleen den plicht ,vdor de Kerken de uitzending! technisch op de meest volmaakte wijze mogelijk' te maken. De uitzending oer kerkdiensten zelve dient van de Kerken uit te jpan. Beleefd \ierzoeken wij' daarom uwe ver gadering, deze aangelegenheid wel ter hand te willen nemen. Het meest aan bevelenswaardig schijnt ons toe, dat door u een commissie worde benoemd, welke deze uitzendingen regelt en financiert, en telkens beslist, welke kerkdienst voor uit zending in aanmerking zal komen. Daar deze zaak tenslotte nationaal zal moeten worden geregeld, zouden wij het op prijs stellen, indien uwerzijds het ini tiatief werd genomen tot samenstelling van een permanente commissie over het geheele land welke namens uwe Kerken desze diensten regelde. BIJ DE ZOELOEKAFFERS. Dr. H. H. Kuyper, die in „De Heraut" over een reds naar Zuid-Afrika schreef, vertelde van een bezoek aan de Zoeloe- kaffers. Wat in Durban zelf het meest de aan dacht trekt, althans van den Europeaan, die daaraan niet gewend is, zijn de zooge naamde rickshaws, d. w. z. kleine wa gentjes op twee hooge wielen, die getrok ken worden door Zoeloekaffers. Op het groote plein voor het stadhuis ziet men honderden van zulke rickshaws staan en voor een zeer klein bedrag voeren de Kaffers u door heel de stad heen. Ook in Indië vindt men dit vervoermiddel, waar bij de koelies als trekpaard dienst doen; maar wat hier het merkwaardigst is, is dat deze Zoeloekaffers hun hoofd op de zonderlingste wijze versierd hebben. Ze hebben twee groote, uitstekende koeien- horens aan hun slapen bevestigd, daar- tusschen, als een pauwenstaart, spreiden zich uit stekelv arkenpennen met veeren versierdsommigen hebben nog nage maakte rozen er tusschen;. het is een hoofdsieraad, zooals ik nog nooit had ge zien. Er is geen typischer gevoel dan zich door zulk een Kaffer te laten rijden, met het uitzicht op dezen altoos heen en weer bewegenden hoofdtooi voor zich. Het spijt me ,dat ik in de „Heraut" er geen afbeelding van geven kan. Ook de '•leeding dezer Kaffers is geheel anders t..m die in andere deelen avn Zuid-Afrika, waar ze als Europeanen gekleed gaan. Deze Kaffers in Durban dragen zeer bontgekleurde gewadenze hebben in hun oorlellen groote muntstukken, manchet- knoopen of andere voorwerpen gedrukt, en wat misschien nog den meest zonder lingen indruk maakt: hun .bruine en naakte bëenen zijn tot de knieën wit ge schilderd, zoodat het den schijn heeft, als of ze witte kousen en schoenen dragen. Ze zijn dan ook bijzonder pronklustig, pok de vrouwen. Ik heb vrouwen gezien, die het haar met ronde verf of aarde rood hadden gemaakt, het in kleine vlechtjes hadden gevlochten, terwijl aan elk vlechtje kralen hingen; en anderen, die door haar neus een, waarschijnlijk nagemaakte, gou den stift droegen ,met twee gouden bal- eltjes er aan. Bovendien draagt elke Kaf fer arm- en beenringen, eveneens van goudschijnend metaal gemaakt. Leerde ik zoo in Durban de gecivili seerde Zoeloekaffers kennen, ik heb, dank zij de vriendschap van het hoofd der naturellen politie,' Majoor Webb Richards, een tocht diep in de binnenlanden mogen doen om daar de Zo: oekaffers ook in hun „natuurstaat" t* -i.n. Met zijn auto mobiel bracht de vriendelijke Majoor, een Engelschman, me eerst naar Pinetown, waar de Sergeant Smart meeging, die het Zoeloesch spreken kon, en toen verlieten we de beschaafde wereld, om oiver we gen waarlangs in Holland geen auto mobiel rijden zou, de woeste bergwereld in te gaan. Tenslotte kwamen we op de hoogte van een berg, en zagen we in het FEUILLETON. Een doornig pad (Uit het Engelsch). 12) „Mijn dochter Hagar is verplicht naar ons te zoeken", zeide de oude Lister keer op keer, had tot zich zei ven en half tot zijn gtids. Hij kon het nog niet opgeven, ofschoon hij der wanhoop nabij was; zijne dochter, die hem zoo getrouw en liefdevol haar le ven lang verzorgd had, kon hem in zijn hulpeloozen ouderdom immers niet verlaten hebben. En toch was er een geheime en zeer bittere vrees in zijn binnenste, dat zij hem had laten wegdrijven op de zee van kommer, die hen zoo lang been en weer geslingerd had. „Zeg het aan de dienders, zeide de kreupele leidsman. Dit was nog iets, dat gedaan kon worden, en de oude Lister greep dien s'roohalm aan. lederen politle-agent, dien zij tegenkwamen, hielden zij staande, en aan ieder deed hij het zelfde treurige verhaal en vraagde hij, of zij niet '«mand, die er zoo en zoo uitzag, hauuen gezien. Maar zijne be