Door ceil oud kerkeraadslid zijn in de Lcydsche Couranl van 4 Maart jl.
eenige opgaven gedaan omtrent de rekening en verantwoording der gemeente-
commissie over het jaar'1853.
Wij vinden het vreemd, dat nu wordt teruggekomen op eene rekening
van jaren herwaarts en wel juist die van 1853 Wij achten dit ook onge-
LEYDSCtï E SC O W liG.
öe ïïebogelielde" drama.
Bovengenoemd drama is, volgens het affiche, te Parijs op de Porte S'. Mar
tin meer dan 160 malen opgevoerd, en deze omstandigheid zeide ons reeds
dade'jjk tot welke klasse het behoort. Ja, wij hebben hier weder met een
spectakel-stuk te doen, en de gewone hoofdbestanddeelen der speclakelstuk-
ken zijn bekend. Eene reeks »an toevallige gebeurtenissen dreigende gevaren
merkwaardige uitreddingen, opgeluisterd dooreen uilvoerigen tooneeltoestel
ziedaar .waar men tegenwoordig ons publiek meê naar den schouwburg tracht
te lokken, en, wjj moeten het bekennen, dat doel wordt gewoonlijk ook
ten volle bereikt. Dal wij zulk een staat van zaken betreuren, is niet alleen
omdat de smaak der toeschouwers bedorven wordt, maar ook omdat de
tooneelspelers geheel en al van den goeden weg worden afgebragl. Ernstige
karakterstudie, zoogenaamd fijn spel komt in een spectakelsluk zelden te
pas, en wanneer men dan weder eens een drama opvoert, in hetwelk de
tooneelen kunstig zijn uitgewerkt en dat werkelijk eene idee ten grondslag
heeft, dan gevoelt men er zich niet in lliuis. Indien wij thans op de afgetoopeil
voorstellingen terugzien, dan valt het ons gemakkelijk onze stelling te staven.
Van al de opgevoerde stukken was «Adrienne Lecouvreur" zeker het dege-
lijkst, en juist de uitvoering van dat stuk liet naar ons gevoelen het meest te
wenschen over, terwijl spectakelslukken als «De ellendigen" en «De gebog-
chelde" werkelijk zeer goed gespeeld zijn. Wij spreken hier nu niet van
enkele rollen maar nemen slechts den totaal-indruk in aanmerking. Maar
al ons klagen zal weinig baten want zonder eene goede recette kan de schouw
burg niet beslaan. Het Tooneel, zooals Euiile Montégul zegt, «est place'
dans cel Ie situation equivoque el dangereuse oü ce qui peut l'honorer l'ap-
pauvrit, el oü ce qui peut l'enrichir Ie de'shonore."
Ofschoon het nu uil deze voorafspraak en uit vroegere verslagen blijkt,
dat wij niet ingenomen zijn met het genre der spectakelslukken zoo willen
wij toch over «De gebogchelde" geen gestreng oordeel vellen, en verklaren
zelfs, dat wij er veel goeds in hebben opgemerkt. De strekking is zede
lijk, Fransche buitensporigheden vinden wij er weinig in, en de onwaar
schijnlijkheden zijn niet talrijker dan in andere dergelijke stukken. Daarbij
kunnen wij op eenige fraaije tooneelen wijzen en is het laatste tafereel zeer
goed gedacht. Die nachtelijke regtspleging over den moordenaar op dezelfde
plaats waar hel offer gevallen is, maakt veel indruk. Evenzoo verdient de
wijze waarop de schuldige zich zelvcn verraadt, die krachtige werking van
het geweten, welke zich door ée'ne enkele daad openbaart, onze goedkeu
ring. Volgaarne herhalen wij hier daarom de woorden van den verslaggever
van het N. Dagbl. van 's Grav.: «Al is het opgevoerde melodrama ook in
zijne mate een bewijs te meer voor onze reeds dikwerf ontwikkelde stelling,
dat de tooneel-rigting onzes tijds zelve aan geene ziekelijke vergroeijing vreemd
is, het bevat evenwel, in tegenstelling met vele zijner voorgangers, eenige
fragmentendie ais merkwaardige lichtvonken in hel overigens duistere ge
heel verdienen gewaardeerd te worden."
