Dagblad voor Leiden en Omstreken. LEIDSCHE COURANT 4üe JAARGANG. - DINSDAG 15 MEI 1923 No. 934 BureauHooigracht 35 Leiden - Tel. Int. 1278 - Postrekening 58936 ABONNEMENTSPRIJS In Leiden en buiten Leiden waar agenten gevestigd zijn Pér kwartaal f 2.50 Per week .....10.19 Franco per post per kwartaal f2.90 De waarde van één stem. Nog altijd zijn er kiezers die meenen dat onder het tegenwoordige kiesstelsel zonder veel "bezwaar stemmen verloren kunnen gaan. Vroeger kon het aan eene stem hangen. Maar thans, zoo meent men, is dat an ders en komt het op een stem meer of minder niet aan. Hoo verkeerd dat gezien is blijkt uit wat de vorige week te Lisse gebeurde, en dat van genoegzme beteekenis is om het hier te herhalen. Hier deed zich toch het merkwaardige geval voor, dat de Anti-revolutionaire partij een zetel won door één stem. De Christelijk Historische en Antirevo lutionaire lijsten waren verbonden, om zoodoende de meest mogelijke kans te maken voor het grootste overschot, en daarmede een zetel te krijgen. Bij de voorloopige berekeningen stond het vast, dat deze zetel dan ook toege kend zou worden aan de verbonden lijs ten, waarbij de Christelijk Historischen de grootste kans maakten. Op de verbonden lijsten werden uitge bracht 714 stemmen, waardoor een vier tal zetels verzekerd waren, zoodat de lijst- kiesdeeler werd 714:4 is 178J4. De Christelijk-IIistorischen kregen 446 stemmen; 446357 is 89 als overschot. De Antirevolutionairen kregen 268 stemmen dus één zetel; 288—178 Vi is 89 Yi als overschot. De vierde zetel werd toegekend aan het grootsto overschot, in dit geval de Anti revolutionairen, doordat hun overschot een halve stem grooter was. Was ook slechts één stem minder uit gebracht op de Antirevolutionaire lijst, dan zou de A. R. partij in plaats van twee zetels, slechts een zetel hebben be zet. Zoo kan het ook gaan in Leiden en in andere plaatsen waar nog gestemd moet worden. Eén stem kan oorzaak zijn, dat een ze tel verloren gaat. Eén stem kan oorzaak zijn, dat de 'Antirevolutionaire partij een zetel ver liest en dat Communisten, Sociaal-Demo craten of wie dan ook, zich een zetel zien toegewezen. Eén stem kan beslissend zijn bij de vraag of de meerderheid rechts zal zijn, dan wel links. Op de enkele stemmen moet daarom niet minder dan vroeger worden gelet. STADSNIEUWS DE NAVORDER1NGSBELASTING. Pleidooien voor het Gerechtshof. Gisteren is in tweede instantie, voor het Gerechtshof te 's-Gravenhage, gepleit in de bekende zaak van de belas ting-navordering. Voor deze zaak was veel belangstelling; ook van het in Den Haag opgerichte Comité van Actie tegen de be lasting-navordering. waren 'eenige leden aanwezig, alsmedo bun rechtsgeleerde» raadsman Mr. Coops. Ook verschillende belasting-autoriteiten woonden de zitting bij. Te kwart over twee trad het Hof bin nen; President was Jhr. Mr. R. O. Holthe tot Echten; Advocaat-Generaal Mr. B. R. Hoijer, en overigens werd het college ge vormd door de hèeren Mr. P. Polvliet en Mr. M. Polak. Mr. Gosman, procureur der gemeente, het eerst het woord verkrijgende, bracht in herinnering dat de heer Kokxhoorn, ontvanger der gemeente, die ah de ambte naar die het dwangbevel uitvaardigde en daarom namens de gemeente partij was in deze zaak, was overleden. Naar spr. me dedeelde, interesseerde de heer Kokxhoorn zich bijzonder voor deze zaak en hij be treurt het dat de ontvanger den afloop van deze zaak niet meer heeft mogen be leven. Pleiter vraagt, acte dat het proces thans wordt gevoerd op naam van den heer J. W. Lau, die