liweleifaheCont
Tweede Blad,
Maandag 31 Dec. 1923
Het ware tellen der dagen.
Het onrecht gewroken
Leer ons al zoo onze dagen
tellen, dat wij een wijs hart
bekomen. Ps. 90 12.
Weder vlood een jaarkring henen; we
der wordt het jaarcijfer veranderd.
Wij schrijven vandaag voor het laatst
1923; morgen zal het getal! in 1924 ver
anderd zijn.
Zoo tellen wij onze jaren en op het
•oogenblik, dat het cijfer verandert, en wij
van den éénen jaarkring in den anderen
overgaan, zijn wij onwillekeurig geneigd
een oogenblik stil te staan en ons reken
schap te geven van den tijd, die weer ver
vlogen ie, om daarna een blik vooruit te
worpen, en ons af te vragen, wat er in
den nieuw aanbrekenden jaarkring ons
wacht.
„Leer ons alzoo onze dagen tellen",
bidt de Psalmdichter, „dat wij een wijs
hart bekomen."
Velen tellen zoo, dat hun hart al dwa-
2or en dwazer wordt.
Er zijn er die de jaren tellen in het ge
voel, dat zij steeds ouder worden. Het
zijn de jonge menschen, die zich op hun
•ouderdom verhoovaardigen, en meenen,
dat zij reeds met menschen van rijpen
leeftijd rich gelijk stellen kunnen, omdat
zij reeds zoovele jaren tellen.
Zij hunkeren er naar in hun dwaas
heid, om nog ouder te worden, en verge
ten, dat met het voorbijsnellen der ja
ren de schoonste tijd des levens voort
snelt.
Er zijn anderen, die de jaren tellen met
't oog op 't een of ander doel, dat zij in
de toekomst zien, en zich verheugende,
dat zij alweer een jaar nader aan dat
doel zijn gekomen.
Zij vergeten, dat zij door slechts naar
het toekomstige te jagen, het heden voor
bijzien, en straks, als het hen duidelijk
wordt, dat het doel, dat hen voor oogen
zweefde, öf niet bereikt kan worden, óf
bij het bereiken teleurstelt, dan betreuren
zij wellicht de jaren, die zij hebben laten
voorbijgaan in een ij del streven.
„Leer ons alzoo onze dagen tellen, dat
wij een wijs hart bekomen 1"
Op den Oudejaarsavond hebben wij al
len reden deze bede te bidden, zal het
voorbijsnellen van onzen levenstijd
waarlijk voor ons winst afwerpen, zullen
wij er vrucht van plukken voor het toe
komende leven.
Op welke wijze moeten wij dan onze
dagen tellen?
Allereerst alzoo, dat wij leoren af
zien van het vergankelijke.
„AI weer een jaar!" zegt menigeen.
En waarlijk, hoo ouder men wordt, des
te sneller schijnen de jaren voorbij te
gaan.
Alles gaat heen; in pijlsnelle vaart vlie
gen onze dagen; het leven is een damp.
Als een grasbloem is de mensch, die -he
den bloeit en morgen verwelkt.
Waarom dan ons aan dat verganke
lijke, dat voorbijsnellende leven vastge
klemd, en het geluk gezocht in de onbe
stendige goederen dezer wereld?
De Oudejaarsavond herinnert ons met
de klepelslagen, die het laatste uur aan
kondigen, dat het leven heen vlucht, dat
alles vergankelijk is.
Maar boven het vergankelijke hier be
sneden zetelt Hij, Die onvergankelijk is,
Die eeuwig trouwe houdt, en ons nooit
verlaat.
Laat ons zoo de jaren en dagen van
ons leven tellen, dat wij er de wijsheid
uit leeren om op God, den onveranderlijk
getrouwen, den God van ons vertrouwen!
te steunen, aan Hem ons toe te vertrou
wen!
Dan zullen we ook leeren alzoo te tel—
len, dat wij ons lieven leeren beschou-
-won bij het licht van Zijne eeuwige
liefde.
Hoeveel bewijzen ontvingen wij niet
weder van die liefde in 't jaar, dat voor-
Nijging!
Ontelbare weldaden sohouk ons Zijn
«rouwe- Vaderhand. Hij was steeds met
$ns; Hij leidde ons als bijde hand, en
rtfas ons zegenend nabij, ook waar alles
#iis dreigde te ontzinken.