schrijving was niet heel nauwkeurig. daar zijn blinde oogen niet hadden kunnen zien, welke veranderingen de tijd op het gelaat zijner dochter had teweeggebracht. Eindelijk liet hij zich, moedeloos en afgemat, laat in den na middag naar juffrouw Clack terug brengen. Zelfs Don was verbaasd, toen hij zag hoe juffrouw Clack na korten tijd ge heel verzoend raakte met de tegen woordigheid van den ouden man in haar huis. Zij had schik in Dotje en duldde den grootvader, maar het was haar een bij>zondere verlichting en be moediging, toen zij eenmaal in het denkbeeld kon komen, dat hij haar niet kon zien en evenmin gewaar kon worden wat zij deed. Hare zenuwach tigheid nam nu langzamerhand af, en zelfs zijn basstem verschrikte haar niet meer zoo, toen zij die gedurende een paar dagen had gehoord. Zijne blindheid scheidde hem van haar, bij na evenzeer alsof hij een andere ka mer bewoonde, behalve dat het ge zicht van zijn gebogen hoofd, dat soms wel een uur lang op zijn hand rustte, en het hooren van diepe zuch ten, die soms in snikken overgingen, haar hart van medelijden voor hem deed wegkrimpen. Dit was niet een man in huis hebben, een ruwen mees- terachtigen overlicorschenden man; hij was een arm blind verlaten schepsel, wiens hart door droefheid gebroken was, die geen vriend in de wereld en nergens een hoekje had, waaf hij een schuilplaats voor zijn laatste levens dagen kon vinden. Soms nam hij Dot op zijn knie, maar hoe licht zij ook was, weldra vermoeide zij hem, en zijn dagelijksche vruchtelooze smarte lijke tocht naar het park scheen al z'n kracht uit te putten. Juffrouw Clack had geen viool in haar magazijn, zooals Don te vergeefs gehoopt had, maar na een poosje kwam haar in den zin, er een te kno pen, die zij in een uitdragerswinkel zag hangen. Deze winkel werd gehou den door een vrouw, met wie zij reeds dikwijls zaken gedaan had. In stillen triomf nam ze de viool mee naar huis en haalde ze niet voor den dag voor dat allen 's avonds te zamen bijeen waren. „Ziedaar man", zeide zij op luiden, verheugden toon, terwijl de oude Lis ter mistroostig bij het vuur zat; „daar hebt ge een viool. Ge hebt waarlijk niet veel noten op uw zang, en ik ben de vrouw niet om een mensch niets te gunnen. Neen, zeker niet. Een man, die nooit drinkt of rookt of vloekt, is een goede ziel en verdient een viool. Als ge spelen kunt: „O laat ons vroo- lijk rijn", zou ik misschien de woor den kunnen zingen. We zongen dit dik wijls, toen ik nog op school was," De oude Lister kon niet spelen: „0 laat ons v-oolijk zijn", hoewel juf frouw Clack haai* best deed om hem de wijs met een hoog beverig stem metje voor te zingen. Maar hij herin nerde zich verscheidene stukken, die hij vroeger in het orkest had moeten spelen, en scheen een gansch ander man, nu hij een viool, al was het dan ook geen beste, in de hand had. Een flauw blosje kleurde zijn vaal bleek gelaat, en teeder rustte zijn wang te gen het oude instrument. Don trapte vroolijk de maat, en Dotje danste in de kleine open ruimte vóór den haard, terwijl juffrouw Clack met een stra lend gélaat stond neer te zien op <Je vreugde, die zij had teweeggebracht. „Hij zal zijn fortuin maken!" riep Don verrukt uit, en klapte in zijn ver eelte handen totdat zij tintelden. „Dat heb ik wel gezegd! Hij en Dotje en manke Jaap moeten 's morgens maar eens gaan probe eren, hoera! Als u maar stem en adem genoeg hadt, juf frouw Clack, dan kont u wel met hen meegaan, en u zoudt hoopen geld op halen, dat zoudt u- En wie weet, mis schien zal hij juffrouw Hagar en het kind tegenkomen." „Dat zou zóó heel wat eerder kun nen gebeuren, dan door alle dagen naar dat park te gaan", zei juffrouw dal de kraal van e waarheen we té vd&t afdaalden, huizen heetesi in het Engetecfc bmiilwA, cLw.z. bijenkorven, ezx lijken daefroo ■prem ie end, want het zijn net groote korven, uti stroo gevlochten, met een kleine ope ning waardoor men haast kruipende binnen moet komen. Huisraad b er piet veelals bed dient een mat op den N'*^v uitgespreidals hooédkusaen oen houten plankje op twee voeten. Stoeten en fiatfeèi zijn een ongekende weelde. Een vuur haard in het midden is er can te koken. Dfe kleeding der mannen bestaat alleen uk een lemdegordel, die denken doet aan het bekende kleedingstuk der Schotsche hoog landers, draden van dierenveUen gemaakt en bevestigd aan een «tukje leer, dat met een touw om het middel h bevestigd. De vrouwen, die eerst schuw m htm bijenkorff 'verborgen