bijvoegsel, behoorende tot de Leydsche Courant
van Vrijdag 22 Mei .-f863, N°. 6ó.
Mijn antwoord op dit verwijt van inconsequentie is zeer eenvoudig. Ik
ben niet tegen eene verandering van het reglement als dit noodzakelijk is,
mits het geschiede op den regten tijd en niet op een oogenblik dat
de kerkeraad de G C, heftig bestrijdt; door de regte personen, niet als de
kerkeraad alleen een reglement maakt of doet ontwerpen, en eindelijk op
de regte wijze, na gevraagde en bekomene dispensatie van het bekende ko
ninklijk besluit. Ik verheug mij dat ik in 1855 een protest van zoo edele
strekking en waardigen loon als het bedoelde mede heb onderteekenden
meen zonder inconsequentie met den brief van 9 Aug. 1861 volkomen te
mogen instemmen.
2». De heer St. doet mij gevoelen dat ik die zoozeer op volledigheid
prijs stel, iets achterwege heb gelaten." Ik heb niet alleen iets, maar veel
achterwege gelalen; door alles te vermelden zou wel een boekdeel gevuld
hebben kunnen worden. Er zouden zeker nog wel kleine bijzonderheden
kunnen worden aangehaald in het nadeel der G C., maar nog meer in het
nadeel des kerke.aads; doch deze doen immers niet af tot de hoofdzaak;
hare vermelding integendeel zoude de aandacht van die hoofdzaak afleiden,
en dat acht ik in hel belang daarvan niet wenschelijk. Daarenboven heb ik
het door den heer Sl. bedoelde niet vermeld, omdat hel geen feit is, daar
de heer Bodel Nyenhuis nooit in de G-C. zitting heeft gehad. Zoo heb ik
ook gezwegen van eene andere bijzonderheiddie m. i. van vrij wat meer
gewigt is, deze namelijk: dat de leden der G-C. in Mei 1854, ten gevolge
van den ongeoorloofden dwang des kerkeraads, ernstig voornemens waren
om eenparig hunne betrekking neder te leggen, omdat zij niet langer zitting
wilden nemen in een collegie, dat zijne waardigheid en zelfstandigheid zou
moeten verloochenen en prijs geven aan den kerkeraad; doch het is zoover
niet gekomen, hel is geen feit geworden. Ik heb ook van het gerucht ge
zwegen, dat in eetie kerkeraads vergadering door een der predikanten een
middel aan de hand zoude gedaan zijn, waardoor aan den tegenstand der
G-C. op eens een einde kon gemaakt wordenen wel door al de leden on
der de kerkelijke censuur (in den ban) te doen. Doch het is niet geschied,
het is geen feil geworden. Door alles te vermelden wal gebeurd is, zon men
reeds te wijdloopig worden hoeveel meer door dan nog bij te voegen wat
had kunnen gebeuren! De heer St. zegt dat ik ook zweeg van het zitting
geven in 1860 aan nieuw benoemde leden der G-C., die niet aan de ge
meente waren voorgesteld. Ik moet den heer St. hier alleen doen opmer
ken dat het zitting nemen van leden zonder door den kerkeraad aan de
gemeente te zijn voorgesteld, een onvermijdelijk gevolg was van de weige
ring des kerkeraads. Volgens het reglement moet hel collegie voltallig zijn;
indien nu de voorstelling aan de gemeente onmogelijk werd op de wijze
door het reglement voorgeschreven, de schuld daarvan lag niet bij de G-C.
maar bij den kerkeraad, wiens blijkbaar streven was om de G-C in het
voltallig houden van haar collegie te bemocijelijken en hel als 'l ware te
doen uitsterven; welke middelen daartoe werden aangewend, is in mijn vo
rig schrijven aangetoond. De heer St. bewaart daarover geheel het stilzwij
gen. Nu voeg ik hier nog bij dat deze maatregel met op eigen willekeur
gegrond is, maar eerst ten uitvoer gelegd is na bekomen zekerheid dal de
weigering des kerkeraads om de benoemden aan de gemeente voor te stel
len, onredelijk, ongeoorloofd en onwettig werd geacht niet alleen door den
toenmaligen minister van eeredienst, maar ook door het prov. collegie van
toezigt op de kerkelijke administratie in Zuidhollaud en door hel prov. kerk
bestuur van Zuidholland.