In den voorspoed, dien Hij schonk 1
toonde Hij ons Zijne goedertierenheid,
Zijn bereidwilligheid om te zegenen.
En in den tegenspoed, dien Hij over
ons deed komen, was eveneens een ze
gen verborgen, al konden wij het niet zoo
terstond inzien, vooral thans niet, nu de
wereld zoo zucht onder de gevolgen van
den oorlog en den vrede, die eigenlijk
geen vrede is.
Ja ook bij smartelijke verliezen en in
droevige uren stond Hij ons ter zijde,
goot balsem iin de wonden, troostte ons,
en deed ons Zijne nabijheid gevoelen, die
elk gemis kan vergoeden.
En bij de overweging van dat alles, bij
het besef onzer tallooze tekortkomingen
van onze ontrouw, ons ongeloof, onze
twijfelzucht, moeten we steeds dieper
doordrongen worden van de waarheid
der eeuwige goddelijke liefde
Het Kerst-evangelie, nog zoo kort ge
leden ons weder verkondigd, spreekt ons
van welbehagen Gods in menschen; het
predikt ons den Heiland, voor ons in de
werelid gekomen.
En het herinnert ons aan het woord
vam den Apostel: „Die ook Zijn eigen
Zoon niet gespaard heeft, maar heeft
Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal
Hij ons met Hem niet alle dingen schen
ken?"
En als wij dan alzoo onze dagen tellen,
dat wij bij vernieuwing ide liefde en
trouw van God daarbij gedenken, dan ook
zullen wij het zóo doen, dat wij zonder
vreeze en in kinderlijk vertrouwen weder
voortgaan.
„Zeg den kinderen Israels, (lat zij
voorttrekken", klonk Gods be veil tot Mo-
zes, toen Israël de zee voor zich en den
vijand achter zich had.
En zij trol ken voort, en in de zee
baande Hij een pad voor hen.
Zoo ook zegt Hij tot ons, dat wij zul
len voorttrekken, een" geheel ons onbe
kende toekomst tegen.
En Hij zal ons den weg banen, door de
zee en door het vuur, door de diepte,
over de hoogte, langs afgronden en door
de wildernis, door den nacht, ja door de
schaduw des doods naar het land van
eeuwige vrede.
Met het oog op d't heerlijk vooruit
zicht vreezen wij niet voor de onbekend©
toekomst, zelfs niet wanneer wij beden
ken, hoe grrote gevaren de wereld be
dreigen als gevolg van het onderlinge
wantrouwen der volken, en schokt ons
het tellen onzer dagen en het voortsn«ft-
len onzer jaren niet.
De Heere is onze Herder; niets zal ons
ontbreken. Hij zal ons leiden door Zijn
raad en daarna in heerlijkheid opnemen.
Wat dan ook het jaar 1924 voor onis
verbergen moge, wij weten er één ding
met zekerheid van te zeggen, namelijk
dat God in dat jaar dezelfde blijft, do on
veranderlijke fontein van goedheid,
eeuwige bron van licht en troost en
kracht.
Weet geen 's menschen klein verstand
Wat morgen ons is weggelegd,
Eén is er, die den tijd omspan't.
Hij schuift den nevel weg, en zegt:
Ik heb het morgen in mijn hand.
Geen moeder is er, die haar kind
Met zooveel liefdo en zooveel) trouw
Als God ons menschen doet, beminifc
En wat dan 't morgen brengen zou?
Wat onze Vader 't beste vindt.
JAARSWISSELING.
Dof dreunen weer de slagen
Van een verstervend jaar!
'k Heb nog zooveel te vragen,
'k Ben met mijn taak niet klaar!
'k Moet nog zoo véél belijden,
Voor aller Opperheer,
Nog zoo veel kwaads bestrijden
Daar galmt het afscheid weer!
Ik moet zoo véél nog
Van 's Heeren liefderaad,
Zoo véél nog open leggen,
Van mijn verborgen kwaad f
'k Moet troosten nog veel smart.
Naar lichaam en naar ziel.
