NIEUWS- EN ADVERTENTIEBLAD VOOR LEIDEN EN OMSTREKEN. i>eze Courant verschijnt dadelijks, behalve op Zon- en Feestdagen. ABONNEMENT: Zaterdag 13 November 1886, N°. 268. ADVERTENTIE N: Uitgevers: Gebroeders Muré. DE BREID EENS EERLOOZEN. Voor Leiden, per 3 maanden1.25. Franco door het geheele rijk, per 3 maanden 1.60. Prijs per turn nier i o tent. Van 16 regels0.90. Elke regel meer0.15. Groote letters worden berekend naar plaatsruimte. Dienstaanbiedingen, k contant, zonder rabat, per regel 0.10. Bureel: Scheepnivtkerssieesr 6. 200e Jaargang. Aan de geabonnecrden op de Han delingen en Ingekomen Stukken van den Gemeenteraad zijn de nos. 276— 201 der Ingekomen Stukken met dit nummer verzonden. STADSNIEUWS. Door Z. M. is de 1ste luit. W. J. J Brantsma, van het 3de reg. huzaren, op pensioen gesteld en het bedrag van liet pen sioen bepaald op f 1080 's jaars. NUTSLEZING. In een der zalen van het Nutsgebouw alhier werd gisteravond de eerste lezing in dit seizoen gehouden vanwege het departe ment Leiden van de „Maatschappij tot nut van 't algemeen''. De heer M. J. Mees, predikant te Haar lem was overgekomen om die eerste spreek beurt te vervullen, en zoowel vóór als na de pauze hield spreker op de onderhoudende wijze zooals we die van hem gewoon zijn, zijn talrijk opgekomen gehoor aan zijne lippen gekluisterd. Vóór de pauze onderwierp spreker „Dan- ton und Robespierre", het treurspel van Robert Hamerling, en tevens ieder der door den laatste ten tooneele gevoerde personen afzonderlijk en in vergelijking met elkafir, aan zijne beoordeeling. Het treurspel werd in 1871 door Hamerling geschreven toen deze zich te Gratz gevestigd had met pen sioen van den keizer en eene toelage van eene dame te Weenen, en hij zich aldaar geheel aan de poëzie wijden kon. Het kwam Hamerling voor dat de figuur Robespierre onrecht werd aangedaan door de heerschende publieke opinie die hem als een bloeddorstig tyran, zonder meer, afschildert. Spreker merkte op hoe ook de vorst der geschiedschrijvers in Robespierre als mensch en als staatsman een groot verschil had ge zien. Hij (spreker) ging nu de figuren Danton en Robespierre voor de hoorders na, zooals ze zich voordeden in het publiek- en in het huiselijke leven, en we krijgen daar door een denkbeeld van de Septembergru- welen van 1793 en van de handelingen van de twee mannen van bet driemanschap, nadat Marat reeds in Juli door de hand van Charlotte Corday gevallen was. Danton aan 't hoofd der CordeliersRobespierre de voor zitter der Jacobynenclub, waren de mannen die 't lot van Frankrijk in handen namen, lerwijl Danton met zijne kolossale lichaams gestalte en overgroote vermetelheid ten volle genoot van de middelen hem door verraad en door zijne overmacht door 't woord ver schaft was Robespierre in zijn innerlijk leven eer inet vrouwelijke zachtmoedigheid dan met bloeddorstigheid behebt. Danton was de eerzuchtige, de omkoop bare en trotsche Robespierre de sobere, onomkoopbare figuur. Het doel van Robes pierre was wel degelijk de gelukstaat van Frankrijk, maar wat hij zich voorstelde was eene utopie, was voor verwezenlijking niet vatbaar. En bij deze groote fout had Robespierre de nóg groolere, dat bij hem het doel de middelen heiligde, 't Was niet uit bloeddorstigheid dat Robespierre zoo talloos veel menschen ter dood liet brengen't was omdat ze volgens hein zijn ideaal, den ge lukstaat in den weg stonden. Robespierre zelf had geen ander doel voor oogenj voor zich zelf genieten van wat hem zijne tijdelijke macht verschaffen kon; dit kwam niet in hein op. Hij verschafte zich niet alleen geen weelde, maar ontzegde zich alle genot en zelfs vaak de nachtrust, en hij verachtte Danton toen hij ontdekte dat deze van den koning geld had aangenomen. De heer Mees wijst ook wel degelijk op de overgroote fouten van Robespierre, maar hij wil, mét Hamerling, aan de figuur recht doen wedervaren, waar men hem als bloed dorstig tyran afschildert. En dat alles ver haalde ons spreker met eene overtuigende zeggingskracht en boeiende woordenkeus. We waren overtuigd van wat hij ons wilde duidelijk maken en kunnen hem daarvoor zeker dankbaar zijn. Na de pauze hield de heer Mees zijne hoorders bezig met eene verhandeling over de kunst van lezen en voordragenwe zijn gelukkig eenigszins ontwassen aan preektoon en tooneelstap zei spreker en het „Verlos ons van den preektoon lieer" van De