3». De heer St. verwijt mij dat ik ten opzigle der circulaires aan mijne
lezers onwaarheid als waarheid heb voorgesteld:
Indien ik al verkeerd of te weinig was ingelicht, dwaalde of mij vergiste
('t geen zeer goed had kunnen zijn) en hij toonde mij dit duidelijk aan,
dan nog was die uitdrukking van iemand als de hoogleeraar St. niet te ver
wachten. De zaak waarover gehandeld wordt is zoo nietig dat als de heer
St. eenvoudig zijne lezing tegenover de mijne had gesteld, ik er wel niet
op zou zijn teruggekomen. Wal belangrijks heeft het toch voor iemand
of, de (oude) dan wel de nieuwe G-C. hel eerst een plan ontwierp om in
de toelage van hh. predikanten te voorzienen of de predikanten zich tot
de nieuwe G-C. daartoe gewend hadden. Het is mij tamelijk onverschillig;
maar het is mij niet onverschillig dat mijn goede naam hierom beklad
wordt, en dat de lieer St. mij in een gedrukt en geleekend stuk van on
waarheid beticht. Ik moet mij nu op deze beschuldiging verantwoor
den. Tot bevestiging van die beide punten zegt de heer St. dal hij den
10den Febr. na afwezigheid in de stad teruggekeerd terstond vergadering der
nieuwe G-C. belegd heeft tegen den 12den en eene circulaire aan de gemeente
werd vastgesteld op den 13dcn terwijl de circulaire van de leden der (oude)
G-C. eerst den 14den over het geheel werd goedgekeurd, en ik moet nu
onwaarheid vermeld hebben als ik zeide dit de leden der (oude) G-C.
reeds vóór de nieuwe G-C., in het belang der predikanten, met die zaak
zich hadden bezig gehouden.
Ik antwoord daarop vooreerst dat reeds voor den 12den Febr. 1863, na
melijk op 3 Junij 1862, een voorstel betredende het vergoeden der eerlang
ophoudende toelage bij de (oude) G-C. is gedaan en goedgekeurd, te gelijk
met eene concept-circulaire aan de gemeente. Dit kwam eerst later ter uit
voering, om redenen in mijn vorig schrijven vermeld en wel op den 4deD
Febr. 1863. Toen werd door de G-C. besloten dat de verdere uitvoering
niet zou geschieden door het collegie, mede om redenen in mijn vorig schrij
ven vermeld. Zeven leden der G-C. verklaarden zich bereid om ais leden
der gemeente, nadat nog eenige anthren zich daarbij zouden hebben ge
voegd, in hel belang der predikanten werkzaam te zijn Op aanraden van
een lid der gemeente, die reeds tot de commissie was toegetreden, werd
(op 11 Febr.) door mij ook daartoe uitgenoodigd het door den heer St. be
doelde achtingswaardige lid der gemeente", die ons plan en besluit aan
een lid der nieuwe G-C. mededeelde, zoodat deze op den 12de" Febr. hier
van berigt ontving en zich nu haastte om tegelijk met de leden der (oude)
G-C. klaar te zijn. in de vergadering van 12 Febr werd daartoe eerst een
voorstel gedaan, en in die eerste vergadering reeds ontving de nieuwe G-C.
door middel van dat achtingswaardige lid" berigt van het plan van deleden
der (oude) G-C.; den volgenden dag hield zij weder eene vergadering, den
15den zou de circulaire reeds zijn rondgezonden doch door dat hel dien dag
Zondag wasis dit eerst den volgenden dag kunnen geschieden.
Met wat regt beschuldigt mij dan den heer St. van onwaarheid? Indien
dat achtingswaardige lid der gemeente getuigenis wil geven van hetgeen lus-
schen hem en mij is besproken op 11, 12 en 13 of 14 Febr ('l kan zijn
dat ik mij één dag vergis) dan zal nog duidelijker blijken of de heer St. al
of niet regt had tot zijne beschuldiging.