Ook waar voor 't schreiend harte,
De stervensschaduw viel l
Mijn God, hoe sta ik schuldig l
Waar vind ik heul en troost
Maar toch, Gij zijn geduldig
Met Uw verdorven kroost,
Want straks galmt van den toren
Do eerste klokkeslag, i
Dan wordt hij weer geboren
De nieuwe, schoono dag I
Met moed en waakzaamheid I
Dan zal ik willig dragen,
Den last, door tJ beschikt,
'Als slechts in al mijn dagen;
Uw bijzijn mij verkwikt.
Dan zal ik veilig wezen.
Verborgen in Uw tent,
'Als zich in angst en vreezea
Uw liefde tot mij wendt.
Dan zing ik altijd hopend,
Mijn oude pelgrimslied,
Als Gij mij vriend'lijk opent
Uw hemelsche verschietl
Dof dreunen ze, de slagen
Welaan, ik ben gereed.
Nu zwijgen alle vragen,
Daar ik dit ééne weet
Waar ik vergeefs op bouwe,
Ook in dit nieuwe jaar,
Mijn God Uw Vadertrouwé
Is ónveranderbaar
Den Haag. W. A. 't HART.
Maar ach, wat zal het worden',1
Als niet Uw hand mij leidt
Wil mij met kracht omgorden,
DE GESCHIEDENIS DER
MENSCHHEID.
Óver dit onderwerp is onlangs een be
langrijk boek verschenen.
Of liever, het werd uit het Engelsch in
de Nederlandsche taal overgezet, door
niemand minder dan Dr. G. P. Gimning.
Er wordt voor di t boek veel reclame ge
maakt, het wordt aangediend als „de ge-
schiedenis", waarvan vooral de stu-
deerende jongelingschap kan profiteeren.
Maar dit alles neemt niet weg, dat het
e e en gevaarlijk boek is, zooals kan
blijken uit wat de heer P. Postmus daar
over in „De School met den Bijbel"
schreef, wiens artikel wij hier ter waar
schuwing en leering laten volgen:
„Mocht iemand meenen, dat de Histo
riografie het treurige standpunt van het
materialisme te boven is, dan wordt hij
volkomen ontnuchterd. In dit boek geen
evolutie in den gezonden zin des woords,
verre vandaar.
De mcnschenwcreld is volgens dat
boek niets meer dan de som der indi
viduen, die op een gegeven oogenblik in
do ruimte zijn, om straks voor anderen
plaats te maken en daarmede voor goed
en onherroepelijk te verdwijnen, daar uit
de atomen, waaruit ze bestonden, andere
individuen worden samengesteld.
Meen niet, dat die leer voortkomt uit het
brein van een Hegel of Schlegel, reeds
Lucretius verkondigt haar. Men noemt de
aanhangers dier leer materialisten, ook
wel positivisten of naturalisten. Bij hen
heeft de Geschiedenis noch een begin, noch
een einddoel. Een eeuwige kringloop der
gebeurtenissen, naar bet toeval wil. Die
geschiedbeschouwing heft do grenslijn op
tusschen het anorganische en het organi
sche, het stoffelijke en het geestelijke.
Het majeslueuse: „Van eeuwigheid ten
tot in eeuwigheid zijt Gij, God", bestaat
voor den materialistischen geschiedbe-
schouwer niet. Zijn „Historie der Meuscli-
heid" vangt niet aan met het indrukwek
kende: „In den beginne schiep God den
hemel eri ulo aarde."
Wij, Christelijke onderwijzers, meenden
indertijd in onzen eenvoud, dat men bij
onzo tegenstanders (1 e wetenschap, het
weten vond. Wij geloofden
enkel als of waarachtig gelooven in
den grond der zaak eigenlijk geen
weten is.
Doch hoor het boek zelf slechts.
„Aan het begin en aan het einde van
den ontwikkelingsgang der mensckkeid
staat een groot vraagteeken."
„Wie zijn wij?" „Waar komen we van
daan?"
„Waarheen gaat onzo reis?'*"
En dan wordt er wel gesproken van
eèn „terugdringen van het vraagteeken
naar die verre grenslijn achter den hori
zon, waar wij een antwoord h o p o n
(let wèl) te vinden op al ons vragen",
maar dit is slechts een spelen, een too-
veren met woorden. Dit blijkt reeds ter
stond uit de volgende woorden: „Toch zijn
wij nog niet heel ver gekomen."
Met de pen in do hand zouden we zoo
het gansche boek kunnen doorloopcn. Al
lerlei nevelachtigs, vaags, ontmoeten we.
