xeker juist kan z|Jn beschuldigdes opgavedat zy het aan de echtelieden toegediende poeder kocht op den 7 Decemberin olk geval xeer waarschijnlijk op den 8 De cember nog in haar bezit wa9 een gedeelle van het poeder, waarvan door haar was gebruik gemaakt tot het vergiftigen van Suzanna Aben en dat door haar zou zijn gekocht in den winkel van De Ruiter en wel volgen9 hare opgavein verband gebracht met die Van getuige Van den Broek, in Novemher 1883. Dat door den meergenoemden beambte R. Pronk, naar aanleiding van een bericht van den heer Officier van Justitie bij de Arrondissements-Rechtbank te 'sGravenhage van den 24 December 1883, in den winkel van den getuige De Ruiter op de Hoogewoerd bij de Kraaijerstraat te Leiden werden gekocht twee hoeveelheden elk voor vijf centsvan de daar als operment voorhanden en verkocht wordende stof. Dat een dier hoeveelheden besloten in een zakje blijkens ambtseedig proces-verbaal van j den beambte (processtuk n°. 88), door hem op last van genoemden heer Officier van Justitie werd ter hand gesteld aan den Hoogleeraar Van der Burg. Dat ge noemde Hoogleeraar, na te dien einde als deskundige door den Heer Commissaris j van Politie te Leiden, blijkens diens ambtseedig proces-verbaal (processtuk n°. 90) j te zijn beëedigd, den inhoud van bedoeld zakje aan een scheikundig onderzoek onderwierp en van zijne bevinding uitgebracht een schriftelijk verslag (processtuk n°. 509) en aan het slot daarvan als zijn gevoelen mededeelde: dat het zoogenaamd operment was een niet nauwkeurig bereid mengsel van rattenkruit en zwaveldat ±70 percent arsenigzuur (acidum arsenicosura) bevatte, dat door eenvoudige aanra king met water in oplossing kwam en dan zijn giftige werking kon uitoefenen; dat in de onderzochte voor 5 cents geleverde hoeveelheid 50 gram rattenkruit was bevat, eene hoeveelheid, die wellicht reeds in staat zoude zijn den dood van hon- derd personen te veroorzaken. Dut naar aanleiding van de mededeeling van de personen, aan wie beschuldigde bedoelde giftige stof zou hebben toegediend, door evengenoemden heer deskundige aan den Heer Officier van Justitie te "sGravenhage is toegezonden eene schriftelijke verklaring en begeleidend schrijven, respectivelijk gedagteekend 24 December 1884 en 27 December 1884 (processtukken Nos. 537 en 543), waaruit blijkt, dat het poeder onder den naam van operment verkocht bij den doogist De Ruiter op de Hoogewoerd te Leideneen scherpen metaalsraaak kan veroorzakendie door som migen met dien van peper kan worden vergeleken. Dat beschuldigdes bewering, dat zij tijdens het plegen van het feit, waarvan de echtelieden Frankhuizen de Slachtoffers waren, verkeerde in een staat van beschonkenheid, ten stelligste is weer sproken door de onderscheiden getuigendie haar den 8 December zoowel over dag als des avonds waarnamenbehoorende daartoe getuige vrouw Abendie haar in den loop van den dag, en tusschcn vier en vijf uur in den namiddag ontmoette, de vrouw van Theodoor Lefèbre, bij wie zij volgens hare reeds boven vermeldde verklaring zich des avonds tusschen zes en half zeven vertoondevragende naar Frankhuizen om een boodschap aan hem te doen betreffende een daalder dien hij kon verdienen, en vrouw Zitman, die zooals boven is gezegd, des avonds met haar sprak in het door Frankhuizen bewoonde panden zulks terstond nadat zij aldaar de giftige stof in de pap had uitgestort. Dat met betrekking tot verzekeringen be treffende de echtelieden Frankhuizenwaarvan ook beschuldigde bij haar bovengemeld verhoor van 17 December voor den Heer Rechter-Coramissaris melding maakte, en welke verzekeringen