Het tweede punt: dat de hh predikanten zich vooraf speciaal tot behoud
der toelagen, tot de nieuwe G-C., gewend hadden hetgeen ik betwij-
I[ felde is zeer ligt uit te maken. Nog op 16 Febr. des voortniddags ver- f1
klaarden twee predikanten zeer ingenomen te zijn met het plai^ der com- T
missie van de 11 heeren en schenen zij onbekend met dat der nie'iiwe G-G.
Waaruit ontleent de heer St. dan het regt om mij van onNsgarheid
te beschuldigen als ik met grond mijn twijfel uit? ik ontken pertltrettt-'^'^
onwaarheid te hebben gesproken en werp dus die onwaardige aantijging
verre van mij.
Nu kom ik lot het voornaamste doel van mijn schrijven, d. i. mijne
meening toe te lichten dal de heer St. mij wel heeft tegengesproken, maar
geen der feiten, de hoofdzaken betredende, met grond wederlegd heeft.
Men mag toch wel ouderscheiden: grondige wederlegging en spitsvondige
wederspreking.
De heer St. weerspreekt in een lang betoog mijn beweren dat in de gods
dienstige gevoelens van den heer B. N. de voorname reden gelegen was,
waarom de kerkeraad hem weren wilde uit de G-C.maar hij heeft het
tegenbewijs niet geleverd. De door den heer St. aangehaalde woorden uit
brieven van G.-C. en kerkeraad, dd. 17 Maart en 11 April 1854, bewijzen
weinig of niets, omdat zij zijn geschreven vóór dat de bemiddelings-com-
missie bijeen was geweest, en rapport had uitgebragl, want daarna en
daaruit is bepaaldelijk gebleken wat de reden des kerkeraads was, waarom
hij de voorstelling weigerde; van meer belang dus is de correspondentie
tusschen beide collegies na het bijeenkomen dier commissie, lndieu het mij
vergund is ook eene aanhaling te doendan wil ik vermeldenwat de G-C.
aan den kerkeraad schreef, dd. 2 Augustus 1854, »dat zij ontvangen heb
bende het rapport van de gecombineerde commissie dd 25 Junij, daaruit
en bepaaldelijk uit de memorie van de commissie des algemeenen kerkeraads
vernomen heeft, dat het hoofdbezwaar tegen de voorstelling van den heer
B N. aan de gemeente nu nog hierin gelegen is, dat de benoemde is van
eene exclusieve rigling in het godsdienstige." De kerkeraad heeft dit in
zijn antwoord op dien brief niet tegengesproken.
Hel komt er op aan te welen, zegt de heer St., en dit beaam ik geheel,
wal men door exclusieve rigting iu het godsdienstige bedoelde. De heerSt.
geelt daarvan eene verklaring, die ik met belangstelling en levens met ver
bazing heb vernomen. Eindelijk is dan nu bekend wat de kerkeraad met die
uitdrukking bedoelde. Herhaaldelijk en met aandrang is vroeger door de
G-C aan den kerkeraad daarom gevraagd. Hij was, ik blijf bij mijn ge
voelen, verpligl die Ie geven. Hij had immers zijn toensch geuit, dat nim
mer zoodanige leden zitting zouden nemen in de G-C., die van eene exclu
sieve rigling in hel godsdienstige de openbare blijken hadden gegeven en
wilde zich met de keuze van zoodanig lid niet vereenigen. Nu vraagt het
collegie dat zich naar dien toensch of liever wil zou moeten schikken: wat
bedoelt ge daarmede? en krijgt een antwoord, dat zooveel beteekent als: ik
zeg het u niet. De heer St. zegt, dat de kerkeraad op het standpunt waar
de zaak nu stond, dwaas gehandeld zou hebben, omtrent die uitdrukking
alle opheldering te geven. Ik begrijp niet welke dwaasheid er in gelegen
is om zijne eigene woorden, wanneer die niet begrepen worden, op te hel
deren, hetzij dan al of niet verpligl; ik ga verder, ik geloof dat ieder er
prijs op moet stellen dat zijne woorden begrepen worden, en bereid moet
zijn om, daartoe verzocht, opheldering te geven. De kerkeraad dacht er
anders over; de heer St. doet nu zelf wat hij vroeger van wege den ker
keraad eene dwaasheid achtte. Ik betreur het daarentegen zeer, dat die
opheldering vroeger door den kerkeraad is geweigerdanders toch ware
misschien veel voorkomen. Hel standpunt toen was. dat de kerkeraad op
arbitrage aandrong; maar kan er arbitrage plaats hebben zonder dat beide
partijen weten waarover, en was nu hij die arbitrage vroeg niet verpligt
lot die ophelderingen, indien het punt van geschil niet duidelijk door Item
was aangegeven. Ik althans kan niet inzien dat zulks dwaas gehandeld
zou zijn.
