gemeente van Leyden" dezen zin trachten te geven nde wijze en inrigting 1,1 van beheer zullen naar eigen verkiezing mogen worden veranderd Nu gaat de heer St. verder, door het geheele koninklijke besluit, met een artikel van de grondwet, en een van hel welhoek van burg. reglsvor- i dering en bagatelle te behandelen. Vonden zulke leeringen van eenig hoog- leeraar ingang, weldra zoude het gedaan zijn met alle orde en regt in ij maatschappij en kerk. De heer St. vraagt mij hoe de nieuwe G-C. de bh. van Puttkammer c. s. j als ook nu nog uitmakende de G-C. van het Ned. herv. kerkgenootschap kon dagvaarden zonder haar eigen doodvonnis ie strijken." Ik weet in derdaad hierop geen antwoord te geven. Het beste ware, dunkt mij, ge- j weest dat de nieuwe G-C. indien zij de (oude) G-C niet kan dagvaardeni zonder haar eigen doodvonnis te strijken, dit niet gedaan had. Was de nieuwe G C. door de verlegenheid, waarin zij verkeerde hoe zij de (oude) j G-C. zoude aanvallen zonder zelve haar doodvonnis te vellen, oorzaak van de vertraging, dan kan dit wel getuigen van de kracht der tegenpartij (de oude G-C.) maar dan mag de schuld der vertraging van de procedure met aan die tegenpartij geweten worden, zooals de kerkeraad ten onregte deed. Ik heb in mijn vorig schrijven gezegd dat de kerkeraad zijne bevoegdheid tot hel verbieden der collecte tol instandhouding van de openbare eeredienst niet aangetoond heeft. Evenmin heeft hij dit gedaan voor de collecte door hem daarna ingesteld. De heer St. blijft daaromtrent ook in gebreke. De (oude) G-C. heeft die bevoegdheid ontkend, en zegt de heer Sl. hel bewijs voor die ontkenning beeft zij niet aangevoerd." Maar is de zaak niet van te veel gewigt om zich er aldus af te maken. De kerkeraad heeft door zijnen stouten maatregel eene daad verrigt die meer dan iets anders de gemeente in rep en roer heelt gebragt, verdeeldheid en scheiding heeft veroorzaakt en velen van hel ter kerke gaan terug houdt. Hel is een maatregel, waarvoor men om de gevolgen, zou hebben moeten terug deinzen, ook al ware de bevoegd heid daartoe niet betwist. De kerkeraad en niet de nieuwe G.-C. besloot tot dien maatregel en voerde dien uit; mogt men dus niet verwachten dat hij zijne bevoegdheid daartoe alsmede de noodzakelijkheid er van zou aantoonen? Mij is geen reglement bekend waarop zulk eene bevoegdheid des kerkeraads zoude steunen, maar wel weet ik dal alles wat de regeling van hel beheer der kerkelijke goederen betreftniet tol den werkkring des kerkeraads be hoort. Is men van een tegenovergesteld gevoelen, welnu men bewijze de bevoegdheid des kerkeraads en loone aan op grond van welk reglement hij handelde, en de heer St. zeggen kon, »dal hij (de kerkeraad) de magt had, ook toen de nu ontslagen G.-C. nog de wettige was, haar het collecteeren onder de godsdienstoefeningen te verbieden." De heer St. beweert dal de nieuwe G.-C. de toestemming der (nieuwe) collecte aan den kerkeraad verzocht en van hem verkreeg en dat de verant woordelijkheid van dien maatregel in de eerste plaats rust op de nieuwe G.