bleven, droegen doeken om hun middel ,die tot aan de oksels reikten. Deae wild e Kaffers zijn voor de „witmmschen" wei niet gevaarlijk, maar ze waren eerst toch weinig vrendelijk gezind. Het duurde wel een uur, voordat ze zich wat vrijer met ons bewogen. De kapitein van de kraal, een stokoude man van 80 jaar, net een wandelend geraamte, zoo mager, werd eindelijk' gewonnen door de geschenken, die we hadden meegebracht, bestaande uit tabak, een pijp, een zakmes en een kakihemd. Vooral het laatste verteederde zijn hart. De vrouwen werden nu uit haar hut geroepen, zij legden haar sieraden aan, bestaande uit zeer kunstige snoeren van kralen in verschillende kleurenen ze voerden toen volksdansen uit. De mannen deden hun oorlogsdos aan, ze verdwenen eerst achter den berg om hun wapenen te halen bestaande uit schilden van bokketi- huiden en assegaaien en voerden schijn gevechten uit. De stemming werd zoo vriendelijk, dat een dezer reusachtige kerels me zelfs zijn halssieraad ten ge schenke aanbood, dat een der vrouwen me om den hals moest binden. Ik liet het maar gewillig toe. En ten slotte werd het koninklijk saluut me gebracht. Al zijn deze Zoeloe's zeer vriendelijk tegenover ons geweest, toch moet men niet meenen, dat ze hun wilden aard heb ben afgelegd. Zoeloe-opstanden komen nog geregeld voor en al durven ze de „wit-menschen" niet meer aanvallen, on der elkander vechten ze genoeg. Zoolang ter met de uitgebreide on derwijs-lokalen, laat de Regeenng hen maar hun onder linge twisten uitvechten. De Roomsche Kerk drijft onder deze Kaffers een sterke missie, op weg naar de Kraal bezochten we het groote kloos ter met de uitgebreide onderwijslokaMlen waar aan de Kafferjongens en -meisjes onderwijs wordt gegeven. Ook de Pro testants che Kerk laat zich niet onbe tuigd, maar een Protestantsch Zendings station bezocht ik in Natal niet. Maar al wordt het Evangelie him gebracht, het pvergroote deel der Zoeloekaffers leeft nog in heidenschen toestand. SIRENENGEZANG. De Grieksche mythe verhaalt van het eiland der Sirenen, zangeressen, die door hun be too verende melodieën voorbijvaren- den tot zich trokken, om ze in vreugde volle veiTukking te doen sterven. Eens voeren de Argon.auten de Sirenen voorbij op weg naar Cochis, waar zij het gulden vlies halen zouden. De Sirenen lieten weder bëtooverende zangen hoo ren, maar de aanvoerder Jason, beval den zanger Orpheus, die zich ook aan boord bevond, zijn harp te tokkelen. Dat gezang overtrof dat der Sirenen aóó zeer, dat de muziek dezer laatsten daarbij uit louter wanklanken scheen te bestaan. Toen de Sirenen hen rustig zagen voor bij varen, wierpen zij zich uit spijt in zee, en daar werden ze in rotsen veranderd. Met eigen wapenen waren ze daar gesla gen, het eene gezang door 't andere pver troffen. Tot zoover de mythe. Maar er ligt voor den. Christen pen schoone les in. De geloovige draagt een Orpheus in het hart. Dq Heilige .Geest brengt voort al wat wél luidt. Hij ge tuigt van de schoonheid van Christus. Hij „neemt" het „uit Hem" om het ons „te verkondigen". .Wanneer we ons por neigen ïiaar het wonderlijk' schoone ge tuigenis van den Heiligen Geest, dat zul- left de vele verleidende stemmen der .we reld en des duivels ons niet afvoeren. Dan zijn we doof voor de zangen van de Sirenen des afgronds. Clack. „Ge gaat natuurlijk allerlei straten op en neer, en misschien hoort of ziet zij u ergens, en komt u op een goeden dag om den hals vallen. Maar ben Je mal, Don? ik zou nooit miju stem* op straat kunnen laten hooren, zelfs niet om te schreeuwen, als ik door roovers werd nagezeten. Verbeeld jel ik, die zelfs geen gezang meer heb gezongen, sinds lk van school ben ge gaan! „Zie hoe reeds de bla&dren val len" en „Hoort gij die roepstem uit het graf?" Ik herinner ze mij nog heel goed, maar ik heb ze nooit meer ge zongen, sindis ik van school was. Mis schien zou ik ze nu heel mooi vladen maar toen zou ik liever i«t« vroolij kers gezongen hébben." Den volgenden morgen bracht Don den ouden Lister, Dotje, die een rood manteltje omhad, en den kreupelen jongen naar de straten, die hij het best geschikt oordeelde om een goud mijn voor den blinden vioolspeler te worden; en nadat hij een pooeje had staan kijken, hoe zij midden op straat voorschuifelden, terwijl het beverige vioolspel de menschen naar d» deuren en vensters lokte, wendde hij rich met moeite naar zijn «<91

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1925 | | pagina 5