als tijdelijk ontvan ger optreedt, waarmede de tegenpartij, naar het spr. gebleken is, zich kan ver- cenigen. Komende tot zijn pleidooi wijst spreker er op dat dit proces niet alleen in Lei den, maar ook daarbuiten veel belangstel ling heeft gewekt en spreker gaat daarna in den breede na bet verloop der zaak tot en met het vonnis van de Haagsche Recht bank. In dit vonnis werden een tweetal gronden, door de tegenpartij aangevoerd, behandeld: lo. dat de verordening wegens het bepaalde in art. 33, het navorderings artikel, vernietigbaar was omdat zij niet wettig was, en 2o. dat bet recht tot navor dering was verjaard krachtens artikel 262 der Gemeentewet. De gemeente heeft do vordering der tegenpartij bestreden en daaraan doen voorafgaan den eisck tot on- bevoegdbaarverklaring door de Rechtbank Spreker doet hierbij uitkomen dat de ge meente erkent de bevoegdheid van de Rechtbank voor zoover de vordering der tegenpartij was gericht tegen de verjaring der^ belasting, doch waar deze vordering gericht was tegen liet recht van de ge meente om na te vorderen, achtte de ge meente de Rechtbauk niet bevoegd. Spr. herinnert er aan dat bet vonnis besliste dat de aanslag berustte op een wettige ver ordening, doch bet vonnis luidde in het nadeel van de gemeente, omdat het recht om de belasting te vorderen was verjaard op den dag waarop het aanslagbiljet was gedateerd. De Rechtbank heeft het vonnis ten deze getoetst aan art. 262 der Ge meentewet, hetwelk bepaalt dat belasting die niet binnen drie jaar waarop zij ver schuldigd was of waarop de laatste acte van vervolging beteekend was, is verjaard, en nu heeft de Rechtbank voetstoots, op grond van art. 245 der Gemeentewet aan genomen, dat de belasting op bet oogen- blik van den aanvang van het belasting jaar verschuldigd was. Zij haalt in het vonnis evenwel geen gronden aan waarop zij de uitlegging van „verschuldigd zijn" grondt. Pleiter acht de beslissing voortsin strijd met het bekende rechtsbeginsel dat een vordering, die nog niet geboren is, kan i verjaren. "Wanneer we rekening hóuden met dezen, rechtsregel, die overeenkomt met bet rechtsgevoel, dan kan de beslis sing van de Rechtbank niet juist zijn en dan kan men nooit beweren dat de vor dering, die op 6 Mei ontstond, reeds op i Mei te voren was te niet gegaan. Spr. vraagt zich af of de Rechtbank zich in deze uitsluitend heeft laten leiden door de beschouwingen van den laatsten tijd omtrent „verschuldigd zijn" van belasting Zijns inziens moet men zich hierbij laten leiden door de opvatting die daaromtrent bij het tot stand komen van art. 262 dey Gemeentewet gold. Volgons spreker moet onder „verschuldigd zijn" worden ver staan bet „op liet kohier gebracht of aan geslagen zijn", want van het oogenblik van aanslaan af kan de belasting ingevor derd worden en van dat oogenblik af kan de belasting eerst verjaren. Vervolgens gaat pleiter na wat men met- dat artikel 262 der Gemeentewet heeft bedoeld. Het artikel is in do Gemeentewet opgenomen omdat men meende dat aan de vervolging tot betaling ééns een eindo moest kómen en daaruit volgt, dat het hier uitsluitend gaat om bet recht van vervolging tot be taling en dit leidt er weer too dat men eerst kan spreken van verjaring als het recht tot vervolging is geboren. Spr. be roept zich hierbij op art. 11 van de Wet op de invordering van 1845, overeenko mende met de bepaling vervat in art. 262 der Gemeentewet; men heeft dit laatste artikel uit do wet van 1845 overgenomen, alleen liceft men een ruimere redactie ge kozen, omdat men