De Schoolwet en de Stembus. or;EZo\»Eiv. In vele dagbladen vindt men opgenomen een manifest van den baron van Hugenpolh, dat voor een onbetwistbaar feit aanneemt een algemeen dreigend gevaar voor het behoud der openbare school. In het Leidsch kiesdistrict wordt een advocaat aanbevolen om de openbare gemengde school te verdedigenterwijl er welligt geen kiesdistrict iswaar het openbaar onderwijs zoo kostbaar is ingerigt. Waar dat eenmaal zoo bestaat op een wettigen voet, vermag zelfs een schoolwetsherziening daartegen niets In de stad Leiden zelfs vindt men een openbare schoolinrigting zonder wederga, die duizenden heeft gekost tot hare vestiging en nog jaarlijks tot haar onderhoud duizenden uit de gemeentekas behoeft. Naar een matige be rekening verschilt de som voor schoolgebouwen weinig van de twee ton, en voor onderwijs jaarlijks de helft of een ton. Is er werkelijk gevaar dat dit kostbaar gebouwwaaraan nu weer 33000 wordt besteed, zal worden gesloopt? Waar is er aanleiding of grond, om te vrcezendat de baron Taets van Amerongen daartoe de hand zou leenen Tot handhaving der vrijheid van het bijzonder onderwijs is elk lid der Tweede Kamer volgens zijn eed verpligt, ook de heer Neeb als hij zitting kreeg. Hoe onze Leidsche advocaat door langdurige rechtspraktijk grondig met de behoeften van Landbouw en Nijverheid bekend is geworden, weet hij wei- ligt zelf niet. Wie ziet daarin verband? De kennismaking van boeren en industriëlen met advocaten was nooit zoo hartelijk engewenscht. allerminst vruchtbaar voor de publieke zaak. Wie onpartijdig oordeelt, zal toch moeten erkennen, dat men naar de Tweede Kamer niet meer advocaten moet afvaardigen dan er reeds zijn en dat, als het op vrijzinnigheid en vrijgevigheid aankomt, de baron Taets van Amerongen niet voor den advocaat Neeb behoeft te wijken, terwijl toch een langdurige rechtspraktijk voor de betrekking van volksvertegenwoordiger, die deel heeft aan het wetgevend gezag, weinig of geen geschiktheid geeft. Die verandering zou geen verbetering zijn. Een Leidsch kiezer. i. Ilij de aanstaande periodieke verkiezingen van leden voor de tweede kamer der statcn-gencraal en voor den gemeenteraad zal de schoolwctquaestie weer een groote rol spelen en welligt aanleiding geven tot een strijd tusschen de verschillende staatkundige partijen en ook verdeeldheid kunnen brengen tusschen de antirevolutionaire en de conservatieve rigting. Wie dat kan voorkomen doet een goed werk. Laat ons daartoe een poging wagen. Is grondwetsherziening noodig? Die eerlijk en onpartijdig de geschiedenis van art. 194 beoordeelt en be grijpt, komt tot het besluit, dat daarin evenmin het plan, de bedoeling of het voorschrift te vinden is, om het openbaar lager onderwijs te geven een autocratisch karakter en den staat het monopolie van de lagere school als in art. 195 de armenzorg tot een staatszorg te maken. De vrijheid, die men voor het onderwijs beoogdebestond hoofdzakelijkzoo al niet uitslui tend, in het wegnemen en opruimen der belemmeringen tot het stichten van bijzondere scholenhier en daar door plaatselijke besturen en schoolcommis- siën vóór en tijdens de grondwetsherziening in den weg gelegd. Art. 194 wil evenmin van den staat de stichting van gezindheidsscholen als van openbare scholen, die het bijzonder onderwijs overheerschen en ver nietigen zullen. Zulk een eisch zou even onredelijk als onoordeelkundig zijn. /'Het kerkelijk leven heeft er in Duitschland geen voordcel van gehad, "dat de lagere scholen aldaar de dienaressen der kerkgenootschappen waren «en de heerschappij van Rome, Augsburg of Heidelberg tot op deu huidigen "dag moesten erkennen. Daar, waar het godsdienstonderwijs in de scholen «dogmatisch bleef, staan de kerken op zon- en feestdagenzelfs bij beroemde "kanselredenaars, bijkans ledig. In ons vaderlandwaar sedert 180(3 de school "geen leerstellig godsdienstonderwijs meer galmaar de jeugd tot christe lijke en maatschappelijke deugdsbetrachting poogde op te leiden, worden «ze