lof. De door de Germania medegedeelde verklaring van onbevoegdheid van
de zijde van het hoi bepaalt zich lot twee onderdeeelen der acte van be- j
schuldiging, waarbij het aan twijfel onderhevig was, of de heer Namsza-
nowski geene reden tot verontschuldiging vond in zijne qualiteit van katho
liek bisschop.
OOSTENRIJ H.
Sedert lang, schrijft men uit Weenen, is onze bevolking het Kersfeest
niet met eene zoo opgeruimde stemming te gemoet gegaan, als in dit jaar;
en dat heeft de minister van financiën met zijn in het huis medegedeeld
overzigt van den financiëlen toestand bewerkt. Nadat de mare: "geen tekort,
maar een batig slot!" zich verspreid had, ziet men overal vrolijke gezigten,
en dat zal zeker in geheel Oostenrijk het geval zijn. Bijna al de dagbladen,
ook die der oppositie, laten zich uit op eene wijze, welke duidelijk aan
toont, dat de verbetering van den financiëlen toestand van Cisleithanie alge
meen als eene weldaad en als iets van blijvenden aard beschouwd wordt.
Ter beurze werden het budget en het financiël overzigt bijzonder gunstig
ontvangen en dadelijk met eene rijzing begroet.
INCEZOIVPEN.
Aan den heer M. RUTGERS VAN DER LOEFF, Med. Cand. te Leiden.
Mijnheer!
Eene korte repliek zij mij vergund naar aanleiding van het door u ge
stelde artikel.
De almanak is publiek domein en men mag dus, wanneer iets vergeten
of verzuimd is, dit in 't publiek zeggen.
Dit heb ik gedaan, en had bovendien redenen, die te kiesch zijn om hier
te noemen, waarom ik in de Leidsche organen mijn artikel heb doen plaatsen.
Gij schijnt echter den tendenz van mijn stuk niet begrepen te hebben en
ik zal mij de moeite niet geven u het eenvoudige te expliceeren. Bovendien
is mij de hoofdzaak te kiesch om er nogmaals na uw schrijven op terug
te komen.
Zoo ge u echter permitteert mij te doen opmerken dat men tegen den
student of iels wat van den student uitgaat in een studenten-orgaan schrijft,
dan hadt gij mij moeten antwoorden in een der door u gemelde organen.
De responsabiliteit van mijn stuk neem ik op mij en de Almanak-Com
missie zal zich door mijne uitdrukkingen niet beleedigd rekenen. Daarvoor
was de vorm te gemodereerd. Ik voor mij laat voor u de termen, waarin
gjj 't onschuldig feit der commissie hebt gekwalificeerd, üver vormvooral
wat aangaat zeggen van opinie, wil ik met u overigens niet disputeeren,
want de onze verschillen te veel dan dat wij 'tooit eens zouden worden.
Wat aangaat mijne plaatszij is die van iemand die staat en die tegen
wien ook en tcaar ook voor de waarheid onbewimpeld zijne opinie zal zeg
gen. Gij benijdt mij misschien die plaats niet, ik zal ze echter gaarne be
houden. Uwe laatste zinsnede, alhoewel onduidelijk en incorrect, immers
gij bedoelt de illoyauteit, is mij zoo onverschillig, dat ik er bij'berusten
zal, wanneer men, mits onpartijdig en op de hoogte van 't geen voorgevallen
is, ons beiden kritiseert.
En hiermee hebt ge mijn laatste woord,
Uw Dienaar,
B. W. SCHULTETUS AENEAE.
Je ne suis pas de ceux qui disent: ce n'est rien,
C'est une femme qui se noie.
Iaïontaine, Fables, III. 16.
Ruim drie maanden geleden werden eenige Londensche policiedienaars
in de buurt van de Waterloobrugdoor een akelig gekerm verschrikt. Een
jong meisjeeenige dagen later zou zij eerst twintig jaren zijn geworden
lag in het waterzij zonk, twee keeren kwam zij boven, maar eer de redding
boot der stedelijke policie haar had kunnen bereiken, was de levensvonk
reeds bij haar uilgebluscht. Zij was fatsoenlijk gekleed. Wat was hel
dat men bij haar vond? Een lombardbriefje van een shawl, den sleutel van
haar naaikistje, een trouwring, waarschijnlijk dien harer ouders, nog een
anderen, een paar vergulde oorringen, eene kleine broche, al uwe kostbaar
heden, arme ziel! eindelijk een medaillon, waarin een heerenportret, al
uwe poëzy, jong hart! verder eenige papieren, waaronder het adres van
den Americaanschen gezant en den Americaanschen consul. Op haar kamertje,
178, Highstreet, Shad well, lag volgende brief:
3 September.
De misdaaddie ik ga bedrijvenen wat ik er hier namaals voor zal te lijden
hebben, beteekent niets, bij mijn tegenwoordigen toestand. Verlaten en
alleengeen geld meer en niemanddie mij raad geeft of de behulpzame hand
biedt, moe en afgesloofd, zonder iets te doen te hebben, terwijl alles mij
misluktemet doorgeloopene voeten en een doorboord gemoedkies ik den
dood, voor dat er weder een rampzalige dag voor mij aanbreekt. Ik ben
nog maai' negen weken in Engeland. Ik kwam als bonne met eene dame
uit America. Wij waren te Wick in Schotland, toen zij mij eensklaps ont
sloeg en mij wel het loon betaalde, waarop ik regt had, £3 10 sh. (ƒ42),
maar weigerde mijne terugreis naar mijn vaderland te betalen. Toen ik
hier te Londen kwam, had ik nog maar 5 sh. (ƒ3) over. Wat te beginnen?
Ik verkocht mijn horlogie. Het sommetje, dat ik er voor kreeg, was spoe
dig aan kamerhuur en cabs wegdie ik dikwijls noodig had om eene
andere betrekking te zoeken. Maar nu is alles eindelijk op, en iedere dag
geeft nieuwe ellende. Niemand, die zich mijner aantrekt, geen vooruitzicht,
geen geld. Wat blijft mij over? O, God in den hemel, genade voor eene
ongelukkige, hulpclooze zondares! Gij, Heer! weet hoe ik gestreden heb
tegen dit uiterste, doch het noodlot is mij tegen. Ik kan het verkeerde
pad niet inslaan want dan zou mijne moeder uit haar graf opstaan en mij
overal vervolgen. Ik heb geene ouders meer. Ook geen tehuiskomen. Wat
zijn barmhartige zielen toch zeldzaam! Ik ben niet krankzinnig; sedert
vele dagen zag ik vooruit, dat het hiertoe zou moeten komen. Dat allen
die van mijn dood hooren, mij vergeven! Moge het ook de Almagtige, voor
wiens regterstoel ik weldra verschijn! Vaartwel, allen! vaarwel, schoone
en toch zoo ellendige wereld!
Alice Blanche Oswald.
Aandoenlijke brief! Wiens oogen zijn niet vochtig geworden bij het lezen
wiens hart is niet verscheurd van smart en deerniswiens taal is niet in
uitdrukkingen van verontwaardiging te kort geschoten jegens de vrouw
wier naam aan den hoogsten schandpaal gespijkerd behoorde, jegens haar,
die het zachte lam onbehoed de wijde wereld injoeg en prijs gaf aan
de gevaren, den eigenbaat, den achterdocht der groote maatschappij, het
ranke scheepje zonder zeil of roer blootstelde aan den geduchten oceaan
des levens, den teèren bloemknop aan den guren wind.
Maar zij was traag, zij was onbekwaam, hare manieren.... Kortom,
zij beviel mij niet.
Het zij zoo! Het kan zelfs nog erger zijn geweest. Er kan iets zeer
onbetamelijks en laakbaars gebeurd zijn. Zoo groote schuld, evenwel, dat
ze u, Mevrouw, tot het bedrijven eener indirecte misdaad regt gaf, heeft de
arme wees zeker niet gehad. Uit haar wanhopig geschrift stijgt immers een
geur van onschuld, die wraak roept naar dien Hemel, alwaar God haar,
die gij ligtzinnig verstiet, ontwijfelbaar in zijne liefdearmen ontvangen en
hare tranen gedroogd heeft. Ware zij zich schuld -bewust geweest, zou een
brief als de hare er wel iets, in de opregtheid, die ieder woord kenmerkt,
van hebben laten doorschemeren. Maar van iets dergelijks niets. Tevens
geen zweem van verwijt. Geen enkel bitter woord over de oorzaak van
hare rampen. Zelfs uw naam niet. Vermelding van het feit, ziedaar
alles! Zij weet maar al te goed, dat zelfmoord zonde is, maar de last valt
haar te zwaar, zij is - uitgeput, zij kan niet meer. "Dat de barmhartige
zielen zoo zeldzaam zijn"! is de laatste kreet van het verlaten en reine kind,
dat liever zich van kant maakt dan het veile pad der ontucht te betreden.