dio bepaling ook wilde doen slaan op do gemeente-belastingen, waarvoor géén kohier werd opgemaakt. Bij het tot stand komen van artikel 262 der Gemeentewet is met geen enkel woord gezegd, dat men iets anders wilde dan in de wet van 1S45 was neergelegd en vol gons, die wet is liet oogenblik waarop het kohier wordt vastgesteld, ook het oogen blik waarop de belastingschuld ontstaat. Ook de historie bevestigt, volgens pl., de juistheid van de stelling dat het tijdstip waarop de belasting verschuldigd is, niet is bet begin van bet belastingjaar, maar het tijdstip genoemd in art. 11 van de wet van 1845. Spr. verwijst hierbij naar Op- penheim. Openhartig wil spreker zijn als bij liet Hof mededeelt dat de Rechtbank haar vonnis blijkbaar heeft ontleend aan de opvatting van den Hoogen Raad. Had dit college aanvankelijk bij arrest van 5 November 1913 uitgemaakt dat de belas tingschuld eerst ontstond door- en tenge volge van het brengen van den aanslag op bet kohier, in'tegenstelling daarmee heeft de Hooge Raad bij Arrest van 22 Fe bruari 1922 een ander systeem gevolgd en uitgemaakt dat de belastingschuld ont staat bij het begin van het belastingjaar. Spreker laat in het midden of in verband met de Rijksbelastingen de beslissing van den Hoogen Raad juist is, maar al is juist wat de Hooge Raad oordeelt in verband met de nieuwe belastingwetgeving in Rijksbelastingzaken, dan beeft dit, zegt spr., op deze zaak geen invloed. In de eer ste plaats mag men niet aannemen dat de wetgever van 1851 dezelfde opvattingen heeft gehuldigd als de moderne wetgever, maar al zou men dit aannemen, dan kan worden beweerd dat art. 262 een zeer spe ciale strekking heeft; nimmer evenwel kan het oogenblik van verschuldigdheid der belasting gelijk gesteld worden met het oogenblik waarop het belastingjaar aanvangt. Spr. heeft opzettelijk de nieuwe opvatting van den Hoogen Raad ter ken nis gebracht van het Hof, omdat deze ab soluut geen invloed kan hebben. Spreker betreurt het dat do Rechtbank dit vonnis heeft geveld, even goed en even gemakke lijk had zij een ander oordeel kunnen mo- tiveeren. Het oordeel van de Rechtbank heeft bij de belastingautoriteiten geen ge- nado kunnen vinden en spreker verwijst hierbij naar een artikel in het Maandblad „De Gémeente-Financiën", waarin op goede gronden betoogd wordt dat de be slissing van de Rechtbank niet houdbaar is. Do Rechtbank beeft, zegt spr., ook een beroep gedaan op art. 33 der verordening, waarm wordt bepaald, dat de aanslag tol navordering van ccn overledeneook aan diens erfgenamen kan worden opgelegd. De Rechtbank zegt, dat de verordening heeft willen uitdrukken, dat van liet oogen blik af, dat men kan invorderen, de schuld ten laste van do erfgnaEi»» xuoet bestaan. Zij beschouwt dus erfgenamen alleen aan sprakelijk voor een schuld van de erfge namen, die ten tijde van het leven van den erflater bestond. Het is lastig, meent spr te begrijpen wat de Rechtbank hiermee heeft bedoeld. Hij wil er het Hof op wij zen, dat artikel 33 der verordening nooit kan dienen om een bepaling uit te leggen van een wet, in dit geval de - Gemeente wet; men kan wel een bepaling uit de wet gebruiken om een bepaling uit een veror dening uit te leggen, doch niet omgekeerd. Art. 33 handelt trouwens over iets anders dan over 't tijdstip van invordering, het handelt over den termijn, dien de verorde ning openlaat om na te vorderen. Ook de uitlegging die de Rechtbank van „erfge namen" geeft is onjuist. Artikel 33 is ont leend aan de wet op de Inkomstenbelas ting, in