bbeo- P e« T het «Ub .nato» BIJVOEGSEL behöorende tot de Leidsche Courant vm" van Woensdag 08 JU aart 6885TV". 65. 'oor g bear st°f (of wellicht stoffen!die of door hare sterk giftige eigenschappen an p, 'door hare groote hoeveelheid, of door haar laugdurig verblijf in despijsverterings- ;enoen eene z0° 'nIens'eve ontsteking over eene zoo groote uitgebreidheid had teweeg- bliit [bracht en den dood had veroorzaakt. Dat gevoelen werd bevestigd gevonden in e te resultaten van het microscopisch onderzoek boven vermeld onder c, eA en i. jkena iroftag» de lever, de nieren en de hartspier vertoonden afwijkingen in meerderen vole» minderen graad, zooals die na sommige vergiftigingen worden aangetroffen. In kon j nieren was de verontaarding het verst gevorderd. De pathologische afwijkingen ont4 pr°dycten *n de ademhalingsorganen boven onder f en ook eenige minder be waa igttjke, in het verslag aangeduid, kwamen voor te moeten worden beschouwd o secondair. Het werd waarschijnlijk geacht, dat de giftige stof (of stoffen) in de ur of, Agi van Hendrik Frankhuizen aangekomen, voor een deel door braken daaruit Jeveelh verdverwijderd en daarbij in de ademhalingsweg was geraakt, waar zij door plaat iee|e j werking de beschreven afwijkingen kon hebben tot stand gebracht. De ont- pDg van het rechterborstvlies boven onder g kon mede den dood hebben verhaast. Indoor de deskundigen uit het lijk van H Frankhuizen werd afgezonderd en in jf,daarna behoorlijk gesloten en met het zegel van het Anatomisch Kabinet ver fde flesschen, werd verzameld het volgende-, a. de inhoud van maag en duo- rjtn; b. de inhoud vau de dunne darmen en van de dikke darmen; c. de lever gde galblaas; d. het vocht uit het hartezakje; e. de nieren. Dat die flesschen, ijlstoen nog te zijn voorzien van door de deskundigen met hunne onderteekening fnaarmerkte etiquetten, vermeldende den inhoud, den datum van het onderzoek, gegeid met het zegel van het Anatomisch Kabinet, op den *20 December onder Kiicht der Heeren deskundigen, zijn overgebracht naar het Bureau van politie te iden en aldaar door hen zijn afgegeven aan den agent van politie 2e klasse en ifcioldigd Rijksveldwachter Josephus den Nieuwenboer, gelijk is geconstateerd bij ambtseedig procesverbaal (processtuk n°. 520). Dat evenhedoelde vijf flesschen alzoo ten politiebureele te zijn gedeponeerd, op den 21 December door den be- ilite Den Nieuwenboer werden afgegeven aan meergenoemden beambte Grefe, #r wien zij, blijkens zijn ambtseedig proces-verbaal (processtuk n°. 72 op last den Heer Commissaris van Politie werden overgebracht naar reeds meerge lden Hoogleeraar Van der Burg, als deskundige tot scheikundig onderzoek daarvan 1" ZIJD or den Heer Commissaris van Politie, blijkens diens ambtseedig proces-verbaal focesstuk n°. 71) gerequireerd en beëedigd. Dat door den beambte Grefe blijkens 1 amhtseedig proces-verbaal (processtuk 74), nog op last van den Heer Officier Justitie bij de Arrondissements-Rechtbank te 'sGravenhage aan den Heer Van Burg is ter band gesteld een gesloten fleschinhoudende urine, tijdens zijne ileging in het Academisch Ziekenhuis, in tegenwoordigheid van Bartholomeus sphus Augustinus van Berkelgeloosd door Hendrik Frankhuizen. Dat genoemde Hoogleeraar Van der Burg tot het scheikundig onderzoek der blijkens processtuk n°. 444 werd gerequireerd en beëedigd door den lieer :ier van Justitie bij de Arrondissements-Rechtbank te 'sGravenhage. Dat even- imde deskundige den inhond der vijf flesschenafkomstig uit het lijk van H. tankhuizen en de urine aan een scheikundig onderzoek hebbende onderworpeu j zijn besluit in zijn schriftelijk verslag, processtuk n°. 