liweleifaheCont Tweede Blad, Maandag 31 Dec. 1923 Het ware tellen der dagen. Het onrecht gewroken Leer ons al zoo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen. Ps. 90 12. Weder vlood een jaarkring henen; we der wordt het jaarcijfer veranderd. Wij schrijven vandaag voor het laatst 1923; morgen zal het getal! in 1924 ver anderd zijn. Zoo tellen wij onze jaren en op het •oogenblik, dat het cijfer verandert, en wij van den éénen jaarkring in den anderen overgaan, zijn wij onwillekeurig geneigd een oogenblik stil te staan en ons reken schap te geven van den tijd, die weer ver vlogen ie, om daarna een blik vooruit te worpen, en ons af te vragen, wat er in den nieuw aanbrekenden jaarkring ons wacht. „Leer ons alzoo onze dagen tellen", bidt de Psalmdichter, „dat wij een wijs hart bekomen." Velen tellen zoo, dat hun hart al dwa- 2or en dwazer wordt. Er zijn er die de jaren tellen in het ge voel, dat zij steeds ouder worden. Het zijn de jonge menschen, die zich op hun •ouderdom verhoovaardigen, en meenen, dat zij reeds met menschen van rijpen leeftijd rich gelijk stellen kunnen, omdat zij reeds zoovele jaren tellen. Zij hunkeren er naar in hun dwaas heid, om nog ouder te worden, en verge ten, dat met het voorbijsnellen der ja ren de schoonste tijd des levens voort snelt. Er zijn anderen, die de jaren tellen met 't oog op 't een of ander doel, dat zij in de toekomst zien, en zich verheugende, dat zij alweer een jaar nader aan dat doel zijn gekomen. Zij vergeten, dat zij door slechts naar het toekomstige te jagen, het heden voor bijzien, en straks, als het hen duidelijk wordt, dat het doel, dat hen voor oogen zweefde, öf niet bereikt kan worden, óf bij het bereiken teleurstelt, dan betreuren zij wellicht de jaren, die zij hebben laten voorbijgaan in een ij del streven. „Leer ons alzoo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen 1" Op den Oudejaarsavond hebben wij al len reden deze bede te bidden, zal het voorbijsnellen van onzen levenstijd waarlijk voor ons winst afwerpen, zullen wij er vrucht van plukken voor het toe komende leven. Op welke wijze moeten wij dan onze dagen tellen? Allereerst alzoo, dat wij leoren af zien van het vergankelijke. „AI weer een jaar!" zegt menigeen. En waarlijk, hoo ouder men wordt, des te sneller schijnen de jaren voorbij te gaan. Alles gaat heen; in pijlsnelle vaart vlie gen onze dagen; het leven is een damp. Als een grasbloem is de mensch, die -he den bloeit en morgen verwelkt. Waarom dan ons aan dat verganke lijke, dat voorbijsnellende leven vastge klemd, en het geluk gezocht in de onbe stendige goederen dezer wereld? De Oudejaarsavond herinnert ons met de klepelslagen, die het laatste uur aan kondigen, dat het leven heen vlucht, dat alles vergankelijk is. Maar boven het vergankelijke hier be sneden zetelt Hij, Die onvergankelijk is, Die eeuwig trouwe houdt, en ons nooit verlaat. Laat ons zoo de jaren en dagen van ons leven tellen, dat wij er de wijsheid uit leeren om op God, den onveranderlijk getrouwen, den God van ons vertrouwen! te steunen, aan Hem ons toe te vertrou wen! Dan zullen we ook leeren alzoo te tel— len, dat wij ons lieven leeren beschou- -won bij het licht van Zijne eeuwige liefde. Hoeveel bewijzen ontvingen wij niet weder van die liefde in 't jaar, dat voor- Nijging! Ontelbare weldaden sohouk ons Zijn «rouwe- Vaderhand. Hij was steeds met $ns; Hij leidde ons als bijde hand, en rtfas ons zegenend nabij, ook waar