-C. Ik geloof dal de heer St. dit zeer ten onregte beweert. Het blijkt toch duidelijk, dat de geheele maatregel van den kerkeraad uitging en dat niet de nieuwe G -C. maar de kerkeraad tot schorsing en weder-invoering der collecte besloot 1». Uit de afkondigingen van den predikstoel op 22 Febr. en 1 Maart jl. welke luiden als volgt «Wat de tweede inzameling bel reft hebben wij u mede te deelen dat de kerkeraad aan wien bij de wel de regeling der collecte in de openbare godsdienstoefeningen is opaedrasen hel noodig geoordeeld heeft de tweede collecte voorloopig en lijdelijk te schorsen, zoodat de inzameling daartoe geen plaats zal mogen hebben." Aan de gemeente wordt bekend gemanktdat van heden af de tweede collecte door den kerkeraad wederom wordt ingevoerddoch dat zij niet meer zal gehouden worden van wege de ontslagene G-C., maar van wege die commissie, welke laatstelijk door de gemeente is benoemd en dat n deze godsdienstoefening die inzameling geschieden zal door de hh 2°. Uil den brief van den kerkeraad aan elk der hh collectantenwaarin hij (de kerkeraadI en niet de nieuwe G.-C. de collectanten het collecteeren verbood en hen zoo goed als uil hunne betrekking ontsloeg of liever wilde ontslaan. Deze brief luidt aldus: Leyden 19 Febr. 1863. Onder dankzegging voor de door tl aan de gemeente bewezen dienst, geeft de algemeene kerkeraad aan wien bij kerkelijk reglement het regelen der collecte in de openbare godsdienstoefeningen is opgedragen u kennis dat de tweede collecte, die lot hier toe door u als handelende voor de ontslagene G.-C. werd gedaan, voorloopig is geschorst en dat mitsdien reeds op aansl. Zondag den 22slrn dezer door den dienstdoenden predikant voor de tweede collecte geene aanbeveling zal worden gedaan en er dientengevolge ook geene inzameling door u zal kunnen of mogen plaats hebben." Namens den kerkeraad, (get.) W. SCIIEFFER, loco Praes. R. KOOPMANS v. BOEKEREN, Scriba. Op den kerkeraad rust dus alleen de verantwoordelijkheid van den maatregel. Omtrent hetgeen de heer St. aanmerkt op mijn beweren, dal de door den kerkeraad genomen maatregel is onwaardig en ongepast, laat ik hel oordeel aan den lezer over. Ik noemde dien maatregel ook onnoodig, vooral hel instellen der nieuwe collecte, omdat ik niet weet waarvoor ge collecteerd wordt De heer St. zegt daaromtrent: «Het antwoord daarop is boven reeds gegeven." Hiermede kan niet anders bedoeld zijn dan: «Nu zag zij (de nieuwe G-C.) hoe, indien zij gelden in haar bezit had, zij die ten nutte der gemeente zou kunnen besteden om iu deze (toelage aan de predi kanten?) en andere betalingen te voorzien, die de oude G-C., om welke redenen ook, mogt nalaten." «Deze" betalingen waren de toelage aan de predikanten en moest daarvoor nog gecollecteerd worden, dan is dit in strijd met het aangevoerde in den brief des kerkeraads, waarin op bl 11 staat: «reeds den 28stc° Februari) was er meer dan de voor 1863 benoodigde 1800 ontvangen Een van beiden dus: of de kerkeraad of de heer St. zijn hier in dwaling, want was hel bedrag voor de toelage reeds ontvan gen, dan behoefde daarvoor niet meer gecollecteerd te worden, of was dit noodig, dan was het bedrag niet ontvangen De andere betalingenwelke die zijn weet ik niet Al wat tot de instandhouding van de openbare eeredienst vereischt wordt, wordt betaald door de (oude) G-C. Zoo ont ving nog dezer dagen d5. Koopmans van Boekeren de kosten van transport weeens zijn beroep herwaarts. De uitbetaling was eenigzins vertraagd, omdat ZWEw. niet alleen reclameerde de transportkosten van llarlingen naar Leyden, maar ook restitutie van die van Eelde naar llarlingen. Deze laatste is niet verpligtend, doch geschiedt toch wanneer de kerkeraad dit in het belang der gemeente wenschelijk acht. Om voor die uitbetaling ver antwoord te zijn, moet worden overgelegd het daartoe strekkend bewijs des kerkeraads, 't geen aan ds. van Boekeren niet bekend was. Dit bewijs gedateerd 10 April 1863 en onderleekend door