495, heeft medegedeeld et volgende: 1°. In de lever, den inhoud van dikke en dunne darmen en in de lieren was arsenicumin de tijdens het leven geloosde urine waren sporen daarvan Èwezig; 2°. geen arsenicum kon worden opgespoord in den inhoud van maag duodenum en in het vocht uit het hartezakje. Niet bevreemdend was het niet oorkomen van arsenicum in den inhoud van de maag en het duodenum, daar lechts 20 gram van die lichaamsdeelen aanwezig was en de lijder, nadat de ver ifying zou hebben plaats gehad, nog elf dagen had geleefd en bovendien ook had (braakt. De aanwezigheid van arsenicum in vrij groote hoeveelheid in de lever d ook in de nierenwettigde het vermoedendat het vergift in oplosbaren vorm was gebruikt, vermoedelijk als arsenigzuur of rattenkruit. Daar het vergift nog werd teruggevonden in den inhoud van dunne en dikke darmen, in weerwil, dat ie lijder nog betrekkelijk geruimen tijd na de vergiftiging had geleefd, en als liekteverschijnselen braking en diarrhee (waardoor veel der arsenikverbinding kon lijn verwijderdi, werden waargenomen en in de maag en darmen zelve zoo mede in Ie overige organen, die niet werden onderzocht, van het vergift zou zijn terug te tinden, kon de veronderstelling, dat de toegediende hoeveelheid voldoende was ge- veest, om den dood te veroorzakenniet als gewaagd worden beschouwd. In de lever alleen was eene hoeveelheid arcenicum gevonden, gelijkstaande met 0.05211 gram arsenigzuur (rattenkruit). Dat door den deskundige bij zijn verslag werd over gelegd het volgende: a. arsenikvlekken op porselein; b. nrsenikspiegels in glazen buisjec. arsenikzure ammonia-magnesia, bij de quantitalieve bepaling verkregen, een en ander afkomstig uit de lever en galblaas; d het overschot van de lever aas, onder spiritus bewaard; ad genummerd I; e. arsenikvlekken op forseleinf. een arsenikspiegel in glazen bnisjee—f afkomstig van den inhoud tin de dunne en dikke darmen en genummerd 3g. arsenikvlekken op porselein I, een arsenikspiegel in glazen buisje; g en h afkomstig van de nieren en genum merd 4. Dat door den Heer deskundige Van der Burg nog met betrekking tot tijne bevindingen, in deze akte vermeld, is opgemerkt: dat het arsenicummetaal lerkregen bij het onderzoek der organen enz. niet als zoodanig, dat is in den me* laalstaat in die zelfstandigheden was aanwezig geweest, hebbende het zich bij de bewerking in dien staat afgescheidendat het als hoogstwaarschijnlijk kon worden beschouwd, dat het arsenicum was toegediend in zijne verbinding met zuurstof tot irsenigzuur (acidum arsenicosum)eene zelfstandigheid, die behoort tot de stoffen, die in het menschelijk lichaam gebracht onder hevige verschijnselen den dood bonnen tengevolge hetihen. Dat door meergenoemde vrouw Zitman nog is verklaard het volgende: In den namiddag en in den avond van 8 December was zij in de te haar bewoonde benedenwoning te huis, ook gedurende den tyd, dat H. Frank luizen en zijne vrouw en kind, die, zooals reeds vroeger werd opgemerkt het bo tenhuis bewoonden, afwezig waren. Frankhuizen had de gewoonte, als zij'savonds tóngen, het licht neer te draaien, zoodat men van buiten gemakkelijk kon zien, of zij te huis waren of niet. De straatdeur van het pand was gewoonlijk slechts aet de klink geslotenen stond ook wel eens open. In den avond van genoemden y, naar zij meende tusschen acht en negen uur, hoorde zij roepen: «Mie ben boven?" en zag zij buiten in den gang komende, dat beschuldigde zich daar bevond. Zij dacht niet anders, of deze was van de trap afgekomen, het stond hanr toch voordai zij iemand naar beneden had hooren gaan. Beschuldigde kwam tot tan getuigen kamerdeur en zeide, dat zij met de boodschap kwam van Pieter La tere, of' Frankhuizen dien nacht een daalder wilde verdienen, door met hem te pan vissehen. Getuige belootde de boodschap na tehuiskomst van Frankhuizen aan ïuen te zullen overbrengen, maar deelde haar