alles #iis dreigde te ontzinken. In den voorspoed, dien Hij schonk 1 toonde Hij ons Zijne goedertierenheid, Zijn bereidwilligheid om te zegenen. En in den tegenspoed, dien Hij over ons deed komen, was eveneens een ze gen verborgen, al konden wij het niet zoo terstond inzien, vooral thans niet, nu de wereld zoo zucht onder de gevolgen van den oorlog en den vrede, die eigenlijk geen vrede is. Ja ook bij smartelijke verliezen en in droevige uren stond Hij ons ter zijde, goot balsem iin de wonden, troostte ons, en deed ons Zijne nabijheid gevoelen, die elk gemis kan vergoeden. En bij de overweging van dat alles, bij het besef onzer tallooze tekortkomingen van onze ontrouw, ons ongeloof, onze twijfelzucht, moeten we steeds dieper doordrongen worden van de waarheid der eeuwige goddelijke liefde Het Kerst-evangelie, nog zoo kort ge leden ons weder verkondigd, spreekt ons van welbehagen Gods in menschen; het predikt ons den Heiland, voor ons in de werelid gekomen. En het herinnert ons aan het woord vam den Apostel: „Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons met Hem niet alle dingen schen ken?" En als wij dan alzoo onze dagen tellen, dat wij bij vernieuwing ide liefde en trouw van God daarbij gedenken, dan ook zullen wij het zóo doen, dat wij zonder vreeze en in kinderlijk vertrouwen weder voortgaan. „Zeg den kinderen Israels, (lat zij voorttrekken", klonk Gods be veil tot Mo- zes, toen Israël de zee voor zich en den vijand achter zich had. En zij trol ken voort, en in de zee baande Hij een pad voor hen. Zoo ook zegt Hij tot ons, dat wij zul len voorttrekken, een" geheel ons onbe kende toekomst tegen. En Hij zal ons den weg banen, door de zee en door het vuur, door de diepte, over de hoogte, langs afgronden en door de wildernis, door den nacht, ja door de schaduw des doods naar het land van eeuwige vrede. Met het oog op d't heerlijk vooruit zicht vreezen wij niet voor de onbekend© toekomst, zelfs niet wanneer wij beden ken, hoe grrote gevaren de wereld be dreigen als gevolg van het onderlinge wantrouwen der volken, en schokt ons het tellen onzer dagen en het voortsn«ft- len onzer jaren niet. De Heere is onze Herder; niets zal ons ontbreken. Hij zal ons leiden door Zijn raad en daarna in heerlijkheid opnemen. Wat dan ook het jaar 1924 voor onis verbergen moge, wij weten er één ding met zekerheid van te zeggen, namelijk dat God in dat jaar dezelfde blijft, do on veranderlijke fontein van goedheid, eeuwige bron van licht en troost en kracht. Weet geen 's menschen klein verstand Wat morgen ons is weggelegd, Eén is er, die den tijd omspan't. Hij schuift den nevel weg, en zegt: Ik heb het morgen in mijn hand. Geen moeder is er, die haar kind Met zooveel liefdo en zooveel) trouw Als God ons menschen doet, beminifc En wat dan 't morgen brengen zou? Wat onze Vader 't beste vindt. JAARSWISSELING. Dof dreunen weer de slagen Van een verstervend jaar! 'k Heb nog zooveel te vragen, 'k Ben met mijn taak niet klaar! 