Génestet toont ons dat ook deze reeds naar meer „natuur eu waarheid" verlangde. De hebbelijkheden van redenaars en de gewoonte van slecht lezen werden ons aangetoond terwijl spreker tevens aan deze afdeeling verbond eene korte beschouwing over kinder boeken. Natuurlijk kreeg vader Hiëronymus weêr zijne welverdiende beurt, zonder dat evenwel 't vele schoone, doch niet in den kindertoon geschrevene, werd voorbijgezien. De kinderverzen van lleye werden door spreker terecht verkwikkend genoemd. Aangezien de heer Mees nog eenigen tijd over had en 't hem blijkbaar er om te doen was zijne hoorders tot het laatst toe van zijn gezellig vertellen in proza en poezie te doen genieten hoorden we nog allerlei grap pigs waartoe o. a. Laurillard zijn „gesprek tussehen tw ie jufvrouwen" en zijn „paarde- gang" leende welk laatste stukje uitnemend „gelukte". De heer Mees en de commissie die hem uitnoodigde hebben door deze lezing zeker weêr velen aan zich verplicht. Men meldt ons: Daar mist gepaard gaat met stilte, is het de mist niet die gunstig op de schelvischvangst werktmaar de stilte. Zoo verklaren de visscherslui het sprookje: „goed schelvischweer", als het mist. Zij hebben anders nog veel liever een halven storm, dan mist op zee, waarbij men niet in staat, is van zich af te zien. Maar met de beug wordt de schelvisch gevangen en dat gaat het best met stilte. De Rijksmusea te Leiden. In een artikel door de Leidsche Courant van Woensdag 10 November jl.overgeno men uit het Dagblad ran Zuid-lloll. en Gravenh,en door deze uit de ludépen- dance beige van 13 Oct. jl. overgenomen, bij dit laatste dagblad ingezonden uit Leiden, wordt, in tegenstelling met het Rijks Eth- nographisch Museum te Leiden, van het Rijks Museum van Natuurlijke Historie en van het Rijks Museum van Oudheden, ge zegd, dat die verzamelingen „uitstekend ge- „huisvest" zijn, en er geen enkele geldige „reilen beslaatom" die Musea „met het „overige wat Leiden op wetenschappelijk ge- „bied aanbiedt in éen gebouw te vereenigen „in den trant van het liijks Museum te „Amsterdam." Wie van zulk eene vereeniging gedroomd heeft, is ons niet bekend; waarschijnlijk kwain zij alleen op in de hersenen van den berichtgever uit Leiden aan het belgisch dagblad. Maar die „uitstekende huisvestingvan beide genoemde Musea is eene bepaalde on waarheid regelrecht in strijd met hetgeen de directeuren sedert jaren, in hunne ambte lijke, in de Nederlandsche Staatscourant be kend gemaakte Jaarverslagen, met steeds vermeerderenden aan Irang betoogd en lier Regeering onder de aandacht hebben ge bracht. De toestand van beide verzame lingen is bepaal onhoudbaar. Een gedeelte van de oudheidkundige verzameling is in de, tijdelijk daartoe beschikbaar gestflde zalen van het kantongerechtsgebouw gebor gen; in het Museumgebouw zelf is sedert lang, geen enkele plaats, hoe gering ook, meer voor berging, laat staan voor tentoon stelling van voorwerpen te vinden; de gang is reed* voor een groot gedeelte door kasten ingenomen; s'echts met moeite kan men zich in de zalen tussehen de voorwerpen bewegen en bijna overal ontbreekt het noodige licht en de gelegenheid om de voorwerpen eenigs zins van nabij te beschouwen. Wij moeten onderstellen, dat de schrijver van het be wuste arcikel volstrekt niet met den toestand van beide Musea zich bekend heeft gemaakt, of dat hij eene of andere geheime reden heeft gehad, om zich aan zulk eene grove onwaarheid schuldig te maken. Immers in het Rapport over de inrigting van eenige voorname Musea van Natuurlijke Historie in het Buitenland door de II II. Jhr Mr. J. B. A J. M. Verheyen, P. J. H. Cuypers en Dr. A. A. W. Ilubrecht in 1878 uit gebracht, lezen wij op psg. i dat de Tweede Kamer op 30 Mei 1873 een wetsontwerp aannam, waarhij gelden op de Begrooting werden uitgetrokken tot het bouwen van eenige Rijksgebouwen, waaronder een nieuw gebouw voor 's Rijks Museum van Nat. Hist, en dat, door (ie aanneming van dit wets ontwerp niet alleen de noodzakelijkheid er kend werd van de oprichting van een nieuw gebouw voor 's Rijks Museum van Nat. Ilist., maar ook de daartoe aanvankelijk benoodigde gelden door de Tweede Kamer der Staten- Generaal werden toegestaan. Bovendien blijkt uit de jaarlijksche Rapporten, dat ge brek aan ruimte de tentoonstelling der voor werpen verhindert, dat er geen plaats te vinden is om eene zoo hoog noodige expo sitie van Inlandsche dieren daar te stellen, dat het slechts aan de aanhoudende zorg van FEUILLETON. 