SpeTen en too veren met woorden!
„Geschiedenis", echte, rechte waarheid,
wat waar geschied, gebeurd is, zoek dat
tevergeefs in dit boek; van „Geschiedenis"
schier geen spoor!
De anti-historische roman zet zich voort
op bladzijde 4.
„Toen had op zekeren dag het groot e
wonder plaats:
Het doode bracht leven voort." (Let
wel!)
Indien dergelijke onzin eens voorkwam
in een boek van onzo zijde, wat zou or
weer als van ouds geschimpt worden op
die „nachtuilen, die dompers, die reizigers.
met de trekschuit", enz. En toch het
staat er:
„Het doode bracht het loven
voor t,"
De anti-historische roman vervolgt:
„De eerste levende cel dreef op de
wateren; millioenon jaren dobbeer-
de deze doelloos rond, meege
voerd door den stroom. Maar gedurende al
dien tijd was zij bezig zekere eigenschap
pen in zich te ontwikkelen, die haar ln
staat zouden stellen op de onherbergzame
aarde in leven te blijven. Enkele dezer
cellen hieven liever in de donkere diepte
van meren en binnenzeeën, en zetten zich
vast in de slijmerige bezinksels, enz. enz."
Het zou te veel ruimte in dit blad vra
gen indien alles werd nagegaan.
Maar toch dit: Na de wording der reus
achtige kruipdieren te zijn nagegaan, zegt
het boek op bladz. 7 het v.v.:
„Toen gebeurde er iets wonderlijks.
Al deze reusachtige kruipdieren stier
ven in korten tijd uit. Wij kunnen niet
precies meer nagaan, waardoor dit kwam.
Misschien was het een gevolg van eer
plotselinge verandering van het klimaat
Hoe dit zij, een feit is het, dat lie''
duizendjarige wereldrijk der groote kruip
dieren opeens een einde nam."
Nu komen er andere wezens. Ze stam-
mel wel van de reptielen af, maar leken er
toch heel weinig op. Dit was voornamelijk
een gevolg van het feit, dat ze hun jongen
voedden aan de horst, de mamma, van
de moeder. Daarom noemen wij deze die
ren „mammalia" of zoogdieren.
Wo moeten kort zijn en dus -de ge
dachten van liet boek slechts weergeven
in ©en paar woorden. Uit deze „zoogdie
ren" ontstaat do mensch. Eerst gebruikt
deze, evenals allo andere zoogdieren, ook
zijn beide voor p o o t e n (let wel).
Eindelijk, na tallooze vruchtelooze po
gingen, slaagt dat zoogdier-mensch er in,
zich „op zijn twee achterpoolen in even
wicht te houden."
Eerst heet dit schepsel nog geen mensch,
maar een soort „aapachtig wezen". „De
over-overgrootvader van het menschelijk
geslacht was ©en verbazend leelijk cn on
ooglijk zoogdier. Hij was heel klein, veel
kleiner dan het tegenwoordige geslacht."
En nu weet ik wel, dat Dr. Gunning in
zijn „Woord vooraf" zegt: „ik ben er
vanovertuigd, daterwei—
nigindezeeorstehoo fds tu k-
ken te vindenis, wat an
dersdenkenden kan kwetsen",
maar dan verzeker ik Dr. Gunning, dat hij
in dezen volkomen alleen staat. Dergelij-
ken onzin als in deze bladzijden regel na
regel neergeschreven wordt, stuit elk eer
lijk, oprecht Christen tegen de horst.
Een slag in het aangezicht en een
heftige van ons heerlijk Scheppings
verhaal en het Bijbelboek.
Maar ook in het aangezicht zelfs der
ongoloovige wetenschap. Om aan Dr.
Gunning slechts iets te noemen: Zie Prof.
Dr. J. Boeke: „De Afstamming van den
Mensch, met 29 tekstfiguren". Wat zegt
Boeke:
„Dat men eigenlijk heel weinig aan
positieve feiten van het ontstaan der
menschheid weet."
En de anti-historische roman dient zich
bij u aan als „Dè Geschiedenis der
Menschheid".
Doch er is méér; er is s c h a n-
d e 1 ij k s.