'k Moet nog zoo véél belijden, Voor aller Opperheer, Nog zoo veel kwaads bestrijden Daar galmt het afscheid weer! Ik moet zoo véél nog Van 's Heeren liefderaad, Zoo véél nog open leggen, Van mijn verborgen kwaad f 'k Moet troosten nog veel smart. Naar lichaam en naar ziel. Ook waar voor 't schreiend harte, De stervensschaduw viel l Mijn God, hoe sta ik schuldig l Waar vind ik heul en troost Maar toch, Gij zijn geduldig Met Uw verdorven kroost, Want straks galmt van den toren Do eerste klokkeslag, i Dan wordt hij weer geboren De nieuwe, schoono dag I Met moed en waakzaamheid I Dan zal ik willig dragen, Den last, door tJ beschikt, 'Als slechts in al mijn dagen; Uw bijzijn mij verkwikt. Dan zal ik veilig wezen. Verborgen in Uw tent, 'Als zich in angst en vreezea Uw liefde tot mij wendt. Dan zing ik altijd hopend, Mijn oude pelgrimslied, Als Gij mij vriend'lijk opent Uw hemelsche verschietl Dof dreunen ze, de slagen Welaan, ik ben gereed. Nu zwijgen alle vragen, Daar ik dit ééne weet Waar ik vergeefs op bouwe, Ook in dit nieuwe jaar, Mijn God Uw Vadertrouwé Is ónveranderbaar Den Haag. W. A. 't HART. Maar ach, wat zal het worden',1 Als niet Uw hand mij leidt Wil mij met kracht omgorden, DE GESCHIEDENIS DER MENSCHHEID. Óver dit onderwerp is onlangs een be langrijk boek verschenen. Of liever, het werd uit het Engelsch in de Nederlandsche taal overgezet, door niemand minder dan Dr. G. P. Gimning. Er wordt voor di t boek veel reclame ge maakt, het wordt aangediend als „de ge- schiedenis", waarvan vooral de stu- deerende jongelingschap kan profiteeren. Maar dit alles neemt niet weg, dat het e e en gevaarlijk boek is, zooals kan blijken uit wat de heer P. Postmus daar over in „De School met den Bijbel" schreef, wiens artikel wij hier ter waar schuwing en leering laten volgen: „Mocht iemand meenen, dat de Histo riografie het treurige standpunt van het materialisme te boven is, dan wordt hij volkomen ontnuchterd. In dit boek geen evolutie in den gezonden zin des woords, verre vandaar. De mcnschenwcreld is volgens dat boek niets meer dan de som der indi viduen, die op een gegeven oogenblik in do ruimte zijn, om straks voor anderen plaats te maken en daarmede voor goed en onherroepelijk te verdwijnen, daar uit de atomen, waaruit ze bestonden, andere individuen worden samengesteld. Meen niet, dat die leer voortkomt uit het brein van een Hegel of Schlegel, reeds Lucretius verkondigt haar. Men noemt de aanhangers dier leer materialisten, ook wel positivisten of naturalisten. Bij hen heeft de Geschiedenis noch een begin, noch een einddoel. Een eeuwige kringloop der gebeurtenissen, naar bet toeval wil. Die geschiedbeschouwing heft do grenslijn op tusschen het anorganische en het organi sche, het stoffelijke en het geestelijke. Het majeslueuse: „Van eeuwigheid ten tot in eeuwigheid zijt Gij, God", bestaat voor den materialistischen geschiedbe- schouwer niet. Zijn „Historie der Meuscli- heid" vangt niet aan met het indrukwek kende: „In den beginne schiep God den hemel eri ulo aarde." Wij, Christelijke onderwijzers, meenden indertijd in onzen eenvoud, dat men bij onzo tegenstanders (1 e wetenschap, het weten vond. Wij geloofden enkel als of waarachtig gelooven in den grond der zaak eigenlijk geen weten is. Doch hoor het boek zelf slechts. „Aan het begin en aan het einde van den ontwikkelingsgang der mensckkeid staat een groot vraagteeken." „Wie zijn wij?" „Waar komen we van daan?" „Waarheen gaat onzo reis?'