bedoelden de uitbetaling van eene geldsom bij het overlijden van een verzekerde, werd verklaard door Bartholomeus Steijger, sigarenmaker te Leiden, het volgende: Vroeger en wel van 1878 tot Mei 1883 (1881 toen hij door natenoemen Van der Worm werd opgevolgd, was hij agent van de te Rotter dam gevestigde «Algemeene Uitkeeringssocieteit «de Nederland". Besehuldigde, die met haar eigen familie in gemeld fonds verzekerd was raadde getuige aan Maria van der Linden' toen weduwe Laport, later door haar huwelijk met Hendrik Frank huizen de in deze akte bedoelde vrouw Frankhuizen, overtehalen tot het sluiten van eeue verzekering. Weduwe Laport kon eerst niet dadelijk besluiten, maar liet zich daartoe bewegen door beschuldigde. De wekelijksche contributie zoude telkens bij beschuldigde worden afgehaald. Een en ander had plaats in 1879. Eenige tijd later, naar getuige meende in 1880 kort na het huwelijk van de genoemde weduwe met Frankhuizen, vroeg beschuldigde, of het niet goed zou zijn ook den man inte- schrijven en gaf zij tevens daartoe last. Op de opmerking van getuige, dat hij daarover met Frankhuizen zou gaan spreken, zeide beschuldigde: «neen dat niet, Frankhuizen zou niet alleen niet willenmaar ook voor zijn vrouw bedanken. Gij kunt bij mij wel het geld voor Frankhuizen krijgen, het is toch altijd goed gegaan met de vrouw". Zij begeerde ook, dut vrouw Frankhuizen met deze verzekering onbekend zou blijven. Volgens de voorschriften der directie van de Algemeene Uitkeeringssocieteit geschiedde de uitkeering na overlijdan bij voorkeur aan hem, die houder was van het bewijs van lidmaatschap en de contributie had betaald. Zulks had ook plaats bij het overlijden van een kind van de weduwe Laportdat ook op aandrang van beschuldigde tegelijk met zijne moeder was ingeschreven, zijnde toen de uitkeering geschied aan beschuldigde. Deze laatste had toen zelfs hare ontevredenheid betuigd omdat de uitkeeriug naar haar oordeel niet spoedig genoeg was gevolgd. Door Jan Willem van der Worm, colporteur, vroeger agent van evengenoemde sociteit, het volgende. In 1881 opgevolgd aan getuige Steijger in diens functien bij genoemde Sociëteithaalde hij wekelijks eontributiën op bij beschuldigde en wel voor eene verzekering van Hendrik Frankhuizen en eeue van diens vrouw Maria van der Linden (zijnde de bewijsstukken van die verzekeringen respectievelijk genummerd 27810 en 23252 en bij de processtukken voorhanden, de eerstgenoemde onder n°. 4 12 en de andere gehecht aan n°. 61. Zijne opvatting, wat betreft de persoon, aan wie bij overlijden de uitkeering moest geschieden, stemde met die van getuige Steyger overeen. Hoewel de uitkeeringen na den dood der echtelieden Frankhuizen nog niet hadden plaats gehad, was het getuige toch na den dood vau vrouw Frankhuizen gebleken, dat beschuldigde begeerig was naar de tengevolge daarvan verschuldigde gelden en bevreesd' dat men die niet aan haar zou uitbetalen, maar tevens was hem gebleken dat beschuldigde niet wildedat haar belang bij de verzekering zou bekend worden. Op zekeren Donderdagmorgen toch in December 1883 kwam zij aan getuige mede- deelendat vrouw Frankhuizen wes overleden en voegde zij daarbij«je weet ik heb betaafd' dus ik heb -recht op uiikeering"- Zij verzocht tevens aan getuige en wilde hem zelfs ƒ1.50 terstond en later nog eens ƒ1.50 geven, wanneer hij aan baar verzoek voldeed, niet met andeacn over de verzekering te spreken en wanneer men vroeg, of vrouw Frankhuizen in een fonds was, zulks te ontkennen. In den avond van dien dag bracht beschuldigdes echtgenoot het bewijsstuk van laatsbedoelde verzekering (zooals gezegd, thans gehecht aan processtuk n°. 