Onze dierbare Heiland, naar Wien ons
positief Christelijk onderwijs heef, wordt
aan de scholieren Dr. Gunning acht dit
boek ook in de scholen van uitnemende
waarde, zie het Woord vooraf voorge
houden als: „Jozua, de zoon van een tim
merman uit Nazareth," zie bid. 126, 127
en 136, of liever zie n i e t, want het wondt
uw hart, op te merken, hoeveel smaad-
li e i ik Hem wordt aangedaan, die ons
kocht met Zijn bloed.
Toen deze bladzijden (126 en 127) wer
den voorgelezen aan de leerlingen van de
4e klasse van een Chr. Gymnasium, riep
een leerling en bij diens leeraar
heerscht steeds de beste ordo uit: „G o d
d e 1 o o s".
„Weinig hierin te \inden, zegt Dr. G.,
wat kan kwetsen"; zeg: alles kwetst.
Het is alsof in ons vaderland nooit een
Christelijke Kerk en nooit een Bijbel ge
weest is.
Ook wat er vau den grooten heiden-Apos
tel Paulus wordt gezegd is beneden cri-
tiek.
Verregaand kwetsend is ook wat op blz.
136 staat: „Jezus, de timmermanszoon uit
Nazareth, werd ter dood gebracht om aan
het machtige Romeinscho rijk de moeite
te besparen van een straatoproer in een
klein stadje ergens aan de Syrische grens".
Wij vervolgen. Over Budha en Gofucius
wordt meer en beter gehandeld dan over
Jezus en de Apostelen. Of wonen wo soms
in China?
OUDEJAARS-AVOND TROOST.
Neen, die Hoop zal niet bescham«L"\
Die Gods trouw tot grondslag heefA
Zijn belofte is Ja en Amen j
Eeuwig liefst die eeuwig leeft!
't Zijn Gods goedertierenheden i
Dat wij niet vernietigd zijn.
God doorbalsemt de woestijn'J I
Met een Levensgeur uit Eden. 1
Alle zonden, alle zorgen
Went'len wij op U-alleen
Nieuw op eiken nieuwen morgen;
Blijven Uw barmhartigheen.
Frisch nog, in de winternachten,
In den laatsten stond van 't jaaiV
Bij de wieg en bij de baar
Eerste en Laatste! God der krachten!
Hallelujah, Hemel-Heere!
In dit heilig oogenblik,
Hallelujah, lof en eere
Ook bij onzen jongs ten snikf
't Zij wij sterven, 't zij wij leven.
Blijf ons deel in eeuwigheid!
Houd ons op Uw komst bereid.
Tot we Uw Hemel binnen zweven!
J. J. L. TEN KATE.
Over de kerkhervorming wordt geraas-*
kald want anders noem ik het niet
als volgt: „De hersenen der kleine kleuters
van het jaar 1550 tot 1600 werden volg©-» j
propt met „praedestinatie" en „transsub
stantie" en „vrije wil" en nog een honderd
tal andere onbegrijpelijke woorden, waar
in zoowel Katholiek als Protestant allerlei
onzekere geloofsvragen trachtte te formu
leeren."
Helaas ruimte verbiedt verdere schil':uur.
Calvijn wordt een tyran genoemd.
Van de kostelijke echt-historischo wer
ken van de hoogleeraren Doumerguo en
Rutgiers hebben noch schrijver nocli ver
taler eenige notie gehad! En het einde
van het werk?
Wat wordt den jongeling meegegeven op
zijn moeilijk levenspad? Gods Woord, liet
Gebed? Neen, de raadslieden: Humor en
Medelijder
BT^'het E'Mne ces JAURF.
Het Kerstfeest bracht ons de sprako
van Gods rijke liefde over een arme men-
schenwereld. De Oudejaarsavond d^ct ons
opstaan en tot onzen Vader gaan.
Kerstm-'s, het feest van het univrrscele
Christendom. Oudejaar, de stonde van
persoonlijke Gods-ontmoeting. Eerst allen
te zamen naar het Kind in de kribbe en
dan een i-eder zijn reis vervelend naar
het Vaderhuis.
Alle wegen van Gods kinderen leiden
wel langs Bethlehem en Goligotha, maar
cü'ke gekende des Heeren heeft zijn eigen
weg naar het Huis met de vele woningen,
zijn eigen strijd en zijn eJgen moeite. En
nu komt elke Oudejaarsavond cenerzv'da
onet het ernstig woord van vermaan:
Schik u om God te ontmoeten, cn ander
zijds met de teedeTe noodiging: Koon
naar hu's, kom toch naar huis!