*" En dan wordt er wel gesproken van eèn „terugdringen van het vraagteeken naar die verre grenslijn achter den hori zon, waar wij een antwoord h o p o n (let wèl) te vinden op al ons vragen", maar dit is slechts een spelen, een too- veren met woorden. Dit blijkt reeds ter stond uit de volgende woorden: „Toch zijn wij nog niet heel ver gekomen." Met de pen in do hand zouden we zoo het gansche boek kunnen doorloopcn. Al lerlei nevelachtigs, vaags, ontmoeten we. SpeTen en too veren met woorden! „Geschiedenis", echte, rechte waarheid, wat waar geschied, gebeurd is, zoek dat tevergeefs in dit boek; van „Geschiedenis" schier geen spoor! De anti-historische roman zet zich voort op bladzijde 4. „Toen had op zekeren dag het groot e wonder plaats: Het doode bracht leven voort." (Let wel!) Indien dergelijke onzin eens voorkwam in een boek van onzo zijde, wat zou or weer als van ouds geschimpt worden op die „nachtuilen, die dompers, die reizigers. met de trekschuit", enz. En toch het staat er: „Het doode bracht het loven voor t," De anti-historische roman vervolgt: „De eerste levende cel dreef op de wateren; millioenon jaren dobbeer- de deze doelloos rond, meege voerd door den stroom. Maar gedurende al dien tijd was zij bezig zekere eigenschap pen in zich te ontwikkelen, die haar ln staat zouden stellen op de onherbergzame aarde in leven te blijven. Enkele dezer cellen hieven liever in de donkere diepte van meren en binnenzeeën, en zetten zich vast in de slijmerige bezinksels, enz. enz." Het zou te veel ruimte in dit blad vra gen indien alles werd nagegaan. Maar toch dit: Na de wording der reus achtige kruipdieren te zijn nagegaan, zegt het boek op bladz. 7 het v.v.: „Toen gebeurde er iets wonderlijks. Al deze reusachtige kruipdieren stier ven in korten tijd uit. Wij kunnen niet precies meer nagaan, waardoor dit kwam. Misschien was het een gevolg van eer plotselinge verandering van het klimaat Hoe dit zij, een feit is het, dat lie'' duizendjarige wereldrijk der groote kruip dieren opeens een einde nam." Nu komen er andere wezens. Ze stam- mel wel van de reptielen af, maar leken er toch heel weinig op. Dit was voornamelijk een gevolg van het feit, dat ze hun jongen voedden aan de horst, de mamma, van de moeder. Daarom noemen wij deze die ren „mammalia" of zoogdieren. Wo moeten kort zijn en dus -de ge dachten van liet boek slechts weergeven in ©en paar woorden. Uit deze „zoogdie ren" ontstaat do mensch. Eerst gebruikt deze, evenals allo andere zoogdieren, ook zijn beide voor p o o t e n (let wel). Eindelijk, na tallooze vruchtelooze po gingen, slaagt dat zoogdier-mensch er in, zich „op zijn twee achterpoolen in even wicht te houden." Eerst heet dit schepsel nog geen mensch, maar een soort „aapachtig wezen". „De over-overgrootvader van het menschelijk geslacht was ©en verbazend leelijk cn on ooglijk zoogdier. Hij was heel klein, veel kleiner dan het tegenwoordige geslacht." En nu weet ik wel, dat Dr. Gunning in zijn „Woord vooraf" zegt: „ik ben er vanovertuigd, daterwei— nigindezeeorstehoo fds tu k- ken te vindenis, wat an dersdenkenden kan kwetsen", maar dan verzeker ik Dr. Gunning, dat hij in dezen volkomen alleen staat. Dergelij- ken onzin als in deze bladzijden regel na regel neergeschreven wordt, stuit elk eer lijk, oprecht Christen tegen de horst. Een slag in het aangezicht en een heftige van ons heerlijk Scheppings verhaal en het Bijbelboek. Maar ook in het aangezicht zelfs der ongoloovige wetenschap. Om aan Dr. Gunning slechts iets te noemen: Zie Prof. Dr. J. Boeke: „De Afstamming van den Mensch, met 29 tekstfiguren". Wat zegt Boeke: „Dat men eigenlijk heel weinig aan positieve feiten van het ontstaan der menschheid weet." En de anti-historische roman dient zich bij u aan als „Dè Geschiedenis der Menschheid". Doch er is méér; er is s c h a n- d e 1 ij k s. Onze dierbare Heiland, naar Wien ons positief Christelijk onderwijs heef, wordt