welke- wet ook wordt genoemd het opleggen van een navordering aan erfge namen. Spreker liaalt dit aan, omdatbij bet maken van dit artikel door den Mi nister een belangrijke toelichting is gege ven. De Minister heeft n.l. gezegd, dat een dergelijke bepaling in de wet - niet voorkomt, omdat men anders aan een over ledene geen aanslag kan opleggen en dit bewijst, dat de Minister van oordeel was, dat de schuld van de erfgenamen niet be hoorde vast te staan tijdens het leven van den erflater. Men heeft alleen willen te kennen geven, dat als iemand overleden is en het blijkt, dat zijn aanslag te laag is geweest, de belasting nog kan worden na gevorderd. Dit spreekt te meer, omdat het hier niet betreft een gewonen aanslag, maar een aanslag tot navordering. Spreker acht op deze gronden dus onjuist en waar deloos wat do Rechtbank omtrent de in vordering van .de schuld van de erfgena men lieeft overwogen. Heeft spreker hier mede argumenten gegeven tegen 't vonnis, ook tegen hetgeen de tegenpartij in hel midden heeft gebracht voor het appel zal spr. argumenten aanvoeren. De tegenpartij geeft toe, dat de beslissing van de Recht bank juist is, want als er gesproken wordt van „invorderen", dan moet dat in ruimen zin Avorden opgeA'at en valt daaronder elke daad, die gedaan Avorclt om te komen tot liet innen Aran den aanslag. Daaronder Aralt dus ook het A'astslellon van het kohier of liet aanslaan en zoolang zulks niet is ge schied, dan heeft artikel 262 der Gemeen- teAvet tot gevolg, dat op 1 Mei-de beslissing is verjaard. Spr. gaat vervolgens de betee kenis na van het Avoord „invorderen", het- Avelk beteekent „incasseeren", en als arti kel 262 der Avet spreekt van invorderen, dan kan daarmee niet anders bedoeld wor den dan incasseeren. De tegenpartij heeft beweerd, dat de wet aan „im'orderen" een ruime beteekenis geeft, hetgeen zou blij ken uit de plaatsing van het artikel. In de Avet staat echter een hoofdstuk, dat han delt over liet invorderen van plaatselijke ■belasting, doch uit de plaatsing Aran het artikel, namelijk volgende op bepalingen Avaarin wordt omschreven wat het werk is van den. Gemeente-Ontvanger, blijkt, dat de uitlegging, die de tegenpartij geeft, in strijd is 'met de uitlegging, die belasting autoriteiten er aan hebben gege\ren, èn ook in strijd met elke logische uitlegging, die men aan dit artikel moet geA'en. Pleiter, die thans gekomen is aan zijne door hem voor de Arr.-Reclitbank verde digde stelling, dat de Rechtbank onbevoegd zou zijn van de vordering kennis te nemen, vraagt hierop aan den President of deze Avensclit., dat hij dit punt aan het vooraf- gaande ATast zal knoopen, dan Avel of de tegenpartij eerst aan het woord zal komen. De President acht het beter, dat pleiter zijn pleidooi vervolgt. Indien, zegt spr., liet Hof met de Ge meente van oordeel is, dat de Rechtbank onbevoegd was, dan zal het Hof ook moe ten beslissen over de Avettigheid, doch dan alleen op grond van de Aveltigheid van de Arerordening. Is nu de zienswijze van de Rechtbank omtrent die bevoegdheid juist? vraagt spreker. De Rechtbank heeft ge meend, dat zij bevoegd was omdat het gaat om de uitlegging van art. 15 der Wet op de Invordering en art. 265 der Ge meentewet; zij achlto het verzet tegen het dAvangbevel mogelijk, maar alleen voor zoover het verzet niet gericht was tegen de wettigheid of hoegrootheid van den aanslag. De vraag is dusr „Is dit verzet gedaan tegen de wettigheid van den aan-? slag?" De Rechtbank zegt, dat dit niet bet ge val Avas. Zij zegt, aanslaan is het