Restaurant Levedag PINKHOF 9 Oir. Deutiste, Zuigkunsttanden en Gebitten» Burgerlijke £»taub. ADVERTENTIE N. LANGEBRUG, van 's morgens 10 tot 's avonds 12 uur geopend. NIEUW SYSTEEM 5 Alexandcrstraat, den Haag. Redevoering van Z. E. den minister can financiënbij de indie ning der begrooting voor 1877 (eenigzins verkorl). Door den koning gemagtigd, heb ik de eer bij de vergadering over te brengen verSChillende wets-ontwerpen tot vaststelling der hoofdstukken van de staatsbegroo- a voor de dienst 1877 en het wets ontwerp tot vaststelling der middelen voor dat tiaar. Gelijk in vorige jaren maak ik thans van deze gelegenheid gebruik, om de vergadering eenige mededeelingen te doen over den toestand van 's lands Omtrent vroegere diensten kan het volgende worden medegedeeld. Bij de toelich- van het ontwerp der wet van 28 Junij 1876 (Staatsblad n°. 148) tot aanvulling wet op de middelen, dienst 1876, werd het batig saldo der dienst 1874 voor- loopi" opgegeven tot een rond cijfer van ƒ5,900,000. De sedert opgemaakte alge- neene rekening dezer dienst, thans nog bij de algemeene rekenkamer in onderzoek, brengt dat saldo op ƒ5,917,281.64}. Dit "unstig resultaat eener dienst die ingetreden werd met eene magtiging om lot voorloopige dekking van een mogelijk tekort voor een bedrag van ƒ6,500,000 fchatkistbilletten te mogen uitgeven of beleenen, is hieraan te danken, dat de middelen, waaronder ongeveer 1.000,000 wegens de schadevergoeding van Japan, 11,500,000 boven de raming opbragten en de uitgaven ruim 1,480,000 be ulen het daarvoor toegestaan bedrag zijn gebleven. Ook de uitkomst van de thans nog open staande dienst 1875 zal naar het schijnt gunstiger zijn, dan ik mij die bij de bovenvermelde toelichting in den aanvang der maand Junij jb kon voorstellen. Meende ik het tekort dier dienst toen, bij zeer onvolledige bekendheid met de uitgaven, welke zij nog kunnen vorderenop 850,000 b f900,000 te moeten ramen, thans meen ik veilig te kunnen aannemen, dat, in dien zij al met eenig tekort zal sluitenhet bedrag daarvan toch zeer gering wezen ial. De inkomsten der dienst 1875, die geraamd werden op ƒ111,693,606.50 mogen voor de tot dusver bekende uitkomsten berekend worden op 119,733,956.48}. terwijl de uitgaven voor de dienst 1875, die met inbegrip van latere verhoogingen ge raamd werden op 121,451,722.91, thans voorloopig zijn te stellen op ƒ119,452,651.79}. Volgens deze cijfers zou de dienst 1875 dus zelfs een overschot kunnen opleveren ran /'281.304.69. Maar hierop valt, zoolang de dienst niet geheel is afgeloopen, niet ie rekeuen, omdat de uitgaven voor het auxiliair eskader in Indië, over 1875, nog niet volledig bekend zijnen de begrooting van het depart, van financiën eene rerhooging van ongeveer ƒ150,000 zal behoeven, hoofdzakelijk hierdoor noodig ge worden, dat, voor de herziening van de belastbare opbrengst der gebouwde eigen dommen, in 1875 een belangrijk deel is moeten worden uitgegeven van de som, die men aanvankelijk gemeend had ten laste van de diens 1874 te kunnen brengen, maar toen niet is besteed. Het zal niet onopgemerkt blijven en ik wensch ook niet te bewimpelen, dat de verhouding tusschen gewone ontvangsten en uitgaven voor de dienst 1875 minder gunstig is, dan voor de twee voorgaaude diensten. Bedroeg dat verschil voor de dienst 1873 ruim J3 780,000 en voor de dienst 1874 ruim 4,380,000 voor de dienst 1875 is het daartegen weder ingekrompen tot. ongeveer ƒ2,580,000. Toch is dit uadeelig verschil meer schijnbaar dan in werkelijkheid bestaande Immers met de dienst 1875 vangen de hoogere uitgaven aan ten behoeve der marineter geleidelijke uitvoering van het programma, dat de in 1874 opgetreden minister van marine ontwikkeld en dat bij de vertegenwoordiging geen tegenspraak vond. Daardoor steeg in 1875 het Vide hoofdstuk