aan de scholieren Dr. Gunning acht dit boek ook in de scholen van uitnemende waarde, zie het Woord vooraf voorge houden als: „Jozua, de zoon van een tim merman uit Nazareth," zie bid. 126, 127 en 136, of liever zie n i e t, want het wondt uw hart, op te merken, hoeveel smaad- li e i ik Hem wordt aangedaan, die ons kocht met Zijn bloed. Toen deze bladzijden (126 en 127) wer den voorgelezen aan de leerlingen van de 4e klasse van een Chr. Gymnasium, riep een leerling en bij diens leeraar heerscht steeds de beste ordo uit: „G o d d e 1 o o s". „Weinig hierin te \inden, zegt Dr. G., wat kan kwetsen"; zeg: alles kwetst. Het is alsof in ons vaderland nooit een Christelijke Kerk en nooit een Bijbel ge weest is. Ook wat er vau den grooten heiden-Apos tel Paulus wordt gezegd is beneden cri- tiek. Verregaand kwetsend is ook wat op blz. 136 staat: „Jezus, de timmermanszoon uit Nazareth, werd ter dood gebracht om aan het machtige Romeinscho rijk de moeite te besparen van een straatoproer in een klein stadje ergens aan de Syrische grens". Wij vervolgen. Over Budha en Gofucius wordt meer en beter gehandeld dan over Jezus en de Apostelen. Of wonen wo soms in China? OUDEJAARS-AVOND TROOST. Neen, die Hoop zal niet bescham«L"\ Die Gods trouw tot grondslag heefA Zijn belofte is Ja en Amen j Eeuwig liefst die eeuwig leeft! 't Zijn Gods goedertierenheden i Dat wij niet vernietigd zijn. God doorbalsemt de woestijn'J I Met een Levensgeur uit Eden. 1 Alle zonden, alle zorgen Went'len wij op U-alleen Nieuw op eiken nieuwen morgen; Blijven Uw barmhartigheen. Frisch nog, in de winternachten, In den laatsten stond van 't jaaiV Bij de wieg en bij de baar Eerste en Laatste! God der krachten! Hallelujah, Hemel-Heere! In dit heilig oogenblik, Hallelujah, lof en eere Ook bij onzen jongs ten snikf 't Zij wij sterven, 't zij wij leven. Blijf ons deel in eeuwigheid! Houd ons op Uw komst bereid. Tot we Uw Hemel binnen zweven! J. J. L. TEN KATE. Over de kerkhervorming wordt geraas-* kald want anders noem ik het niet als volgt: „De hersenen der kleine kleuters van het jaar 1550 tot 1600 werden volg©-» j propt met „praedestinatie" en „transsub stantie" en „vrije wil" en nog een honderd tal andere onbegrijpelijke woorden, waar in zoowel Katholiek als Protestant allerlei onzekere geloofsvragen trachtte te formu leeren." Helaas ruimte verbiedt verdere schil':uur. Calvijn wordt een tyran genoemd. Van de kostelijke echt-historischo wer ken van de hoogleeraren Doumerguo en Rutgiers hebben noch schrijver nocli ver taler eenige notie gehad! En het einde van het werk? Wat wordt den jongeling meegegeven op zijn moeilijk levenspad? Gods Woord, liet Gebed? Neen, de raadslieden: Humor en Medelijder BT^'het E'Mne ces JAURF. Het Kerstfeest bracht ons de sprako van Gods rijke liefde over een arme men- schenwereld. De Oudejaarsavond d^ct ons opstaan en tot onzen Vader gaan. Kerstm-'s, het feest van het univrrscele Christendom. Oudejaar, de stonde van persoonlijke Gods-ontmoeting. Eerst allen te zamen naar het Kind in de kribbe en dan een i-eder zijn reis vervelend naar het Vaderhuis. Alle wegen van Gods kinderen leiden wel langs Bethlehem en Goligotha, maar cü'ke gekende des Heeren heeft zijn eigen weg naar het Huis met de vele woningen, zijn eigen strijd en zijn eJgen moeite. En nu komt elke Oudejaarsavond cenerzv'da onet het ernstig woord van vermaan: Schik u om God te ontmoeten, cn ander zijds met de teedeTe noodiging: Koon naar hu's, kom toch naar huis! Ja, iedere Oudejaarsavond do?t ons tol-: kens aan huis denken. Eenst aan het huis onzer jeugd. We ge*« ven ons op zulk een avond liefst over aan •oude herinneringen. We zien ons weer als kind in de ouderlijke woning. Toen vaders zorgzaam oog over ons waakte. Toen moedlers liefderijke hand ons dekte. Op zulk een Oudejaarsavond waren wo allen bij elkaar. Dan nam vader den huisbijbel en las den negentigsten psalm: „Heere, Gij rijt ons geweest een toevlucht van geslacht tot geslacht We vragen ons af, of wij in ons later leven ons wel steeds aan die Toevlucht hebben toevertrouwd. Als wij in den nood tot God r'epen, was de redding altijd nabij. A's niemand hielp, hielp Hij! Maar hoe dikw:jls heb-» ben wij die hulp versmaad! Zelfverlos-i sing is het evangelie van den natuurMj- ken mensch. We zoeken altijd ons zelf te redden. Ziebzelf-ten-heiland z;jn. is steeds weer het oude streven. We willen niet geholpen worden. Wo lijden liever gebrek in een vreemd land dan overvloed te hebben in het hu's van onzen Vader. Hoe hebben wij de zegeningen des Hch mels telkens miskend! Ook in de laatste tijden! Ook in de dagen van 1923! Hoe hebben wij die trouwe Vaderzorg vaak niet geteld! Er geen acht opgesbgen. Geen behoefte aan gevoeld. Geen dunk voor gebracht. Geen wederliefde voor hou toond. O, we raken dikwerf zoo ver van \s Vah ders woning. We reizen door de vreemde Janden van onze eigen begeerlijkheden. We zoeken liet hier en we 'zoeken hot FEUH.LETOM 35) Er stond in, dat de aloude zaak Kendle, .^odd en Co. failliet was en dat het hoofd ie heer Harrison Todd, met een groote som geld verdwenen was. Vader, die vol medelijden was, reisde Onmiddellijk naar Londen, om do arme familie op te zoeken en hij vond zo in diepe ellende. Hun huis en hun meubels •noesten verkocht worden en over een paar dagen zouden ze zonder een-cent op jlraat staan. Hij heeft een huis voor hen gehuurd en £un een jaargeld! gegeven, da!t groot ge doog is om fatsoelijk van te leven. Maar Tan den wreeden, zelfzuchtigen vader is aooit meer iets gehoord. Hij had op be- drie'gelijke wijze genoeg geld voor zich zelf bijeengebracht en tTach't waarschijn lijk in een ander land, zonder te denken aan vrouw en kinderen, onder een aan genomen naam zijn kwade practijken voort ta zetten. Alleen met den armen kreupelen Deo houden wij de vriendschap aan. Mijn vader heeft hean met izich meegebracht en wneek vau, tante Kenndle woont hij nu hij haar in do kleine villa waar Izij zich gevestigd heeft. Nu heeft haar lief devol hart clan toch iets om voor te zor gen en de jongen -is blij en gelukkig, dat hij hij ons ds. HOOFDSTUK XVIII. Max Kendüe zat in een (gedrukte stem ming op zijn klein, somher kantoor op een hooge bovenverdieping in. één van de groote gebouwen in Londen. Beneden in de straat ging de groote vloed en eb van het leven, dat gere'geld elke/u dag weer vloeit. Nu liep het tegen het einde van den middag en de groote stroom was aan het afnemen; spoedig zouden de straten ge heel en al' Teeg en verlaten zijn, wamt de tallooze kantoorheeren begonnen mu met allerlei vervoermiddelen do City le ver laten om hun eigen tehuis iai andere ge deelten van Londen op te Izoeken. Max had den laafslen tijd hittere erva ringen gehad en hij had den beker vaoi verlatenheid <m armoede tot den bodem uitgedronken. Zijn geld was op, zijn vrienden had den hem im den steek gelaten; niemand scheen hem nood'g te hebben