brengen van iemand op het kohier en hier geldt dus do vraag of de verordening wettig is, niet of do aanslag Avettig is. Deze leer heeft de Rechtbank vermoedelijk ontleend aan een Arrest van den Hoogen Raad van 1913, waarbij het stelsel is aangenomen, dat wanneer men opkomt tegen de wettig heid van een verordening, men niet kan zoggen, dat men opkomt tegen do wettig heid van den aanslag. S Deze beslissing is aangeA\allen door^4lr. Oppenheim, die dit een woordenspeh^oem- de. Spr. meent, dat Avanneer d# belasting schuldige» zegt: „gij liadt niet mogen na vorderen omdat de verordening niet wet tig is", dan valt hij tevens den aanslag aan. Als do Rechtbank Averkelijk geA'oegd zal zijn van een vordering als deze ken nis te nemen, zegt spr., dan moet die rechtsmacht haar uitdrukkelijk bij een Avetsbepaling zijn toegekend. Hier geldt 't oen administratief rechtelijk geschil en de Rechterlijke macht is krachtens art. 154 van de Grondwet alleen bevoegd van zoo danig geschil kennis te nemen als zij als administratief college bevoegd is verklaard dus alleen als er een bepaling daartoe krachtens art. 154 van de Grondwet be staat. Waar een dergelijke bepaling niet bestaat, berust de bevoegdheid uitsluiten! bij den Raad en Gedeputeerde Staten en A-alt zij buiten de competentie van de Rechtbank. Deze opA-atting wordt ook ge volgd door Mr. Oppenheim. Ten slotte wijst spr. op een beslissing van den Hoogen Raad A-an#recenten datum nopens de vraag of de Raad van Beroep bevoegd is te oor- deelen over do wettigheid van verorde ningen, en betoogt hij, dat dit recht vóór de wet van 30 December 1920 aan Gedepu teerde Staten toekwam. De heer Romijn, thans het woord ver krijgende, deelde mede, dat zijn collega, Mr. De Haan, eerst de verjaring zal be handelen, terwijl bij daarna de bevoegd heid zal behandelen. Mr. De Haan vangt zijn pleidooi aan met de opmerking, dat er te Leiden groote verontAvaardiging is geweest over het feit, dat over inkomens, genoten in 1918, eerst in 1922 een aanslag Averd opgelegd. De Rechtbank ging, zegt spr., geheel accoord met de stelling van geïntimeerde. Voor de beoordeeling van de vraag of de vordering al dan niet was verjaard, moet men twee artikelen beschouwen: artikel 262 der Ge meentewet en artikel 34 der belastingver ordening. In art. 34 is neergelegd het standpunt van do gemeente Leiden ten op zichte van het tijdstip, Avaarop de.schuld ontstaan is. Van do zijde der gemeente is wel betoogd, dat een bepaling van de wet niet kan worden getoetst aan de be paling der verordening, doch wel omge keerd, maar de Rechtbank heeft op die Avijze niet beslist. De tegenpartij maakt er dit College een grief Aran dat de Recht bank het „A'erschuldigd zijn" niet beeft gemotiA'cerd, docli spr. achtte de beslis sing heel duidelijk en zal het Hof verschil lende motieven aan de hand doen. Spre ker gaat vervolgens den inhoud A-an art. 254 der Gemeentewet na en stelt het ge val, dat iemand zich in een bepaalde ge meente op 1 Januari vestigt en twee maan den later zijn hoofdverblijf overbrengt naar een andere geraeenJe. De verplichting om in do belasting bij to dragen vloeit A-oort uit art. 245 der Gemeentewet. Op 't oogenblik dus, dat bij ziju hoofdverblijf van de eene gemeente overbracht naar de andere, deed hij zich zelf de belasting schuld aan in die gemeente. Spr. haalt vervolgens eenigo arresten aan, welke de Hooge Raad nog niet zoo lang geleden heeft gewezen. En naar aan leiding van hetgeen de raadsman der ge meente betoogde, namelijk dat oude be slissingen gelden, Avijst