Dit nu zal, naar bet zich laat aanzien, evenmin in het volgende jaar noodig zijn, De oorzaak van ditbij den eersten aanblik vreemde ver schijnsel, ligt het is meermalen gezegd in den ruimen voorraad van betaalmiddelen in 's rijks kassen, ep deze vindt weder grootendeels zijnen oorsprong in gelden der Indisphe administratie, wjer bestemming bij de wet is te regelen. De reeds door mij genoemde staten Q en Duit bij het dep. van kolo niën voorhanden gegevens en bekomen voorloopige opgaven zamepgesteld kngnen u van de belangrijkheid dier gelden een denkbeeld geven. Zij toonen aan een vermoedelijk beschikbaar bedrag uit de Indische dienst 1867 van 11.028,432.32, 1868 van ƒ6,447 002.94, i860 van ƒ1,774,286.42® 1870 yan ƒ6,638,017.71®te zamen 25,887,739.40waarbij nog te voe gen is het op de dienst 1867 afzonderlijk te verantwoorden bedrag der saldo's van de Indische kassen over 1866 eo vroeger (ongerekend de som van 12,500.000 voor het zoogenaamd administrat e! kapitaal), welke saldo's volgens nadere opgave van den gouverneur-generaal van Nederlandseh Indie zouden bedragen ƒ2,426,052.23®, totaal 28,313,791.63®* Dit bedrag kan worden aangenomennagenoeg in de Nederlandsche schatkist en de Indische kassen aanwezig te zijn omdat de som die op de loopende dieii9t van het Indische beheer steeds voor inkoop, plantloon, vracht enz. van producten moet worden voorgeschotengrootendeels in bet zoo even genoemde administratief- of bedrijf kapitaal wordt teruggevonden. Zal men nu die helangrijke sommenzij het dan voorloopig slechts in beginsel, bestemmen tot dekking der tekorten van het staatsbeheer des moederlandsmet andere woordentot volledige afbetaling der uitgaven voor ons spoorwegnet, dat allengs meer directe en indirecte voordeelen voor Nederland zal gaan afwerpen Zal men de behoefte van Indie aan spoorwegen onbevredigd laten tot dat er hier te lande geen tekorten meer zijn? De regering, Mijne Heeren, heeft, wat haar betreft, gemeend die vraag ontkennend te moeten beantwoorden, De midtjeden om in die be hoefte der Indische maatschappij te yoorzien zou men volgens hare mee ning, in de eerste plaats uit de beschikbare saldo's der Indische rekenin gen kunnen yinden. Doch van de, bij de wet, aan 's rijks inkomsten toegewezen Indische bijdragen over 1868 en 1869 is eene som f 5,497,240,61 onbetaald gebleven omdat men bij de onzekerheid der uitkomsten van de Indische diensten over die jaren het voorzigtig oordeelde dat bedrag voorloopig niet uit te keeren. Mijn ambtgenoot voor de Koloniën vindt er geen bezwaar in en ik acht het mét hem regelmatig en billijk dat, zoodra tot eene rege ling der bestemming van het saldo der Indische rekeningen over 1867 kan wprden overgegegaan die achterstand in de eerste plaats vereffend worde. Daardoor zou het straks door mij, met inbegrip van de dienst 1871 berekende tekort van ƒ9,757,459,04, mitsdien dalen tot ƒ4,260,218,43. Herinnert men zieb wat sedert eenige jaren aan groote werken verkre genen aan belastingen afgeschaft is; hoe, gelijktijdig, de welvaart des volk toenam en in vele algemeene behoeften werd voorzien dan geeft meen ik, deze uitkomst grond om de toekomst zonder ongerustheid te geraoet te treden. Na aldus ook den toestand van het oogenblik, naar'mijn beste weten, voor u ontvouwd te hebbenblijft mij nog over uwe aandacht eenige oogenblikken bij de begrooting voor de dienst van het volgende jaar te bepalen. Eene dorre ontleding van liet lijvig aantal cijferstukkendat daartoe behoort, zult gij van mij verlangen noch verwachten. De regering heett gemeend, waar dit zonder schade voor 's lands belAng geschieden kon,' groote spaarzaamheid te moeten betrachten. Doch zij is tevens niet terug gedeinsd voor het aanvragen van hqogere uitgaven, waar die tot bevorde ring van stoffelijke welvaart ep bescherming van gewigtige volksbelangen noodig voorkwamen. Bij vergelijking van de eindcijfers der laatstelijk vastgesteldetegen die der nu voorgedragen begrooting, met vermelding dep voornaamste oorzaken van het, verschil, zal dit al dadelijk blijken. Het gezamenlijk bedrag der nu voorgedragen uitgaven waaronder weder ƒ8,000.000 voor den aanleg van staatsspoorwegen, is ƒ97,215,382.79; dat der hoofdstukken van de begrooting voor 1871 beloopt ƒ96,206,720,78, zoodat nu meer wordt aangevraagd 1,008,662.01. Hiertoe droegen voor namelijk bij: de kosten eener