57.) Als wij maar eerst in 't bezit van ons vermogen zijn, Nita, zullen wij deze mooie villa voor zomerverblijf houden, en den winter in Nieuw-Orleans doorbrengen. Dat is een half Spaansche stad en wij zullen er vele landslieden aantreffen." „Wat zijn wij toch rijjjevig met het geld van anderen," antwoordde Nita op spotten- den loon, „maar wij moeten den beer niet verkoopen, voor wij hem gevangen hebben. Lang zult gij echter niet meer op uwe erfenis te wachten hebben, want als ooit de dood op iemands gelaat stond te lezen, dan was het op dat van Brandon, toen hij heden middag te huis kwam. Het lot is ons zoo gunstig Carlos. Nog een weinig geduld, dan behoeft gij u niet te bedienen van uw mid del, dat altijd toch gevaarlijk blijft." „Des te beter," antwoordde Mendoza, „ik vind het veel verkieselijker dat hij zonder mijn toedoen uit den weg geruimd wordt," en ondertusschen stak hij zijne lange, blanke vingers uit en kromde ze op een eigenaar dige wijze. In weerwil van hare lichtzinnigheid sid derde Nita. „Neen, dat niet, Carlos, dat niet," smeekte zij. „Het herinnert mij aan aan wat zijl» wij toch voor menschen, dat wij ons in dit vreedzame huis hebben genesteld. Ik hoop dat dit onze laatste euveldaad is. De oude man zal sterven, en als wij eenmaal in het bezit van zijn vermogen zijn, zullen wij niet meer als vroeger in verzoeking ge bracht. w orden „Misschien," zeide Mendoza. „Ik heb er erootere sommen doorgebracht dan mijn erf deel zal bedragen en nog wel in zeer korten tijd. Als ik ooit weer ga spelen, zal het alleen geschieden met het doel, om mijne schatten te vermeerderen, en niet om ze te verspillen. Ik zal mijne eigene speelbanken oprichten en er personen bij aanstellen, die mij van de moeite om toezicht te houden, ontslaan, zoodat het schijnt, alsof ik er niets mede te maken heb. In eene stad als Nieuw- Orleans kan dit gemakkelijk geschieden, zonder dat ik die verkwisters uit het oog verlies die ik vooral zal zien te vangen „Wat zou ik ook gaarne een man willen zijnom een vrij, ongebonden leven te kunnen leiden, evenals gij, als gij geen geld genoeg hebt. Het is eene schande, dat de vrouwen zoo onvrij zijn! „Nu, mij dunkt dat gij u nog altijd van alle lastige beperkingen hebt weten los te maken," riep Mendoza, met een spotachti- gen lach. „Maar in mijne nieuwe positie moet ik verschillende vormen in achlnemen en ik heb er een hekel aan, zoo te moeten spelen." „Wees maar niet bang, mijne schoone Lorelei Welke rol gij ook ooit zult spelen, de gelegenheid daaitoe zal u nooit ontbre ken, en gij ziit een veel gevaarlijker sirene, dan de iiyinf van den Rijn, gij Jokt uwe slachtoffers in veel dieper wateren dan zij." Nita stond op en maakte voor haar broe der eene buiging. „Door zulke lippen geprezen te worden is de ware roem," zong zij met een prachtige sopraanstem. Daarop zeide zij plotseling op klagenden toon „Ik word hier dom en linksch in deze eentonige omgeving, waarin gij mij geroepen hebt. Als bet niet spoedig verandert ga ik nog, in weerwil van mijn lafbartigen ani;st, een wanhopige» stap doen. Men heelt u bij vroegere gelegenheden ook niet betrapt, en gij suit het nu ook wel zoo voorzichtig doen, dat niemand achterdocht koestert." „Stil!" fluisterde Mendoza, „daar komt Dora. Zij kent reeds genoeg Spaansch, om ons te kunnen verstaan. Gij moet wat voor zichtiger wezen, Nita." „Waarom waart gij ook zoo dwaas, haar dat te leeien?" „Zij had het er reeds ver in gebracht, voor ik haar huwde. Ik kon het onderricht in het Spaansch, dat ik als middel gebruikte om mij in hare gunst te dringen, niet plot seling afbreken, toen ik mijn doel bereikt had. Gij wees evengoed als ik, dat wij haar tot vriend moeten houden, tot tot wij van het spiouueereu van den ouden heer bevrijd zijn." Dora was bleek en hare oogen waren nog altijd rood van het weenen, toen zij zich aan tafel zette, maar uiterlijk bad zij hare kalmte herkregen. Toen zij last gaf, haar vader thee in de bibliotheek te bieugen, zeide Mendoza: „ik hoop niet dat uw papa ernstig ziek is Hij zag er zeer slecht uit, toen hij te huis kwam." „Ilij is zeer vermoeid door de lange wan deling en te overspannen, om aan talel te komen," gaf Dora ontwijkend ten antwoord. {Wordt vervolgd

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1886 | | pagina 1