W.Scueffer, loco Praesidis, en J. F. Kcyper, loco Scribae, is door ZWEw. zelvcn aan de (oude) G-C. ingeleverd, waarop dadelijk de betaling is gevolgd, en waarvoor de (oude) G-C. door ds. van Boekeren is gekwiteerd den 15den April 1863. Indien door de nieuwe G-C. eenige betalingen werden gedaan dan had de boven genoemde daaronder in de eerste plaats moeten behooren, want het was j eene onverpligte maar met onderling goedvinden van G-C. en kerkeraad overeengekomen betaling aan een der hh. predikantenen deze hadden zich immers reeds vroeger voor hunne materiële belangen gewend lol de nieuwe O-C., zooals openlijk uit de courant en uit den brief des kerkeraads is ge bleken. De heer St. zegt verder: «de maatregel des kerkeraads heeft geen nadeel te weeg gebragt, want er wordt meer gecollecteerd." Ik vraag waarom vermeldt de heer St. dit feit? Wist de kerkeraad zulks vooraf en heeft hij daarom den maatregel met de collecte genomen? Vermeldt de heer St, dit feil om den maatregel te vergoelijken? Hel feit is waar en is veel be- teekenend. Hel is als eene stem die van honderden in de gemeente opgaat om den maatregel des kerkeraads af te keuren. Het is een krachtig protest door daden gesteund tegen de handelwijze des kerkeraads. De heer St. heeft de beantwoording der beide door mij gestelde hoofdvra- j gen niet wederlegd Daaromtrent zeg: hij alleen aan het einde van zijn stuk: «Omtrent de beantwoording der beide vragen die de heer S. gaf, vcroorlo- j ven wij ons nog deze aanmerking. Op de vraag: door wien zijn de verwik kelingen ontstaan? kou geantwoord worden: 1°. door de G-C., die eene on- voorzigtige keus deed, 2°. door den KR., die zich met deze keus maar niet wilde vereenigen. Op de andere vraag: wie is oorzaak van de thans be staande spanning in de gemeente? kan geantwoord worden: 1° de oude G-C., die door de intrekking der toelage tot het pri dikanls-lractement lot al het daaropvolgende aanleiding heeft gegeven; 2°. de KR, en de nieuwe G-C. door hunne besluiten omtrent de tweede collecte." Wat de eerste vraag betrefthet spreekt van zelf dat als de G C. den heer Bodel Nyenhuis niet benoemd hadde kerkeraad hem niet had kunnen weigeren, dal is zeer logisch; maar ik moet den heer St. daarop antwoor den, dat het niet voldoende is alleen te zeggen, alsof het een feit is, dat de G-C. eene onvoorzigtige keus deed toen zij dien heer benoemde, die van zijne jeugd af te Leyden had gewoond en altijd in de gemeente was hoog geacht die vele jaren in administratie was werkzaam geweest en gedurende zestien jaren als ouderling de gemeente had gediend. De heer St. had dit moeten aantoonen en bewijzen. Hij zal mij toch ten goede houden dat ik niet aanneem dat, wat hij maar zegt of als feit vermeldt, waar eu zoo goed als bewezen is. De heer St. had dus moeten bewijzen, dat de keus ouvoorzigtig was en de weigering des kerkeraads daardoor onvermijdelijk dan had men de waarde van zijn beweren kunnen beoorderlen. Even wel op de wijze van den heer Sl. redenerende en volgens zijne zienswijze, dat namelijk de reden van de weigering des kerkeraads lag in het verzet en niet iu de exclusieve rigting van den benoemde, zou even goed geant woord kunnen worden op de eerste vraag: door wien zijn de verwikkelin gen omslaan? 1°. door den kerkeraad, die in 1847 eene onvoorzigtige keus deed door het beroepen van een predikant, dat het verzet van een gemeente lid, waarmede velen instemden, uitlokte; 2°. door de G-C. die eene onvoor zigtige keus deed door het benoemen van een lid, dat hel verzet van den kerkeraad ten gevolge had. En op de tweede vraag: wie is oorzaak van de thans bestaande spanning in de gemeente? 