Het is slechts gedurende hare allerlaatste oogenblikkendat haar jeugdige levens
lust terugkeert en zij in hare vertwijfeling, mogelijk in haar berouw, en
worstelende met de golven in bang gegil uitbarst. Geen woord ook over
hare omstandighedenover hem wiens beeld zij in de plooijen van haar kleed
verbergt. Hare geschiedenis daalt met haar in hel stomme graf en al wat
van haar overblijft is die zoete, beminnelijke naam, even zacht als haar
gemoed en die luidt als een devies: Alice Blanche. Klagende nevelgeslalte,
die weldra de dwarrelwind der bewegelijke wereld zal uiteengedreven heb
ben, leeft zij enkele oogenblikken voort in haren noodkreet, en dan is
haar spoor onherroepelijk verdwenen.
Wij behooren niet lot degenendie zeggennu jamaar een meisjedat
zich verdrinkt, is al van zeer ondergeschikt belang in het groote gekrioel
der menschen. Europa davert er niet van op zijne grondvesten, liet lot
is verscheidenvoor den een honigvoor den anderen alsem. Neen
voorwaar niet! Wij staan hier voor een maatschappelijk vraagstuk en zou
den haast lust krijgen eene zamenleving te vloeken, waarin dergelijke toe
standen zonder uitkomst, dergelijke hartbrekende voorvallen mogelijk zijn,
ja zells niet eens tot de zeldzaamheden behooren. De groote steden weme
len van christelijke instellingen, die aan allerlei nooddruften en behoeften
te gemoetkomen; in iedere gebeurlijkheid is, zou men zeggen, door men-
schenvrienden voorzien, en nogtans zijn er voorbeelden, zooals hier, dat
de beste wil te kort schiet. Wie toch staat niet in gedachte verslagen en
handenwringend bij dat lijk, vragende, hoe zulks nog kon plaats grijpen?
Neen! laat ons liever zegenen dan vloeken, door te bedenken, dat zich de
maatschappij in dit treurige geval waarschijnlijk niets te verwijten heeft.
Niet voor een maatschappelijkwij staan hier veeleer voor eenbedriegen
wij ons niet, zielkundig vraagstuk, voor een geheim, dat wel eeuwig on
opgelost zal blijven, daar het graf zwijgt. Neen, het was, gelooven wjj
niet noodig, dat, in eene stad, rijk aan hulp- en reddingmiddelen, een
jong meisje, bekend met de taal en voorzien van het adres van haren
gezant en haren consul, te midden eener beschaafde maatschappij met zoo
velerhande ordentlijke uitwegen, er toe gebragt werd hare toevlugt in de
golven te zoeken. Het is waar, er zijn tal van bedriegsters, indringsters
en opligtsters in de fatsoenlijkste gedaanten en omgord met de waarschijn
lijkste voorwendsels, maar de kracht der waarheid is onwederstaanbaar.
zij werkt onwillekeurig overredend en spreekt voor zichzelve. Maar,
ziedaar! "het noodlot was haar tegen." en als wij eene gissing durven
wagendan bestond dit noodlot in onbekendheid met oordendie haar een
veilig dak en bescherming hadden geboden, in onbeholpenheid en onhan
digheid.
Na hare dagen van omzwerving mag het bijkans voor een wonder worden
gehouden, dat de onbedrevene maagd, te midden van het loerende en spie
dende Londenaan slechte handen ontsnapt en van hare deugd geen
magtelooze wederstand is gevergd. Maar geen wonder, alledaagsch werk
was het, dat, naar aanleiding zeker van bovenstaanden brief, de lijkschouw
onachtzaam verklaarde: "zelfmoord, ten gevolge van tijdelijkeu waanzinen
er nu maar mede onder de aarde"! Maar de menschenvriend zet zich som
ber op den grasheuvel neder, peinst en smeekt
11 December 1872. j. K.
AKADEMIE-]*IEirW§.
PROMOTIEN AAN DE LEIDSCHE HOOGESCHOOL.
Den 2i«ltn December de heer A. J. Karseboom, geboren te Amsterdam,
in de regten, na openbare verdediging van zijn akademisch proefschrift:
bijdrage tot de leer der voortdurende misdrijven.
Denzelfden dag de heer J. S. Speijer, geboren te Amsterdam, in de wijs
begeerte en letteren, na openbare verdediging van zijn specimen literarium
inaugurale, de ceremonia apud Indosquae vocatur jatakarma.
Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. C. DRABBE.