in stad en land nog trouw bezocht, en is er nog godsdienstige christe- «lijke zin en gehechtheid aan de kerkgenootschappen onder alle standen des //volks levendig-" De voorstanders van gezindheidsscholen beweerden: «dat in een gewonen "rcgelmatigen toestand het onderwijs voor elke gezindheid behoort te staan "Onder den invloed der kerk en dat de kerk altijd moet kunnen toezien «welk zaad er in de harten der kinderen gestrooid wordt." Maar eerst dan zou er levensvatbaarheid zijn voor gezindheidsscholen van den staat, als de toestand van maatschappij en kerk was gewoon en regelmatig, maar die bestaat zelfs niet. waar een heerschende kerk gewettigd is. Geen kerkge nootschap, zelfs niet de Uoomsche kerk, bevindt zich in een normalen toe stand en het toenemend ontstaan van secten of vereenigingen uit de erkende godsdienstige gezindheden bewijst voor een abnormalen toestand van het kerkelijk leven, nu het grondwettig regt van vereeniging een vrijheid schonk waarmede het behoud en de handhaving van confessiën onvereenigbaar zijn. Niet alleen de protestantsche kerk met hare talrijke aldeelingen. ook zelfs de Nederlaudsche hervormde kerk met hare verschillende rigtingen van mo dern, liberaal, groningsch, darbystisch, irvingiaanschethisch-irenischcon fessioneel en ultra-orthodox, in eene en dezelfde burgerlijke gemeente, zij strekken tot een onomstoolelijk bewijs dat in Nederland geen staatsgezind- heidsscholen kunnen worden opgerigt of levensvatbaarheid kunnen krijgen. Zulke scholen zijn ongrondwettig, anti-nationaal, ondoelmatig en noodeloos. Gelukkig dat dit ook later door dc antirevolutionaire partij is toegegeven en erkend niet alleen, maar ook in den laatsten tijd geen slem zich meer laat hoorendat door den staat openbare gezindheidsscholen moeten worden gesticht. Maar als volgens art. 184 der Grondwet »ieder zijne godsdienstige rnee- «ningen met volkomen vrijheid belijdt", dan moet ook niets het bijzonder onderwijs, waaronder behoort het opriglen van gezindheidsscholen voor la ger, middelbaar en hooger onderwijs, kunnen belemmeren en allerminst dal de mededinging van den staal door instellingen van openbaar onderwijs zou kunnen leiden tot het vestigen van een monopolie. «Zoowel bij de toelicli- "ting van bet ontwerp van 1854, als bij dat van 1855, heeft de regering «uitdrukkelijk te kennen gegevendat zij zich niet vereenigen kon met het «stelsel, dat de overheid zooveel lagere scholen moest oprigtcn als met het «oog op de bevolking en dus op het gehcele aantal kinderen, die in de jaren «vallen om onderwijs te ontvangen, wordt vercischt; dat zij daarentegen «het stelsel voorstond, om ook eenigermate bij de regeling van het openbaar «onderwijs na te gaan, of reeds op andere wijze in de behoefte is voorzien. «Met dit laatste stelsel heeft de groote meerderheid der tweede kamer zich «vereenigd" Het ligt dus volstrekt niet in de bedoeling van art. 194 dei- Grondwet, dat de staat overal moet stichten een voldoend aantal scholen of zorgen voor voldoend onderwijs, wat beweerd werd door de voorstanders van gezindheidsscholen en door ijveraars voor het openbaar onderwijs. Het algemeen rijksbelang brengt mededat overal bestaat de gelegenheid tot het verkrijgen van voldoend maatschappelijk onderwijs; maar ook, dat in de allereerste plaats het regt en de vrijheid worde geëerbiedigd van de ouders, die de zorg van bijzondere vereenigingen. maatschappijen of collegiën, tot hetzelfde einde strekkende, waarderen of nog liever aan bijzondere onder wijzers, die voor hunne eigen rekening scholen oprigten, hun vertrouwen willen schenken. Hetzelfde beginsel dat de armenzorg of ondersteuning van armen overlaat aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadig heid, geldt ook voor het onderwijs, daar de artikelen 194 en 195 in dezelfde bewoordingen het openbaar onderwijs, gelijk het armbestuur, stellen tot «een voorwerp van dc aanhoudende zorg der regering." Evenmin als het beginsel van het staatsalvermogen door den wetgever is