spreker er op, dat er juist een algebeelo ommekeer in de ju risprudentie beeft plaats gehad, in dit ver band beroept spr. zich op eenige artike len van Mr. v. cl. Dries. Vervolgens bestrijdt .spreker hetgeen namens de gemeente werd betoogd, name lijk, dat geen verzet te^en het dwangbevel had moeten worden gedaan, doch dat men zich tot den Raad en Gedeputeerde Staten had moeten wenden. Hij Avijst dit terug met te zeggen, dat de gemeente geen dwang beA-el had moeten laten beteekenen voor een schuld, die niet meer invorderbaar Avas. Ook hee.ft de tegenpartij volgens spr. aan „invorderen" een andere beteekenis gegeven, namelijk dat hel aanslagbiljet een daad van invordering zou zijn. Artikel 262 der Gemeentewet heeft echter twee tijd stippen van aanvang van de verjaring ge noemd, nameliik het verschuldigd zijn en de beleekening A-an de laatste acte van vervolging. Ware hot juist, dat het zenden van het aanslagbiljet reeds „invorderen" is, dan zou de gemeente 20 a 30 jaren en langer kunnen laten vcrloopen A-óórdat de verjaring zou zijn ingetreden. Dit systeem is dus niet in de wet bedoeld. Mr. Romijn zal hetgeen namens de ge meente nopens de bevoegdheid is gezegd, trachten te Aveerleggen. De gemeente, zegt spr., stelt dat niet het Hof bevoegd is, maar wel Gedeputeerde Staten. Spr. daar entegen acht Gedeputeerde Staten niet be voegd, omdat dit college de verordeningen beoordeelt en ze daarna doorzendt aan de Kroon. Spr. toont Arervolgens aan dat de positie van Gedeputeerde Staten als rechtsprekend lichaam niet mogelijk is; dit college is dus niet bevoegd; geen an der is bevoegd dan de burgerlijke rechter. Spr. behandelt daarna het verschil tus- schen den Raad van Beroep en Gedepu teerde Staten en concludeert dat het Hof competent is. Overgaande tot de wettigheid van de verordening betoogt spr., dat de navorde ring in strijd is met het stelsel der inkom stenbelasting. Dit stelsel brengt mee dat de belasting betaald moet worden op het oogenblik waarop de gelden beschikbaar zijn, waarover men de belasting moet be talen. De gemeente Leiden heeft getoond het met dit stelsel eens te zijn, hetgeen blijkt uit art. 32 dor verordening, dat ont heffing van belasting in uitzicht stelt bij vermindering A-an inkomsten. Spr. be licht vervolgens de zijns inziens bestaande inconsequentie van de navordering door de gemeente waar zij,als de Rijks-ac- eounlantsdienst, een Avinst geboekt op 1919 terugbrengt op 1918, geen teruggaaf ver leent, wanneer de aanslag over 1919 reeds ADVERTENTIE-PRIJS ^.Gewone advertentiën per regel 22 K cent» ^Ipgezonden Mededeelingen, dubbel tarief i'Bij contract, belangrijke reductie. Kleine advertentiën bij vooruitbetaj ling van ten hoogste 30 woorden, wordeS dagelijks geplaatst ad 50 cent. is Arastgesteld en de termijn voor reclame verstreken is. Volgens spreker past hef stelsel van navordering niet in de belastia gen en uitvoerig staat spr. stil bij het ont staan van de na\'ordering die, aanvank®* lijk bedoeld als straf, later van karakter tc veranderd en beoordeeld is geworden alg' vergoeding voor geleden verlies. Tenslotte betoogt spr. het onlogische van navordo-* ring, dat naar zijne meening ook aan de- uitspraken van Gedeputeerde Staten har« waarde ontneemt. Nadat Mr. Cosman nog uitvoerig heeil gerepliceerd, zien de heeren De Haan ec Romijn van repliek af. Op 4 Juni a.s. zaS de^A,dvocaat-Generaal conclusie nemen. 