Ik vernam tevens met verbazing de verklaring van den heer St. Dat
«openlijke blijken" kan beteekenen «daden", dit zal niemand ontkennen,
maar dat naar de meening van den heer Sl (indien ik ten minste tnag aan
nemen dat wanneer de heer St. z.jne gedachte op hel papier zet, dit zijne
meeuiiig is) «exclusieve rigling in het godsdienstige" is «niet orthodoxie,
maar onverdraagzaamheid, een bestrijden van leeringen niet door woord
maar door ban en dwang" had ik niet kunnen denken. Dus nu is bekend
dat de kerkeraad iu 1854 den heer B. N. wilde weren als lid van de G-C.
of weigerde hem aan de gemeente voor te stellenomdat hij door daden
bewijzen had gegeven van onverdraagzaamheidvan het bestrijden van
leeringen niet door woord maar door ban en dwang!
De heer St. zegt dat aan mijn betoog de minste schijn van bewijs ont
breekt en na aangehaald te hebben mijne conclHsie aldus luidende: «vol
gens het door die commissie uitgebragl schriftelijk rapport was het bezwaar
niet enkel gelegen in het verzet van den benoemde tegen een beroepen
leeraar maar daarin dat de benoemde was toegedaan eene exclusieve rig
ting" laat hij er dadelijk opvolgen. Het bezwaar was enkel gelegen in
het verzet enz." Ik acht hier voldoende tegen deze verklaring van den heer
St. over te stellen de duidelijke woorden van hel door den heer St. gestelde
ofHeieêle rapport, luidende: «de kerkeraad kwam tot zijn besluit niet enkel
op grond van het voor zeven jaren gebeurde (het verzet) maar door zijne
meening dat de gezindheid waaruit het verzet des benoemden voortvloeide
niet veranderd is; kan de kerkeraad van zulk eene verandering overtuigd
worden hel verzet eenmaal gedaan zal naar onze meening hem alsdan
niet weerhouden de voordracht aan de gemeente te doen plaats hebben."
Ik meen met deze aanhaling te kunnen volstaan.
De drie door mij in mijn vorig stuk vermelde verwijten die de kerkeraad
m. i. ligt vaardig en zonder grond aan de G-C. deed. doelt die de heer St.
noemt het vermelden van feiten, worden wel door hem besproken, maar
hij loont de gegrondheid of liever de waarheid er van niet aan. Omtrent
het eerste, namelijk de weigering der (oude) G-C. om de zaak door scheids
mannen te laten uitmaken, zegt hij, dat de daarvoor door de (oude) G-C.
aangevoerde grond een nietig voorwendsel is. Door de (oude) G-C. was
(zie mijn vorig schrijven) aangevoerd, dat opdragt aan scheidsmannen niet
wordt to-gelaten over geschillen betreffende de voortdurende kracht van
koninklijke besluiten in 1848 grondwettig erkend. Nu vraag ik wat moet
men antwoorden aan iemand die maar stoutweg zonder eenige gronden aan
te voeren, aan de G-C. nietige voorwendsels toedicht, als zij zich wil
houden aan de bepalingen van art. 620 wetb. van burg. regtsv. en het 3e
addit. artikel der grondwet?
Ik veroorloof mij hier nog deze opmerking. Vroeger in zijne brochure
«de herziening enz." heeft de heer St. met schoone woorden, aan de dui
delijke uitdrukking van het koninklijk besluit van 8 Julij 1820: de tegen
woordige wijze en inrigting van het beheer der kerkelijke inkomsten,
zullen in derzelver geheel blijven bestaan bij de Nederduitsche hervormde