missie in China ƒ21,000.00, hoogere uitga ven vpor het gevangeniswezen, ongeveer ƒ70,000.00, verbetering der groote rivieren f228,000 00idem van den Rotterdamschen waterweg en van dien van Zwolle naar zee 208,000.00idem van de haven te Harlingen ƒ462,000.00, verbetering van kanalen 84,000.00, hoogere uitgaven voor het loodswezen, de betonning, bebakening en verlichting, ongeveer 100,000.00, amortisatie volgens art. 9 der wet van 27 September 1841 Staatsblad n°- 35) ƒ53,000.00, hoogere uitkecring aan de gemeenten wegens het 4/5 der rijksbelasting op het personeel ƒ37,000.00, verbetering en uitbreiding van postwezen en telegrapbie, ƒ181,000.00; terwijl deze posten gezamenlijk reeds ƒ1,444,000.00 bedragen, zou ik die nog met. een aantal andere, meer of min belangrijke, kunnen vermeerderen. Doch zij overtreffen het verschil tusschen de beide begrootingen reeds in voldoende mate, om u de overtuiging te verschaffen dat deze uitkomst niet zou verkregen zijn zoo de regering zich niet in menig opzigt met kraebt tegen den veelzijdigen aandrang tot uitzetting der staatsuitgaven verzet liadde. Het zal uwe opmerkzaamheid getrokken hebben dat, onder de door mij genoemde onderwerpen zich goenc bevindendie tot het dep. van oorlog behooren. Het «ersehil tusschen het gebcele hoofdstuk voor dat departe ment over 1871 en 1872 bedraagt dan ook slechts f 37500. Dit is hier aan toe te schrijven dat het der regering wenschelijk is voorgekomen om ter zake van de buitengewone uitgavendie nog gevorderd kunnen worden voor eene meer krachtige opvatting onzer verdedigingstaak eerlang een vol ledig en planmatig ontwerp van wet aan uwe beoordeeling te onderwerpen waarbij dan tevens bepaald zou kunnen wopdenhoeveel voor die onderwer pen jaarlijks op de begrooting is aan te wijzen. Bij voorraad zijn op deze bpgi'ooting even als op de loopende, alleen die buitengewone uitgaven gebragt, welke bezwaarlijk uitstel konden lijden, en jn élk stelsel van verdediging passen. Intussehen zullen ongetwijfeld uit meerdere zorg voor eene evenfuële verdediging des lands, lasten voort- ylqeijen, waarop de regering bij de overweging van 's lands middelen moqsf bedacht zijn. Op deze laatste heb ik thans uwe aandacht te vestigen. Zij worden voor 1872 te zamen geraamd op ƒ88,281,573.50. De gewone, jaarlijks terugkeerende, middelen zijn daaronder bem tot een bedrag aan ƒ77,681,573,50, welke som, vergeleken metde8t soortige raming voor 1871, eene verhooging van ruim 867,000 cn die der raming voor 1870 van ruim ƒ2,762,000 aangeeft, alzoo eene betering van gemiddeld ruim 1,300.000 per jaar. Stelt men tegenover het gezamenlijk beloop der voorgedragen ad ƒ97,215,382.79, dat der geraamde middelen ad S8,281,573,5(h treedt een tekort te voorschijn van ƒ8,933 809.29; trekt men daarvj,] de onder de uitgaven voor den verderen spoorwegaanleg begrepen som ƒ8.000,000, verminderd met eene tot gedeeltelijke bestrijding daan onder de geraamde middelen, opgenomen bijdrage uit het fonds der9 prijzen van domeinen ad ƒ300.000, dan blijft het tekort op dei middelen ƒ1,233,809.29. Daarenboven moet, zoo gjs ik reeds opmerkte, aan vermeerdering uitgaven, tot betere verzekering van 's lands weerbaarheidgedapbl woti al zullen die uitgaven zich misschien voordoen ip den vorm van ujj taling en aflossing eener later te sluiten geldleeningwaarin daa ook, noodighet ongedekt bedrag der uitgaven voor de voltooijing ,u staatsspoorwegen begrepen zou kunnen worden. Onder deze omstandigheden mogtnaar bet inzien der regeriiw,. het doen van voorstellen tot vermeerdering van de gewone rijksiükoij niet worden gedraald, Verhooging van belastingen, ook dit beseftfl moest echter gepaard gaan met maatregelen om die meer getijkmaij doen drukken. De keuze der middelen om tot dit een en ander te gent kon, naar de meening der regering, piet moeijelijk zijn. Aan del, zijde, invoering eener algemeene belasting op de inkomsten, ia bei voorzeker de gelijkmatigst werkende van alle belastingen; aan de afschaffing van hét verouderde regt van patent, dat inzonderheid nog zeer ongelijk op de volksbedrijvigheid drukt. Ik ontveinsde mij niet dat, hoe evenredig eene inkomstenbelasting mogt kunnen werken, belasting, ook bij het toelaten van verminderingen voor de laagste kb» toch het meest zou worden gevoeld door lien dietot den slechts tl gegoeden middenstand behoorende, talrijke