en aan nie- tmand kon hij hulp vragen dan aan God. En om de smart over zijn tcgonspoe.d' no!g bitterder te maken, had hij onlangs igehoord, dat Jakob Todd gereinigd was van de smet, die aan zijn .naam kleefde. •Hiij wist dus, dat die Teden, die Mies gedrongen had, om hem op te 'gevetn, nu verdwenen was ien dat er voor hem dus, wat dat aangaat, niets meer in den weg istond, om weer naar haar toe te gaan. Wat verlangde hij naar haar! Wat had :zijn arm, eenzaam hart, dat gewond was door de hardheid of liever door de min achtende verwaarloozing van de wereld, een behoefte aan den zoeten troost van haar liefde en den zegen van haar goed- keuTjemden glimlacht! En toch, hij mocht niet gaan. Hij kon dat immers niet doen, een advokaat zonder geld, zonder prak tijk, zonder invloed, die in den strijd des levens niets te heteekenen had! Er klornk een stap op den trap; hij na derde tot voor zijn kamer en een gele .enveloppe gleed in "zijn bri/avenbus. Hij scheurde het snel open en las: „Uw oom 'gevaarlijk |ziek. Vraagt tel kens naar u. Kom dadelijk." Een feeder gevoel Van medelijden ver vulde Max'hart. Zijn oude oom was ziek en verlangde naar hem! Dan moest ehij dadelijk gaan. En ai zijn wreedheid en koppige trols was vergeten. Max .haastte zich zonder oponthoud naar do jwoning van zijn oom. Toen hij bij het prachtige huis kwam, was zijn oom buiten kennis, maar in heb ijlen sprak hij telkens van „zijn Max", „zijn besten jongen" en van „Max, dio alleen zijn brood trachtte te verdienen." Hét was droevig om aan te hooren, anaar onder het ruwe, harde uiterlijk scheen toch een warm liefdevol hart te kloppen, dat blijkbaar naar den jongen. Verlangde, die hij zoo meedoogenloos ver- stooteu, had. Max ging aan zijn bed lied zitten en paste hem vol zorg en liefde op. En toen het arme, afgetobde hoofd wat 'helderder werd en liij eindelijk weer bij kennis kwam, was het „rijn jongen", die hem in de oogen keek met zijn oude liefde en toegenegenheid. Dat gezicht deed hem meer good dan do medicijnen. „Ga niet meer w©<r miiu jougen," fluis terde hij. En Max zei: „Neen, beste ooip." Toen viel de zieke man in oen rustige slaap. Daarna' begon hij langzameihaud aan to sterken, en na korlen tijd was alle ge vaar voorbij. Op een mooien dag toen hij voor liet eerst yreer eens in den tuin wandelde, zeide hij opeens tot Max, op wiens arm hij leunde: „Hoe is het met het kleino gansje, dat je hart gestolen had cn voor wie jo je ouden oom over boord hebt gegooidj? Neen. jongen, ik neem het je nio. mWr kwalijk; je hebt toen heel goed gehan deld en ik was een oude, koppige gek. Hoe staat het nu tusschen jelui?" Toen vertelde Max hem alles, wat er gebeurd was en zijn oom luisterde vol belangsteólinlg naar hem. „Zoo, zoo," riep hij ten laatste uit. ..En is de arme Jakob Todd dus weer in ©ore hersteld en een rijk man geworden! Vat scheldt jelui mu dan nog?" „Niets oom. behalve (lat ik arm bon on heelnnaal geen praktijk kan krijgen, zoodat ik geen vrouw kan vragen. „Ho. ho! Arm!" riep de oud© ma i oiv geduldig uit. „Je bent mijn erfgenaam en iik zal voorloopig zooveel geil p uw naam zetten, dat je ieder meisje ten hu welijk kunt vragen, waf dat betrefl. Ga nu maar gauw naar haar loe, inijn iw gen en breng alles tussch n jou en Inv ve Mies Sn orde en zeg haar dan. oude oom op haar zit te wachten om zo als rijn eigen dochter te verwelk© n. - (Wordt olgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1923 | | pagina 5