'Aan den Minister van Financiën er» de "Commissie van deskundigen is do vol gende motie gezonden: De af deeling Leiden, van de Vereenigd-C Kleinfabrikanfcen in de sigarenindustrie in Nederland, in vergadering bijeen op Mei, besprekende de Tabakswet en cle AAerking daarvan in. bet afgeloopen jaat^ komt na ernstige bespreking tot de over tuiging dat "deze wet, ondanks de vela moeilijkbeden die zij do industrie veroor zaakt, fraude niet voorkomt, en daardoor bona fide groot- en kleinfabrikanten tegen de concurrentie van knoeiers niet be schermt. Zij spreekt daarom als haar moening uit, dat deze wet zichzelf veroordeelt en. ziet in een beffing op bet ruAve product, met daaraan verbonden vergunningsrecht, de eenige practische belastingheffing. 1 Weer een voorbeeld van woest rij den! Mej. R., uit-NieuAvveen werd door een „razenden Toland" aangereden in de Janvossensteeg. Gelukkig liep het nog zonder ongelukken, hoewel niet zonder kleerscheuren, af. De macht vaiwlen sterkere! Een wielrijdende dame, Mej. J. B., Averd gis teren op de BlauAvpoortsbrug aangereden door een motorrijder, S. De schuld lag bij den motorrijder, die. zich daarvan be- Avust zijnde, beloofde de schade te vergoe den. Een ongeluk ligt veelal op een klein plaatsje. De 13-jarige W. werd, terwijl hij op de Steenstraat op een fiets reed, door een anderen Avielrijder, zekere S., aangereden. Ongelukkigerwijze kwam hij tegen een steenen paal met een smak te recht en brak daardoor zijn dijbeen. Op name in het Academisch Ziekenhuis was noodzakelijk. De Uiterstegracht-bowoners Avaven gisteren 'getuige van oen eigenaardige A'ischpartij. Een tweetal jongens oefenden zich in de edele sport van het visscben naar alle mogelijke en onmogelijke op- haalbare waar. Op een gegeven oogen blik kregen ze schitterend beet, want een transportrijwiel vertoonde zich, nadat met vereende krachten was getrokken, boven de ongewisse baren van de Uiter ste der Grachten De politii bemoeide zich met hot ge val, en het bleek, dat het rijwiel voor eenige maanden was ontvreemd door ze-» kere F. v. d. H. Deze was voor dit feit veroordeeld tot 1 jaar gevangenisstraf. Hij ging daartegen in hooger beroep bij het gerechtshof en hoorde daar 1V» jaar tegen zich eischen. Een vischpartij met een verlengstuk. A. K. heeft aangifte gedaan, dat hij door een andere K. (daar zal wel ge- Ka-kel aan vooraf zijn gegaan) met oen zweep is mishandeld. Gisteravond meldde zich ten politie— hureele een zwerver, die om nachtverblijf verzocht De man had echter nog oen veroordee-i ling tot f6 boete subs. 3 dagen in zijn kladboek staan en werd deswege maar iets langer vastgehouden. BINNENLAND Eerste Kamer. Bij bet jongste uiteengaan dor Eerste Kamer bestond de mogelijkheid, dat die tak der volksvertegenwoordiging reeds mof gen de werkzaamheden zou kunnen her vatten- Naar wij echter vernemen zal dit niet geschieden, doch zal de Eerste Kamer eerst op een nader nog vast to stellen tijdstip weder bijeenkomen. Het huldeblijk voor H. M. do Koningin. Het Comité voor het Nationaal Hulde-* blijk aan H. M. de Koningin, dat, behalve de restauratie van het koor van de Niem Ave Kerk te Delft, ook een persoonlijk ge- j schenk aan H. M. zal aanbieden, dat, voln j gens den wensch A*an H. M., met het oog op de tijdsomstandigheden, niet kostbaar zal mogen zijn, beeft verschillende donk-» beelden overwogen en ten slotte besloten; j een verzameling afbeeldingen aan te bie-* den van onze zoo typische landschappen, steden, dorpen en gebouwen, welke ia i eenige albums zullen worden bijeengebon den. Eén 150-tal onzer schilders zal won

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1923 | | pagina 1