1°. de kerkeraad door het beroepen van predikanten legen het uitdrukkelijk verlangen van een zeer aanzienlijk aantal gemeente-leden, waardoor de inkomsten (plaatsgelden, collecte, inschrijvingen enz.) aanmerkelijk zijn verminderd; 2°. de G-C., die de toelage aan de piedikanlen, door builen hare schuld verminderde inkom sten, niet langer kon betalen Doch ik herhaal het, ik heb hier voor een oogenblik den redeneertrant van den heer St. gevolgd, maar wensch dien niet- tot den mijnen te maken. Dergelijke gezochte redeneringen toch ko men niet overeen met het gewigt der zaak, en getuigen of van weinig waardering daarvan of van zwakte. Indien de heer St. mijn schrijven met een zoo uitvoerig antwoord vereerde, waarom mij met zulke spitsvondige redeneringen, met vitterijen op woorden en uitdrukkingen aangevallen, in plaats van de hoofdkwestie en de hoofdzaken, waar hettop aan komt, te be handelen. liet is geene waardige handelwijze, de aandacht daarvan af te leiden en die bij voorkeur te doen vestigen op uitdrukkingen en punten van weinig belang. Het voornaamste van alles waarop ik in mijn vorig schrijven uitvoerig heb gewezen, en dat de bron is van al wat lot den tegenwoordigen strijd iu de gemeente aanleiding heeft gegeven wordt door den heer St. aan het slot van zijn schrijven kort en wel op luchtige wijze aangeroerd. Ik zeide in mijn vorig stuk: «dat de kerkeraad meer eerbiedige het regt en de aanspraken der gemeente, meer eerbiedige de overtuiging van anders denkenden. Het is helaas te betreuren, dat hij de onverdraagzaamheid op godsdienstig terrein, de verdeeldheid onder de leden van hetzelfde kerk genootschap, de veroordeeling en uitsluiting van anderen, wegens verschil van denkwijze, niet meer heeft weten tegen te gaan." Door gebrek aan die eerbiediging van de overttiiuii g van andersdenkenden, door onverdraag zaamheid heersehziieht en willekeur is in. i. de kerkeraad de oorzaak van al de onrust en tweedragt in de gemeente. Voor ik eindig heb ik nog eene vraag, ik doe die echter niet aan den heer Sl. maar iu hel algemeen. De heer St. verdedigt de meening dal de heer B. N. niet is geweerd om zijne exclusieve rigting, nog minder omdat hij orthodox is; maar indien hij was toegedaan de moderne rigting in de theologie, zou de kerkeraad hem dan geweerd hebben, al had hij zich vroeger tegen het beroep van een' predikant verzet, en zoude eigenlijk de heer B. N. niet geweerd zijn omdat hij isorthodox? Ik herhaal ten slotte wat ik in den aanvang zeide, ik heb wel gedacht dat ik van den heer St. een antwoord koude krijgenmaar een zaakrijk antwoord; doch wensch er nu» van verschoond te worden, indien ik in spitsvondig en onnoodig twistgeschrijf moet vervallen daar begeef ik mij niet in. Niet dat ik een antwoord van den heer Sl. schroom, neen, door het van hem ontvangene beu ik, zoo mogelijk, nog in mijne overtuiging gesterkt, dat aan den kerkeraad van alles de schuld ligt i). J. SCHELTEMA. 3) Opmerkelijk en van groot gewigt is het oordeel van het kerkelijk orgaan, de Ker kelijke Cnuruvtover de handelwijze van den kerkeraad, voorkomende in N°. 19, van 9 Mei 1893. Het verheugde mij dit oordeel van een onparlijdige te vernemen, en ik. be veel de lezing daarvan aan elk die in deze zaak belang stelt ten sterkste aan. Te Leyden ter Boekdrukkerij van J. C. DRABBE.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1863 | | pagina 6