daarbij mede, dat deze zich mis- Jtbien zou bevinden in de Vestestraat (woonplaats zijner zuster vrouw Lefèbrereeds bovengenoemd) en dat zij hem daar zou kunnen vinden Beschuldigde scheen laarin evenwel geen zin te hebben en was zeer gehaast. Dat hier evenwel moet worden opgemerktdat blijkens opgave van vrouw Lefèbrebeschuldigde in be doelden avond ten harent had gevraagd naar Hendrik Frankhuizen, om een bood schap aan hem te doen betreffende een daalder, dien hij kon verdienen, maar dat dit bezoek reeds plaats had tusschen zes en half zeven uur. Dat beschuldigde met betrekking tot den dood van Hendrik Frankhuizen en dien van zijne vrouw, al- torens te komen tot natemelden bekentenis, verschillende, telkens later weder teruggenomen opgaven heeft gedaan. Bij hare verhooren op den 14 December en den 16 December voor den heer Commissaris van Politie te Leiden (processtuk 38 en 54) gaf zij onder meer op het volgende: In den avond van den 8 De cember van bovengenoemden getuige Aben hebben vernomen, dat zekere Lemaitre iemand noodig hadom dien nacht te gaan vissehenbegaf zij zich naar de Groe- testeeg naar de woning van Hendrik Frankhuizen (gehuwd met de zuster van haar echtgenoot), om hem te waarschuwen, dat hij iets verdienen kon. Aldaar gekomen 'iep zij van uit het henedenportaal (wonende Frankhuizen boven en vrouw Zitman beneden), terwijl zij stond aan de trapdeur: -Mie ben je boven?" Zij ontving geen antwoordmaar van vrouw Zitman de mededeelingdat niemand te huis was. Na daarop aan die vrouw het doel harer komst te hebben medegedeeld, verliet zij woning, zonder boven te zijn geweest. Den 17 December gaf zy aan de agenten 71% [40 86* m 93% 56% 97# 93# 93# 88 90 55% 100 94 544 599* 74 109% 39% 125% H 125% 17»% 13% 90% 11% van politie en onbezoldigde Rijksveldwachters S. T. Linschoten en G. Van Rijk, lijkens hun ambtseedig procesverbaal (processtuk n0.- 52) op, dat zij in gemeiden avond van den 8 December was geweest op de bovenwoning bewoond door Frank huizen dat zij daar op het vuur had zien staan een pot met papdat zij even afin dien pot met pap was geweest terwijl zij een papiertje met peper in de hand had; dat wellicht een gedeelte van de peper in de pap kon zijn gevallen; dat zij met een ongerust hart terstond de woning had verlaten. Denzelfden dag beweerde zij bij ondervraging door den Inspecteur van Politie en onbezoldigden Rijksveldwachter R. Pronk blijkens diens ambteedig procesverbaal (processtuk n°. 53) met intrekking van wat zij had medegedeeld omtrent de peper, dat zij op het vertrek van Frank huizen komende eenig chloor in handen had; dat daarvan een gedeelte in den pot met melk was gevallen toen zij bij de kachel kwam. Weder denzelfden dag gaf zij aan den heer Commissaris van Politie te Leiden blijkens dien reeds bovenvermeld ambtseedig procesverbaal (processtuk n°. 54) op het volgende: Zij was haar schoon zuster vrouw Frankhuizen reeds geruimen tijd f 7.schuldig en wist geen raad om dat geld te betalen. Verwachtende, dat wanneer die vrouw ziek werd, zij niet meer over dat geld zou sprekenbesloot zij in de pap ten huize van Frankhuizen chloor te werpen. Zij gaf aan dat voornemen gevolg .De gelegenheid was daarvoor gunstig daar Lemaitre gezegd had, dat hij iemand noodig had om te gaan vissehen en zij beschuldigde zulks aan Frankhuizen wilde overbrengen. Frankhuizenen de zijnen waren niet te huis. Zij was weder naar beneden gegaan en had toen voor den schijn geroepen «Mie ben je boven?" Denzelfden 17 December verhoord door den heer Rechter-Commissarisdeed zijonder volharding bij hare evengemelde mededeelingen, nog de volgende opgaven: Zondag 9 December begaf zij zich, na in de kerk te zijn geweest, naar de woning van H. Frankhuizen. Aldaar vernam zij, dat deze en zijn vrouw ongesteld