der staatsbegrooting 1,968,457 boven het eind cijfer van 1874. Hekent men deze verhooging, een gevolg van de uitbreiding en versterking der zeemagt en die volgens gezegd programma slechts over eenige jaren zal noodig zijn, niet onder de gewone uitgaven mede, dan geeft de dienst 1875 een voordeelig verschil tusschen gewone ontvangsten en uitgaven van ongeveer ƒ4,500,000 en dus meer dan de beide vorige dienstjaren. Het is echter niet te ontkennen, dat de begrootingen voor 1874, 1875 en 1876 het bewijs leveren, hoe voor alle takken van dienst bijna voortdurend meer gevor derd wordt, zoodat het alleen door de steeds nog klimmende opbrengst der midde len mogelijk was de hierboven gemelde gunstige verhouding tusschen gewone ontvangsten en uitgaven te behouden. Hierin nu ligt voorzeker eene sterke aansporing tot behoedzaamheidopdat ons financiewezen in de goede rigting blijve, waarin het zich sedert een reeks van jaren heelt mogen bewegen. Volgens de staten A en B, die ik de eer heb hierbij over te leggen, zijn de uitgaven der algeineene dienst van I860 tot en met 1875 met ruim ƒ25,777,000 gestegen, tegenover eene vermindering van ruim ƒ3,730,000, op die voor de rentebetaling, en eene toeneming der gewone middelen met niet minder dan 34,700,000. De vermoedelijke, doch uit den aard der zaak nog zeer onzekere uitkomst der dienst van het loopende jaarmeen ik volgenderwijs te kunnen schetsen. De hoofdstukken der begrooting van uitgaven werdenmet inbegrip van latere verhoo gingen, vastgesteld tot een gezamenlijk bedrag van ƒ115,340,926.57}, en zullen, voor zooveel mij tot dusver gebleken is, waarschijnlijk gevolgd moeten worden door verhoogingen voor het dep. van binnenlandsche zaken ad 60,000.00van marine ad /T80,000.00 en van financiën ad 137,000.00, te zamen 377,000 00 waardoor zij, ongerekend de eventuele uitgaven voor het muntwezen, zouden stijgen tot 115,717,926 57}. Men kan echter, naar de gewone matige raming, aannemen dat daarvan, met inbegrip van de renten der waarborgkapitalen van de muntbillet- ten, onbeschikt zal blijven 1,500.000.00zoodat de uitgaven te stellen zijn op J 114,217.926 57}. De raming der middelen voor de dienst 1876 aanvankelijk vastgesteld op ƒ103,710,675.50, is bij de wet van 28 Junij 1876 verhoogd met eene bijdrage uit de nader vast te stellen batige sloten der rekeningen wegens de ontvangsten en uitgaven van Ned. Indië over de diensten 1872 1873 en 1874 tot gedeeltelijke bestrijding der uitgaven voortvloeijende uit art. 3 der wet van den ISdeti April 1874 betreffende de regeling van het vestingstelsel, ad2,700,000.00. Zij bedraagt dus ƒ106,410,675.60. Intusschen hebben de accijnsen, de regten op den in- en uitvoer, enz. over de acht eerste maanden van dit jaar reeds 4.230,000 boven de raming doen verkrij- j gen. Wanneer nu de regten van successie en van overgang bij overlijdenalsmede ile loodsgeldenover de laatste vier maanden des jaars slechts aan de raming beant- woorden, cn de overige hierboven genoemde middelen over dat tijdvak eene gelijke opbrengst afwerpen als over de laatste vier maanden van 1875 dan mag te dier i zake over het geheele jaareene opbrengst boven de raming worden verwacht van j ruim ƒ6,850.000 00, waardoor de ontvangsten zouden klimmen tot 1 13,260,675 50, j terwijl de verdere middelen naar het zich laat aanzien niet beneden de raming blijven zullen. Het tekort van deze dienst zou dus op ƒ957,251 zijn te stellen, tenzij nog meer buitengewone uitgaven waren te doen en de middelen in deze laatste maanden, minder dan hierboven gesteld, raogten opbrengen. Een tekort nu, dat in rond cijfer de som van 1,000,000 waarschijnlijk niet veel zal over schrijden, inag voorzeker eene hoogst bevredigende uitkomst heeten van eene dienst waarvoor, oin hare begrooting op het papier, met eene