Ja, iedere Oudejaarsavond do?t ons tol-:
kens aan huis denken.
Eenst aan het huis onzer jeugd. We ge*«
ven ons op zulk een avond liefst over aan
•oude herinneringen. We zien ons weer
als kind in de ouderlijke woning. Toen
vaders zorgzaam oog over ons waakte.
Toen moedlers liefderijke hand ons dekte.
Op zulk een Oudejaarsavond waren wo
allen bij elkaar. Dan nam vader den
huisbijbel en las den negentigsten psalm:
„Heere, Gij rijt ons geweest een toevlucht
van geslacht tot geslacht
We vragen ons af, of wij in ons later
leven ons wel steeds aan die Toevlucht
hebben toevertrouwd.
Als wij in den nood tot God r'epen,
was de redding altijd nabij. A's niemand
hielp, hielp Hij! Maar hoe dikw:jls heb-»
ben wij die hulp versmaad! Zelfverlos-i
sing is het evangelie van den natuurMj-
ken mensch. We zoeken altijd ons zelf
te redden. Ziebzelf-ten-heiland z;jn. is
steeds weer het oude streven. We willen
niet geholpen worden. Wo lijden liever
gebrek in een vreemd land dan overvloed
te hebben in het hu's van onzen Vader.
Hoe hebben wij de zegeningen des Hch
mels telkens miskend! Ook in de laatste
tijden! Ook in de dagen van 1923! Hoe
hebben wij die trouwe Vaderzorg vaak
niet geteld! Er geen acht opgesbgen.
Geen behoefte aan gevoeld. Geen dunk
voor gebracht. Geen wederliefde voor hou
toond.
O, we raken dikwerf zoo ver van \s Vah
ders woning. We reizen door de vreemde
Janden van onze eigen begeerlijkheden.
We zoeken liet hier en we 'zoeken hot
FEUH.LETOM
35)
Er stond in, dat de aloude zaak Kendle,
.^odd en Co. failliet was en dat het hoofd
ie heer Harrison Todd, met een groote
som geld verdwenen was.
Vader, die vol medelijden was, reisde
Onmiddellijk naar Londen, om do arme
familie op te zoeken en hij vond zo in
diepe ellende. Hun huis en hun meubels
•noesten verkocht worden en over een
paar dagen zouden ze zonder een-cent op
jlraat staan.
Hij heeft een huis voor hen gehuurd en
£un een jaargeld! gegeven, da!t groot ge
doog is om fatsoelijk van te leven. Maar
Tan den wreeden, zelfzuchtigen vader is
aooit meer iets gehoord. Hij had op be-
drie'gelijke wijze genoeg geld voor zich
zelf bijeengebracht en tTach't waarschijn
lijk in een ander land, zonder te denken
aan vrouw en kinderen, onder een aan
genomen naam zijn kwade practijken
voort ta zetten.
Alleen met den armen kreupelen Deo
houden wij de vriendschap aan. Mijn
vader heeft hean met izich meegebracht en
wneek vau, tante Kenndle woont hij
nu hij haar in do kleine villa waar Izij
zich gevestigd heeft. Nu heeft haar lief
devol hart clan toch iets om voor te zor
gen en de jongen -is blij en gelukkig, dat
hij hij ons ds.
HOOFDSTUK XVIII.
Max Kendüe zat in een (gedrukte stem
ming op zijn klein, somher kantoor op
een hooge bovenverdieping in. één van de
groote gebouwen in Londen.
Beneden in de straat ging de groote
vloed en eb van het leven, dat gere'geld
elke/u dag weer vloeit.
Nu liep het tegen het einde van den
middag en de groote stroom was aan het
afnemen; spoedig zouden de straten ge
heel en al' Teeg en verlaten zijn, wamt de
tallooze kantoorheeren begonnen mu met
allerlei vervoermiddelen do City le ver
laten om hun eigen tehuis iai andere ge
deelten van Londen op te Izoeken.
Max had den laafslen tijd hittere erva
ringen gehad en hij had den beker vaoi
verlatenheid <m armoede tot den bodem
uitgedronken.
Zijn geld was op, zijn vrienden had
den hem im den steek gelaten; niemand
scheen hem nood'g te hebben en aan nie-
tmand kon hij hulp vragen dan aan God.