61) aan getuige. Den zelfden avond kwam beschuldigden met twee vrouwen bij getuige en vroeg hem in tegenwoordigheid van deze: «niet waar, vrouw Frankhuizen is niet in het fonds?" Getuige geen twist willende doen ontstaanantwoordde: «neen". Door Elisabeth Perrinhuisvrouw van Jan Willem Van der Worm voornoemd: dat op een Zaterdag nu den dood van vroew Frankhuizen beschuldigdes echtgenoot haar ter overbrenging aan J. W. Van der Worm bracht het verzoek, om aan de Politieindien zij wellicht daarnaar vroeg, niets te zeggen van de verzekering van de familie Frankhuizen en de stukken daarvan niet af te geven, daarbij voegende, dat zijne woning door zocht was. Dat wanneer Van der Worm aan het verzoek voldeedhij kon rekenen wat hij wilde. Dat uit de verklaring van Frans Onderwater, zijnde deze zijn vader Nic-laas Onderwater in zijne werkzaamheden als agent van de maatschappij «Aller welzijn hulp in en na het leven" en van de sociëteit «de Voorzorg", gevestigd te Rotterdam, behulpzaam, blijkt en zulks in overeenstemming met de desbetreffende boven vermelde opgave van beschuldigde, dat de echtelieden Frankhuizen ter be koming van uitkeering bij het overlijden ook waren verzekerd bij genoemde instelling en dat de eontributiën bij beschuldigde werden opgehaald. Dat volgens verklaring van genoemden Nicolaas Onderwater, volgens wien Hendrik Frankhuizen nog een tweede maal bij zijne Maatschappij verzekerd was. wordende de contributie daarvoor docr zijne moeder voldaan de uitkeering bij overlijden bij voorkeur aan de erfge namen geschiedde, zoodat na den dood van Frankhuizen beschuldigde in geen geval daarop recht zou hebben gehad zelfs niet al had zij do bewijzen van lidmaatschap overgelegd. Dat beschuldigde, naar aanleiding van evengemeide verklaringen on dervraagd, heeft erkend, dat Eij op den dag van het overlijden van vrouw Frank huizen den dood dier vrouw hij Van der Worm mededeelde an bij die gelegenheid haar recht op de uitkeering had betoogddat zij dien stap had gedaanomdat zij niet wilde, dat H. Frankhuizen de geheele uitkeeriDg zou genisten, hebbende zij xooali reeds vroeger door baar werd opgegevenhet voornemenhem een gedeelte af te staan, wat voor hem (den man tegen wien zij een feilen wrok hadlU verrnssing zou zijn. Dat zij ook daarom aan Van der Worm, die zij evenwel gs extra belooning aanboodverzocht niet met anderen over de verzekering te spre) en ten zijnen huize, toen daar een paar familieleden van Fraukhnizen tegenwoon waren, fot Van der Worm zeide: «niet waarvrouw Frankhuiyen is niet in fonds"? Dat zij op Zaterdag (15 December) haren echtgenoot, die van niets had opgedragen den getuige Van der Worm te ver- zoekengeen boeRjes bewi,] van lidmaatschap) aan de Politie af te geven en zulks omdat des morgens andere hoekjes door deze waren weggehaald. Dat zij volstrekt geen invloed uitgeoefend op de verzekering van de toenmalige weduwe Laport en haar kind; bii den dood van dat kind niet zij beschuldigdemaar de moeder de uitk< genoot en dat deze het was die zich ontevjsden toonde over de niet tijdige en n* haar oordeel te lage zitbetaling; dat zij evenmin had aangedrongen op de verzeker! van II. Frankhuizen, hebbende diens vrouw die uit eigen beweging gesloten, j Dat het zeker opmerking verdient, dat op beschuldigde, van wie uit het medegedeelde blijkt, dat zij ua den dood van vrouw Frankhuizen trachte zoo mogelijk in het bezit der verwachte geldelijke uitkeering te komen en die hare bewering het voornemen had een deel daarvan aan den zooals haar bekotJ reeds emstiir ongestelden H. Frankhuizen