waren geworden door spijs, den vorigen avond gebruikt. Den daarop volgenden dag dronk zij ten hunnen huize koffie, Frankhuizen was toen uit werken. Dien dag waren hij en zijne vrouw een weinig ongesteld, klagende de laatste over hoofdpijn. Den volgenden dag (Dinsdag) bezocht zij ben weer en bevond zijdat man en vrouw veel zieker waren. Zij riep toen de hulp in van den geneesheer Boursse Wils, die deze evenwel weigerde te verleenen, omdat Frankhuizen niet tot zijn zie kenbus behoorde. Daarna begaf zij zich met hetzelfde verzoek tot den heer Braa- kenburg, die zelf niet medegaande, een drank gaf en eerst daags daarna kwam. Des nachts en ook den volgenden nacht waakte zij hij Frankhuizen en zijne vrouw. In den morgen van Donderdag 13 December overleed laatstgenoemde. Het was vol strekt haar doel niet, om Frankhuizen en zijne vrouw te dooden, maar gelijk zy reeds vroeger had opgegevenalleen om hen ziek te maken. Het was haar bekend, dat Frankhuizen en zijne vrouw leden waren van eene begrafenis-maatschappij waar voor zij te zamen wekelijks zeven en een halven cent betaalden. Daartoe kreeg zij beschuldigde, van vrouw Frankhuizen om de drie weken ongeveer ƒ0.25 en betaalde zij die som dan uit aan den bode der maatschappij genaamd Onderwater. Vrouw Frankhuizen was vóór haar huwelijk met Frankhuizen ook verzekerd in eene maat schappij, waarvan eerst zekere Steijger en later Van der Worm bode was. Na haar huwelijk deed zij beschuldigde op verzoek van diens vrouw ook H. Frankhuizen in schrijven. Aangezien hare schoonzuster verlangde, dat dit geheim bleef voor Frank huizen verzocht zij, beschuldigde, den bode Steijger, Frankhuizen daarover niet te spreken. Vronw Frankhuizen betaalde tot Mei 1883 zelve de contributiën voorde beide laatstgenoemde verzekeringen, maarwenschte toen het lidmaatschap te doen eindigen. Daarna bleef zij beschuldigde uit eigen beweging voor Frankhuizen en zijne vrouw tegen den zin van deze, aan Van der Worm betalen. Dat op de bij dat gehoor gedane vraagwaarom zij na Mei was voortgegaan voor do echtelieden Frankhuizen in de Verzekering te betalen en zulks terwijl zij zelve blijkbaar in hoogst behoef tige omstandigheden verkeerde, beschuldigdes antwoord was «ik wist niet, dat er zooveel van te halen was, maar ik wist wel, dat als de lui stierven, ik de gelden zou krijgen." Dat beschuldigde daaabij voegde, dat zij, als de gelden ontvangen zouden zijn, wegens het overlijden van vrouw Frankhuizen, de bedoeling had daar van ±35 gulden aan Frankhuizen, twee gulden aan diens moeder en één gulden aan ieder van diens zusters te geven. Dat volgens mededeeling van Van der Worm aan haar echtgenoot, de uitkeering wegens het overlijden van vrouw Frankhuizen 70 zoude bedragen. Bij haar verhoor voor den Heer Rechter-Commissaris van den 24 December gaf beschuldigde op het volgende: Wat zij laatstelijk mededeelde omtrent het werpen van chloor in de pap bij Frankhuizen was leugenachtig; de waarheid was. dat zij. gelijk boven bij hare opgaven betrekkelijk Suzanna Aben door haar werd opgegeven, in 'den winkel aan de Hoogewoerd te Leiden ter ver drijving van wandgedierte, had gekocht het gele poeder, dat in den winkel in door haar medegebrachte kalk was gemengddat korrels van het poeder niet goed door - de kalk gemengd daarop waren blijven liggen, dat die door haar waren afgeschept en gedaan in een kopje, dat zij bij zich had om olie te halen; dat zij zich had bege ven naar de woning van Frankhuizen en zonder zich van hare handeling behoorlijk rekenschap te geven, suf zijnde, evengemelde korreltjes aldaar in de pap had ge worpen; dat zij daarop angstig geworden, was heengegaan; dat zij uit rouw over haae daad bovenbedoeld potje op straat had stuk geworpen. Hare vroegere opgave, betreffende het doel harer