ruimte van ongeveer 300,000 te doen sluiten, magtiging bij de wet is verleend, om door uitgifte of beleening van schatkistbilletten voorloopig in eene som van 9,300,000 te voorzien. Voor zoover dit tekort bij den afloop der dienst nog aanwezig zal blijken zal het bij de wet, uit het batig slot van de dienst 1874 gedekt kunnen worden. De niet onbelangrijke somwelke dat overschot daarenboven beschikbaar zal latenzal voorts tegenover buitengewone uitgaven, aan de middelen voor de dienst 1877 bunnen worden toegevoegd. ik meen mij vooralsnog van eenig voorstel omtrent dit laatste te moeten ont houden, niet alleen om de onzekerheid van het bedrag, dat tot vereffening van oen mogelijk tekort op de loopende dienst is voor te behoudenmaar ook en wel inzonderheidomdat de regering van oordeel wasdat zoolang de leiding van het departement van oorlog aan een interimairen minister is opgedragenbij de begrooting voor dat departement geene andere buitengewone uitgaven moesten worden aange* vaagd, dan noodig zijn tot voortzetting van reeds aangevangen werken en tot be talingen krachtens bereids gesloten overeenkomsten. Van daar dat de ontworpen staatsbegrooting voor de dienst 1877, tot wier beschouwing ik thans overga, een veel lager bedrag aanwijst, dan de som waartoe zij later verhoogd zal moeten worden. Voor 1877 worden de uitgaven voorgedragen tot een gezamenlijk bedrag van ƒ115,593,594.64}. Voor 1876 werd toegestaan 115,340,926.57}, zoodat voor 1877 meer wordt aangevraagd 723,164 96. Dat bedrag is de slotsom van een groot aantal vermeerderingen. (De minister noemt die achtereenvolgens op; daar onder komen voor: uitbreiding van het personeel der rijksveldwachters ƒ110,200, bouw eener nieuwe gevangenis te 's Hage ƒ100,0 0, aanbouw van een rijks gesticht voor krankzinnigen 50000, meerdere kosten tot wering van besmettelijke vee ziekten 300,000, meer te verleenen subsidien 131,545, hooger onderwijs, ingevolge de wet van 28 April 1876174,616.67, voor lager onderwijs 42900, normaalschool voor onderwijzers in het teekenen f 30000hooger bedrag der uit- keering aan de gemeenten van 4/5 van het personeel 185,000, postwezen 233,300 telegraphie 8780). Daartegenover staan onderscheidene verminderingen, tezamen tot een bedrag van 1,396,707.63, welke som van die der genoemde verhoogingen, ten bedrage van 2,122,554.25, afgetrokken, voor deze laatste een bedrag aanwijst van 725,846.62. Het geringe verschil tusschen dit en het hierboven genoemde bedrag van 723,164.95 wordt veroorzaakt door een groot aantal andere vermeer deringen en verminderingen, waarmede ik uwe aandacht thans niet zal vermoeijen. Met opzigt tot de middelen, die voor de dienst 1877 kunnen worden aangewezen, zal het u zeker aangenaam zijn te vernemen, dat de raming daarvan, ofschoon matig gesteld, vergeleken met die over de loopende dienst, wat de gewone middelen betreft, een gunstig verschil aanwijst, hetwelk de vermeerdering der gewone uitgaven ver te boven gaat. De raming van de belastingen, de inkomsten van domeinen, posterijen, telegraphen, staatsloterij, jagt en visscherij en de loodsgelden bedraagt voor 1877 3,578.716 meer dan die voor 1876 doch blijft ruim 1,560,000 heneden de werkelijke opbrengst van het jaar 1875 zij is nu gesteld op 89,389,038 00. De raming van het aandeel van den staat in dc opbrengst der exploitatie van de staatsspoorwegen is 234,400 hooger dan dc raming voor 1876 doch overtreft de vermoedelijke opbrengst van 1875 slechts met ruim 137,000. Hoewel bij goed keuring der aanhangige overeenkomsten met de exploiterende maatschappijendeze ontvangst eene niet onbelangrijke vermindering zal moeten ondergaanmeen ik hier voorloopig te moeten uittrekken het thans geraamde bedrag van 2,112,800 00 de rubriek -verschillende ontvangsten en toevallige baten" kon 237,114 