aftestaan, bij hare aanhouding op óm December, blijkens ambtseedig proces-verbaal van Pieter Loekenbach, agern politie en onbezoldigp Rijksveldwachter te Leiddn (processtuk no. 45), het bewiiij verzekering van II. Frankhuizen werd gevonden, hebbende zij dat bij zich, keld in een papier (zijnde bedoeld stuk bij de processtukken voorhanden no 4l2i. Dat beschuldigdedie door even gemelde omstandigheid het vermoeden doen ontstaandat zij bedoeld bewijs had bij zich gestoken om daarvan bij dem dig te verwachten dood van Frankhuizen terstond te kunnen gebruik makeal om het bij huiszoeking ten harent aan het oog te onttrekken, als reden yo« wegbergen heeft opgegeveneerstdat zii het bewijs had in den zak gestt omdat zij met Van der Worm wilde spreken over het sluiten van eene verzeki ten name van het kind van Frankhuizen en daarna, toen haar was opgei dat het kind toen niet meer in leven was, dat zij bedoeld stuk, zonder ergU| zak had gestokendat het zich evenwel tijdens de huiszoeking ten harent bt Dat met betrekking tot de berekeningen van geldelijken aard, die door digde werden gemaakt in verband met den dood van hare slachtoffers, opi lijk is de verklaring van Matthijs de Koning, fabriekcarbeider te Leiden, vo| wien door beschuidigde in December 1883. toen zij reeds bij de Politie was vraagd ten zijnen aanhoore werd medegedeeld, dat vrouw Frankhuizen kort haar dood zeide, dat er elf rijksdaalders en haar goud onder hare legerstede li dat zij be-chuldigde daarnaar wilde grijpen, maar dat Frankhuizen, die half man, er als de duivel naar greep en haar voor was, dat het echter nu het was, want dat zij toch alles aan Frankhuizen zou moeten teruggeven nu de me vóór het kind gestorven was; dat het anders zou zijn, als het kind eerst ven was, want dat dan alles naar de Van der Liuduns zou zijn gegaan. Da;| schuldigdes houding bij de ziekte van H. Frankhuizen en zijne vrouw en bj het overlijden van de laatstezeker ten eenenmale in strijd wrs met hare ten cesse gevoerde verdediging, dat zij niet het voornemen had gehad genoemde sonen te dooden; Dat toch volgt uit de verklaringen der reeds bovengenoemde) tuigen Celia de Water, huisvrouw van Macliiel Frankhuizen, en Elisabeth Fr huizen, huisvrouw van Theodoor Leféqre dat beschuldigde bij het vreëselijk haar veroorzaakt lijdenwaarvan zij in de woning van Frankhuizen getuige bij het zonder twijfel ook voor haar duidelijk dreigend levensgevaar en ook m overlijden der vrouw kalm, rustig en onverschillig bleef, als ware er niets en geen hulp bood; dat toen na den dood van zijn vrouw, Frankhuizen met moeder van een bezoek bij een geneesheer terugkwam en mededeeide, dat op mogelijke vergiftiging had gewezen, door haar werd gezegd, dat die vent kletste over zijn vergiften, dat men haast een hekel aan hem zou krijgen, men bang voor hem zou worden. Dat ook niet de uiterste pogingen door werden aangewend om ten spoedigste geneeskundige hulp te krijgenbcpole zij er zich toe, om, toen Frankhuizen, wiens vrouw reeds overleden was, in doodelijko benauwdheid om een dokter riep, hem toe te voegen: «Wacht aanstonds komt de dokter die moet toch Mie (vrouw Frankhuizen) keüren". verder volgens de verklaringen van Isaac Ouwerkerkkoopman te Leiden, en bovengenoemde huisvrouw Catharina Rebecca Van der Linden, beschuldigde, reeds Maandag 10 December sprekende over Frankhuizen, diens vrouw en kin dat eveneens ziek was, had gezegd: Ze «gaan alle drie dood", een paar later, over hen sprekende, had gezegd, dat het om te lachen was, dat zij braakten en elkaar wel bijna in de keel spogen. Dat uog doar evengenoemde vr Ouderkerk is