En om de smart over zijn tcgonspoe.d'
no!g bitterder te maken, had hij onlangs
igehoord, dat Jakob Todd gereinigd was
van de smet, die aan zijn .naam kleefde.
•Hiij wist dus, dat die Teden, die Mies
gedrongen had, om hem op te 'gevetn, nu
verdwenen was ien dat er voor hem dus,
wat dat aangaat, niets meer in den weg
istond, om weer naar haar toe te gaan.
Wat verlangde hij naar haar! Wat had
:zijn arm, eenzaam hart, dat gewond was
door de hardheid of liever door de min
achtende verwaarloozing van de wereld,
een behoefte aan den zoeten troost van
haar liefde en den zegen van haar goed-
keuTjemden glimlacht! En toch, hij mocht
niet gaan. Hij kon dat immers niet doen,
een advokaat zonder geld, zonder prak
tijk, zonder invloed, die in den strijd des
levens niets te heteekenen had!
Er klornk een stap op den trap; hij na
derde tot voor zijn kamer en een gele
.enveloppe gleed in "zijn bri/avenbus.
Hij scheurde het snel open en las:
„Uw oom 'gevaarlijk |ziek. Vraagt tel
kens naar u. Kom dadelijk."
Een feeder gevoel Van medelijden ver
vulde Max'hart. Zijn oude oom was
ziek en verlangde naar hem! Dan moest
ehij dadelijk gaan. En ai zijn wreedheid
en koppige trols was vergeten. Max
.haastte zich zonder oponthoud naar do
jwoning van zijn oom.
Toen hij bij het prachtige huis kwam,
was zijn oom buiten kennis, maar in heb
ijlen sprak hij telkens van „zijn Max",
„zijn besten jongen" en van „Max, dio
alleen zijn brood trachtte te verdienen."
Hét was droevig om aan te hooren,
anaar onder het ruwe, harde uiterlijk
scheen toch een warm liefdevol hart te
kloppen, dat blijkbaar naar den jongen.
Verlangde, die hij zoo meedoogenloos ver-
stooteu, had.
Max ging aan zijn bed lied zitten en
paste hem vol zorg en liefde op. En toen
het arme, afgetobde hoofd wat 'helderder
werd en liij eindelijk weer bij kennis
kwam, was het „rijn jongen", die hem
in de oogen keek met zijn oude liefde en
toegenegenheid.
Dat gezicht deed hem meer good dan
do medicijnen.
„Ga niet meer w©<r miiu jougen," fluis
terde hij.
En Max zei:
„Neen, beste ooip."
Toen viel de zieke man in oen rustige
slaap.
Daarna' begon hij langzameihaud aan
to sterken, en na korlen tijd was alle ge
vaar voorbij.
Op een mooien dag toen hij voor liet
eerst yreer eens in den tuin wandelde,
zeide hij opeens tot Max, op wiens arm
hij leunde:
„Hoe is het met het kleino gansje, dat
je hart gestolen had cn voor wie jo je
ouden oom over boord hebt gegooidj?
Neen. jongen, ik neem het je nio. mWr
kwalijk; je hebt toen heel goed gehan
deld en ik was een oude, koppige gek.
Hoe staat het nu tusschen jelui?"
Toen vertelde Max hem alles, wat er
gebeurd was en zijn oom luisterde vol
belangsteólinlg naar hem.
„Zoo, zoo," riep hij ten laatste uit. ..En
is de arme Jakob Todd dus weer in ©ore
hersteld en een rijk man geworden! Vat
scheldt jelui mu dan nog?"
„Niets oom. behalve (lat ik arm bon on
heelnnaal geen praktijk kan krijgen,
zoodat ik geen vrouw kan vragen.
„Ho. ho! Arm!" riep de oud© ma i oiv
geduldig uit. „Je bent mijn erfgenaam en
iik zal voorloopig zooveel geil p uw
naam zetten, dat je ieder meisje ten hu
welijk kunt vragen, waf dat betrefl. Ga
nu maar gauw naar haar loe, inijn iw
gen en breng alles tussch n jou en Inv
ve Mies Sn orde en zeg haar dan.
oude oom op haar zit te wachten om zo
als rijn eigen dochter te verwelk© n. -
(Wordt
olgd).