hooger dan voor het loopende jaar geraamd worden, dat is op 2,985,613.00wegens de gewone bijdragen uit de geldmiddelen van Nederlandsch Indievoor het loopende jaar geraamd op 10,850,455, wordt voor 1877, in overeenstemming met de voor die bezittingen ontworpen begrooting, 821.244 minder uitgetrokken, derhalve 10,029,211.00. Tlit de batige sloten der Indische begrootings-rekeningen is be schikbaar gebleven 2,300,000.00, terwijl uit het fonds der koopprijzen van domeinen als bijdrage in de kosten van aanleg der staatsspoorwegen beschikbaar kan worden gesteld 250,000.00. De raming der middelen voor de dienst 1877 bedraagt mitsdien 107,066,662.00, zijnde eene som van 8,526,932 64} minder dan het vjtfeger genoemde voorloopig bedrag der uitgaven ad 115,593,594.64}. Gelijk reeds uit mijne mededeelingen omtrent het voorloopig karakter der aange boden begrooting voor het departement van oorlog is af te leidenzal het zoo even genoemde tekort nog vrij belangrijk stijgen, wanneer in den geest der wet van den 18den April 1874 in de eischen van 's lands verdediging zal worden voorzien, Maar het komt mij voordat er geen bezwaar tegen zal behoeven te bestaanom voorloopig het geheele eventuële tekort door eene magtiging tot uitgifte of belee ning van schatkistbilletten te dekken, tenzij men er de voorkeur aan mogt geven zulks al dadelijk voor een niet onbelangrijk gedeelte uit het beschikbaar batig slot van de dienst 1874 te doen. Ten slotte meen ik niet onopgemerkt te moeten laten, dat onder het totaal be drag der uitgaven posten begrepen zijn, waarin des noods door geldleeuing zou kunnen worden voorzien. (Die posten beloopen ƒ11,709,978, voor aanleg van spoorwegen, vestingbouw enz). Mag men voor 187 7 en volgende jaren dezelfde progressie aannemen in de op brengst der middelen als het laatst verloopen en het tegenwoordige jaar aanwijzen, dan zou, daar die rijzing per jaar mag gerekend worden minstens 4,000.000 te bedragen, zonder overdrijving op eene algemeene opbrengst over 1877 mogen gere kend worden, die de raming met ruim ƒ8,000,000 overtreft. Alleen voor de nog voor 1877 te wachten buitengewone uitgaven zou dan nog voorziening door buitengewone middelen noodig zijnen ook voor de toekomst zou de toestand zich op deze wijze afteekenen. Ik moet dus herhalen wat ik reeds de eer had in 1875 op te merken: 'Indien dc regering na 1876 op dezelfde wijze wil voortgaan met het bouwen van spoorwegen en het voltooijen van het vesting stelsel en nog andere groote werken van algemeen nut tevens wil ondernemen dan zullen ten slotte buitengewone middelen onvermijdelijk worden. Ik voeg er thans uog bijdat het oogenblik nadert waarop eene beslissing in dit opzigt zal moeten genomen worden. ONDERTROUWD: II. J. Root, \vedr. 48 j. cn C. I'. llenkens. wede.42 j. J. I'. A. de Kleyn. jm. 37 j. en C. M. M Ligtenberg, jd 38 j. J. Geenen.jm 28 j. er. J. van Tongeren, jd. 25 j. I. Springer, jm. 27 j. en J. Deeleman.jd. 35 j. W. F. de la Rie, jm. 23 j. en V. Noppert. jd. 21 j. D. J. Onrdenbacli, jm. 47 j. en A. van der lleyden. wed'. 37 j. C. Blansjaar. jm. 30 j. en J. Franken, jd. 29 j. J. Vroom. jm. 36 j. en A. Kreuger, jd. 28j. - D. Poelijoc. jm. 24j. en J. Marks, jd. 24 j. II. J. van Aanholt, jm. 35 j. en G. Ververs, jd. 31 j. II. R. Reitsma, jm. 34 j. cn \V. Baars. jd. 33 j. A. van der Windt, jm. en A. C. Kragt.jd. AHADEMIE-XIEIAVS. PROMOTIE AAN DE LE1DSGIIE 1IOOGESCIIOOL. Den 25,,,n September de heer W. Haverkamp, geb. te Amsterdam, in de godgeleerdheid, na openbare verdediging van zijn akademisch proefschrift: Onderzoek naar het universalisme van den tweeden Jezaja. Eiken Dlngsdag, Hotel dn Lion d'Or, Breêstraat alhier, van 9 tot 1 uur, le consulteren of schriftelijk te ontbieden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1876 | | pagina 3