verklaard, dat toen vrouw Frankhuizen reeds was overledenbei digde aan getuige op de vraag, wat zij dacht van den toestand van Frankhr.izenl van diens ernstig ongesteld kind, had geantwoord: «zij gaan allebei ook «dood' Dat meergenoemde vrouw Zitman heelt getuigd, dat toen zij ua den dood vrouw Frankhuize en haar kind en na het vertrek van Hendrik Frankhuizen zijne woning, daarin met twee lijken alleen achterbleef en aan beschuldigde haar nog eenigen tijd gezelschap te houden, zullende zij dan een kop koffie haar zetten, deze half schertsend had geantwoord: «zoo ben je daar bang »ik ben er niets bang voor, wil ik naar Frankhuizen zusters gaan en vragen, «zij er nog temet een paartje voor je er bij heeft? Nou ik zal je toch niet alk laten, ik kom straks terug en dan zal ik eens een kopje koffie voor je zetü Dat ter beoordeeling van beschuldigdes geaardheid, behalve wat reeds werd aai haaldook van beteekenis zijn hare volgens genoemden getuige M. De Koning:! het door hem aangehoord gesprek geuite woordendat zij wel tusschen vier zou willen liggen. Dat met het oog op boven vermelde, zoo ontzettende feiten, niet overbodig is toegeschenen een onderzoek naar den gemoedstoestand en de standelijke vermogens van beschuldigde door deskundigen te doen plaats hel Dat daaromtrent door de Heeren Nicolaas Bernhard Donkersloot en Ferdinand niels, geneeskundigen te "sGravenhage, door den Heer Rechter-Commissaris kundigen benoemd en beëedigd, schriftelijk verslag is uitgebracht, gedagteekendlj November 1884. Dat de Heeren deskundigen zijn gekomen tot het volgende besluit: 1°, schuldigdes organisatie, het hoofd niet uitgezonderd, was physisch volkoi normaal. 2°. Beschuldigde sprong met de waarheid om, als of die niet bestol 3°. Hare antwoorden en verhalen, dikwijls door een vloed van eigengemai tranen afgebrokenwaren er steeds op ingericht hare handelingen te doen n komen als waren die zonder bewustheid (b. v. in dronkenschap) gepleegd. De poging om een groot deel van de schuld te werpen op iemanddie niet meer verdedigen kon, werd systematisch door haar volgehouden, gevi zij hierbij zoowel als in meer andere verschooningsmiddelen de duidelijke blijk! van overleg en bereking. 5J. Door de aan haar stand eigen breedsprakighei' trachtte zij iederen ondervrager te vermoeien. 6J. Haar gemoed getuigde hooge mate van hardvochtigheid. De nu en dan bij haar opkomende gemoi bewegingen waren kennelijk geïmproviseerd. Al hunne opmerkingen, al hunne gesprekken met beschuldigde, al de vangen antwoorden, in één woord geheel liet physisch en psygisch ondet gaf den heeren deskundigen naar hun oordeel het recht te verklaren, dat schuldigde was in het volle bezit van hare verstandelijke vormogens. Dat bij de processtukken onder de nummers 15, 2<i, 27 en 29 zijn gev( extracten uit het ltegister vau den Burgerlijken Stand te Leineu, waarin blijkt, dat overleden zijn: den 1 November 1881 Arend de Hees; den 1 D* centber 1883 Suzanua Aben; den 13 December 1883 Maria Van der Linden huisvrouw van Heudrik Frankliu^enen den 19 December 1883 Hendrik Frankhuizen, allen in deze akte genoemd. En wordt mitsdien MARIA CATHARINA S WANEN BURG, huisvrouw van Johannes Yan de Linden, door den Procureur-Generaal beschuldigd van: Vergiftiging, driemai gepleegd. Gedaan in het Parket van het Gerechtshof te 's Gravenhage, den 1885. (get.) R. Th. Bijleveld, Adv.-Gen. 1» m D> n/tw BU Ge het t Br gen en n Wer lags Ti t aan Tl lit ver en liji no ter a cl iel I' Te Leiden ter Boekdrukkerij ren GEBROEDERS MtJRE, voorheen J. C. Dnu»

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1885 | | pagina 6