toegepast bij de regeling der armenzorg, is het ook niet oorbaar en niet in harmonie met de grondwet dat beginsel voor het onderwijs aan te nemen. De grondwet is duidelijk en beslissend ten aanzien van dit punt er als er sprake is van een grondwetsherziening betreffende de artikels 194 en 195, dan zou zij ver- eischt worden om het beginsel van dc absolute en radicale staatszorg te wettigen, 't zij voor gezindheidsscholen, 't zij voor uitsluitend maatschap pelijk onderwijs. In zoover dus beslaat tusschen dc radicale en dc antirevolutionaire rig tingen harmonie, wanneer zij in art. 194 der grondwet duidelijk en onbe wimpeld willen uitgedrukt zien: de staat heeft de uitsluitende beschikking over de regeling van het onderwijs. De conservative partij staat daartegen over en acht grondwetsherziening onnoodig. «Het regt om te regelen al «wat het schoolwezen betreft is in ons land gehandhaafd van Karei den «Groote tot Karei V en van Karei V tot koning Willem II, door alle rege- «ringen. Daartegen nu is de geest van onzen tijd opgekomen. Mannen, die «spraken uit naam van de kerk, mannen, die spraken uit naam van het «huisgezin, hebben daartegen hunne stemmen verheven. Het is een ondra- gelijke dwang, dat ouders, die hunne kinderen naar eene school willen zendendie school moeten vemen zooals het van staatswege wordt goed gevonden. Vrijheid voor de kerk! Vrijheid voor het huisgezin! Welnu, «aan dezen dwang is een einde gemaakt en die vrijheid is gegeven bij art. «194 der grondwet van 1848. Wil men nu voortaan nieuwe begrippen en «theoriën van onderwijs in de opvoeding brengen, of aan verouderde en ver- «sletene vasthouden, het staat vrij. Wil men de geloofswaarheden en de «kerkelijke kleur eener godsdienstige gezindte in het onderwijs gemengd «hebben, ja, wil men een schoolonderwijs, waarvan het hoofddoel of het «eenig doel is geioovige kinderen eener kerkleer te vormen, het staat vrij «te geven. Maar nu het staatsgezag afstand heeft moeten doen van de be- «voegdheid om het geheele schoolwezen te regelennu blijft er voor den wet- «gever alleen deze vraag te beantwoordenwat moet ik doen om te zorgen «dat de vrijheid, aan de kerk en het huisgezin gegeven, geene schade ver- «oorzaakt aan den staat? Vóór 1848 heeft men met nadruk het regt der «gezindheden en het regt van den huisvader ingeroepen, om vrijheid van «onderwijs te verkrijgen en die vrijheid is verkregen." Grondwetsherziening onnoodig! Bij de aanstaande verkiezingen kan men het eens zijn, als art. 194 dei- grondwet in onzen geest wordt opgevat. Geen grondwets-, maar wel schoolwetsherziening! Van de beantwoording dezer vraag hangt nu alles af. - M. Mijnheer de Redacteur! In uw geacht blad van 28 Mei jl. komt onder de ingezonden stukken voor eene beschouwing van M. over de ontbinding van het Leidsche uit- keerings- en kansfonds. De ontbinding zelve wensch ik naar aanleiding van dat stuk niet te be handelen; immers dat is een fait accompli, en die ontbinding was naar mijn bescheiden oordeel volkomen te verdedigen, ja. noodzakelijk, door dat het Nederlandsch onderling pensioen- en weduwenfonds op de vergadering van Maart is verklaard niet in werking te zijn getreden, ten gevolge waarvan de overschrijving van leden uit het kansfonds in het pensioenfonds niet meer mogelijk was. Ook ik betreur de dissolutie, inaar de gevolgen daarvan zijn niet te wijten aan hen die voor de ontbinding hebben gestemd, maar wel aan vroegere feiten, b. v. aan de handelwijze van het lid Folkers en dan ook aan hen die medegewerkt hebben tot het bedoelde besluit ten opzigtc van het niet in werking treden van het pensioen- en weduwenfonds. Het doel van M. schijnt voorts, om welke reden laat ik in het midden, te zijn, te influenceren op de wijze van verdeeling der aanwezige gelden, j hoe die namelijk door de benoemde arbiters moet geschiedenik meenna j de lezing van het aangehaalde ingezonden stuk, verpligt te zijn ook mijn

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1869 | | pagina 7