handeling, namelijk de hoop, dat de zeven gulden niet van haar zouden worden gevorderd, was evenzeer leugenachtig; zij deed die, omdat zij niet wist, wat zij toen zeggen zou. Zij zoude het niet hebben gedaan, als zij God voor oogen had gehad. Zij had niet het doel, de echtelieden Frankhuizen van het leven te berooven, er bestond geen vijandschap hij haar jegens hen. Zij had geen doel bij hare handeling gehadzij kon niet beseffen, wat haar daartoe dreef. Bij ondervraging door den heer Rechter-Commissaris op den 29 December deelde beschuldigde nog mede, dat zij het poeder kocht op Vrijdag 7 December, en de pot, waarin het met de kalk was gemengd, had gezet op de binnenplaats in de wasch- kuip uit vrees, dat de kinderen er aan zouden komen, zijnde zij van plan het met Kerstmis te gebruiken tot wering van ongedierte; en verder nog, dat zij den vol genden dagna het gebruik van sterken drank versuft geworden, zonder te weten wat zij uitvoerde, met een kopje wat poeder van de kalk had geschept en daarmede naar de woning van Frankhuizen was gegaan, daar het poeder in de pap had ge worpen en toen uit benauwdheid het potje had verbryzeld en de stukken en het kopje in het water had geworpen. Den 2 Januari 1884 gaf beschuldigde, bewerende behoefte te gevoelen om de waarheid të zeggenbij een verhoor voor den heer Rechter-Commissaris op het volgende: Terwijl Frankhuizen met hare schoonzuster verloofd was, had hij meer en te gemeenzamen omgang met haar beschuldigde gezocht en haar zelfs gedwon gen aan zijue begeerte te voldoen. Hij ging daarmede voort na zijn huwelijk en eischte ook soms geld. Zij hield het voor haren echtgenoot geheim uit vrees, dat hij het zich te sterk zou aantrekken. Frankhuizen gedroeg zich slecht tegenover zijne vrouw. Zij verdacht hem ook de bewerker te zijn van den dood of de ziekte van eenige leden harer familie. Zij koesterde wegens dat alles wrok tegen hem ennadat hij nog in een der eerste dagen van December het haar lastig had ge maakt, nam zij zich voor, als hij zulks weer deed, iets in zijn papte werpen, op dat hij ziek zou worden. Zij wistdat zijne vrouw niet veel at en verwachtte daaromdat zij niet van de pap zou gebruiken. Op meergemelde 8 December was zij beschonken en wierp zij het daags te voren gekocht poeder in de pap. Bij een verhoor van den 18 Februari 1884 trok beschuldigde hare beweringen omtrent haar verhouding tot Frankhuizen weder in, houdende zij evenwel vol, dat hij haar nu en dan met onbetamelijke voorstellen lastig viel. Zij voegde daarbij dat Frank huizen potjes en fleschjes bij zich had en «dat zij nooit zoover zou zijn gekomen als Frankhuizen haar geen onderwijs had gegeven." Gevraagd naar hare bedoeling met deze zeker beteekenisvolle woordenen of zij daarmede wilde te kennen ge ven dat zij naar aanleiding van Frankhuizen's onderrichting aan onderscheiden personen vergift zou hebben toegediendantwoordde beschuldigde ontkennendzich bepalende tot het bijbrengen van beweringen met betrekking tot Frankhuizen's schuld aan vergiftiging van verschillende personen. Beschuldigde beweerde nog, dat Frankhuizen met haar sprekende over den voor gewelddadig gehouden dood van zekeren veldwachter, zijne schuld daaraan ontkende en daarbij had gevoegd: «je kunt de menschen wel op een andere wijze kapot maken, je kunt ze wel ver geven." Dat met de opgaven van beschuldigde met betrekking tot onbetamelijke gedragingen van Hendrik Frankhuizen te haren opzichte en haar wrok daarover, minder in overeenstemming schijnt hare tot de bovengenoemde vrouw van Isaac Ouverkerk, volgens verklaring van deze, wel eens gerichte klacht, dat zy Frank huizen niet erg mocht lyden omdat h\] nooit eens by baar inkwam. Dat, hoewel

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1885 | | pagina 5