gezinnen te verzorgen heli en weinig of niets van hunne inkomsten kunnen overleggen. Dit bezwa;!. zou grootendeels zijn weg te nemen door gelijktijdige afschaffing der tf ting op het geslagt, welke juist het zwaarst op de bedoelde ingezetenen schijnt fe drukken. Dit, Mijne Heeren, zijn de hoofdredenen, op grond waarvan de regti daartoe door den koning gemagtigd, reeds voor eenige weken, een on van wet tot heffing eener belasting op de inkomsten, ook bestemd tol vanging der belastingen op de patenten en op het geslagt, ter overs bij den raad van state heeft overgebragt, en weldra aan uw onderzoek! bi te kunnen onderwerpen. Ik acht de tegenwoordige gelegenheid minder geschikt, om daaroi in nadere bijzonderheden te tredenmaar meen toch den invloed te tpn aangeven, dien de invoering dezer maatregelen op de ontyangstei de aanstaande diepst zon kunnen uitoefenen. De ipkopaoten belasting wordt door mij berekend op eene opbrengst 8,900,000. Daar zij met 1° Mej in werking zou kunnen trede», daarvan tot de middelen van dat jaar bebooren 2/3of 5,333.333. entegen zouden wegvallen: de patentbelasting, geraamd op 3,3M voor 2/3 of ƒ2,227,200de helasting op het geslagtgeraamd op 2,03(11 voor 2/3 of 1,353,333, dusƒ3.580,533, blijft 1,752,800, waardoor^ het tekort op «Ie gewone middelen zou zijn aangevuld en nog eenige tf voor misrekening overblijven zou. Mogten die voorstellen tot wet worden verheven dan zou de wet t middelen met den nieuwen stand van zaken in overeenstemming «i moeten worden. Doch ik meepde mij bfj fie zamenstellipg van bet a dier wefuitsluitend aan de van kracht zijnde wetgeving te moeten be. en dat ontwerp niet te moeten inrigten naar voorstellenwaarvan btt ker is o( hun onderzoek door de volksvertegenwoordiging zal zijn alj pep op het tijflstip, waarop het ontwerp der wet op de middelen jn bi slaging moet worden gebragt. Op dat onderzoek mag niet worden vooruitgeloopen. Daarentegen mij evenmin raadzaam voorgekomen, nu reeds magtiging te vragen, af het tekort op de gewone middelendoor uitgifte van schatkistbillettl voorzien. Ook ik hecht er aan dat de begrooting op het papier s!É ligt het in den aard der zaak dat men geen zekerheid hebben kat die sluiting ook bij de uitkomst, dat is bij de rekening der d|enst, a staan.' Doch naar mijne meening wordt die regel, voer het oogeii voldoepde betracht door hef aanbieden van voordragten bestemd o» bedoelde evenwigt te verzekeren. De bekrachtiging dier voordragtei niet in de magt der regering. Geheel anders is het met de som van ƒ7,700,000, die aan degeml middelenvoor de kosten der werken onzer spoorwegenontbreekt, vertrouwen vraag ik u op nieuw bevoegdheid om in afwachting van wettelijke bepalingen, in dit tekort door uitgifte of beleening van schaJ billetten te kunnen voorzien. Met vertrouwen, omdat het hier slechts» een eiscli van goede orde in de financiën. Mijne voorafgegane roedetkf gen toch zullen de overtuiging geschonken hebben dat, naar het ziel aanzien, zonder geheel onverwachte gebeurtenissen, 's rijks kas in de volgende jaren ruim genoeg van betaalmiddelen zal zijn voorzien, om werkelijke plaatsingvan schatkistbilletten te kunnen ontberen. Ik meen thans genoeg gezegd te hebben, Mijne Heerenom de ont»i| der staatsbegrooting voor de dienst 1872 bij u in te leidep, Ik fcf de overtuiging te hebben geschonken, dat, al sluit de begrooting metf gering tekortde toekomst ons daarom niet met bezorgdheid behodf vervullen. Dat tekort toch houdt verband met aanvragen, bested beter in verschillende algemeene belangen te kunnen voorzien. De cl mende opbrengst van onderscheidene belastingen getuigt van de wtkf des lands. Verzekering en vermeerdering dier welvaart is gestadig onderwerp onzer gemeenschappelijke zorg. Schromen wij aan de eene niet, daartoe onze staatsuitgaven uit te breiden, dan kan ook billijk bezwaar bestaan tegen het opleggen van eenige hoogere laste», zonderheid niet wanneer men daarbij op meer billijke verdeeling va» druk bedacht is. Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. Q. JJRABBE, Doe 's r Dit voo! uilo 8001 voo irat nisc hen kou 8 0 ids] bet'1 de miëi op van; dag van kins pro) Dezi reiu gew heer gen gedt maa geen «nd( men rijn latï sptr; 1 lo toeg Di Gocj d'. 1 te I Wj die Uoo Prin I non te k vau te P Dop, Bert heer jong

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1871 | | pagina 6