De inhoud van het stuk op te gevenis onnoodig. De wraak over een
gepleegden moord en de redding en bescherming van de dochter des ver
moorden is het onderwerp. De tekstboekjes (die vrij duur zijn) zullen het
geheugen der toeschouwers genoegzaam te hulp komen. De figuren van den
ridder de Lagardère, Blanche de Nevers en Blanche de Cayius zijn «als
zoovele zilveren draden door het zonderlinge weefsel der feiten heengelegd."
Bij het noemen dezer namen gaan wij maar dadelijk lot de uitvoering over,
en beginnen met den heer Driessens als den ridder de Lagardère. Die rol is
in den volsten zin van hel woord meesterlijk gespeeld, en wij zouden ons
zeiven van vitzucht moeten beschuldigen, wanneer wij aanmerkingen maak
ten. Zelden heeft de heer Driessens ons zóózeer voldaan als gisteren avond!
Met de grootste behendigheid wist hij als de gebogchelde niet alleen zijne
houding, maar ook zijn stem en gebaar te veranderen, zoodat hij in
waarheid bijna onkenbaar was. Mej. Picéni vervulde de rol van Blanche
de Nevers voortreffelijk. De scène van het 3de tafereel, wanneer zij aan
Lagardère, die niet gelooven kan dat zij hem bemint, hare liefde belijdt,
is zeer moeijelijk te spelen en kan door de minste kleinigheid bedorven
worden. Zij is echter met zooveel beleid en inzigt te werk gegaandat
zij volkomen geslaagd ts. In het 7de tafereelals de gebogchelde zich alleen
aan haar kenbaar maakt was bare overgang van de diepste verslagenheid
tot de grootste vreugde zeer schoon. Ook den heer Driessens zwaaijen
wij voor deze scène in het bijzonder lof toe. Blanche de Caylus, de diep
bedroefde weduwe, werd vertegenwoordigd door mej. C. van Velzen en
deze toonde door haar ernstig gelaat en waardige houdingdat zij deze
rol goed bestudeerd had. Op algemeene goedkeuring heeft zij ditmaal dus
aanspraak.
Verder moet nog gewag worden gemaakt van de lieeren Kiehl als Gon-
zague, Faassen als Cocardasse en van den Berg als Passepoil. Met genoe
gen hebben wij ook den heer Reyuders in de rol van den Regent gezien en
wij hopen, dat hij spoedig eens iu eene grootere rol zal optreden. Wat
hel overige personeel betreftieder heeft naar zijn vermogen medegewerkt',
en ook de mise-en-scène verdient lof, maar minder beviel het ons dat de
pauseringen weêr zoo buitengewoon lang waren
3 Maart 1863.
Niet dikwijls verneemt men dat de schapen, lang vóór Maart, zelfs reeds
in Januarij, «lammen", zooals in mijne gemeente reeds bij onder
scheidene landbouwers gebeurd is, maar wel zeldzaam mag het heeten
dat bij een de schapen nog vóór Nieuwjaar, derhalve tweemaal iu e'e'n
jaar «gelamd" hebben. Men mag dit toeschrijven aan eene bijzondere pre-
cocileit, diensvolgens misschien aan een vroeger invallen van den bronsttijd,
maar men zal wèl doen die voorspoedige bevallingen niet in eenen adem te
noemen met de nieuwe aardappelen^ die, op den kouden grond geteeld, nu
reeds verkrijgbaar zijn, en zoodoende alles maar op rekening van het zachte
winterweder te schuiven. Mag de verbazing var. hel laatste ten top gestegen
zijn, kort en goed, zegt de boer, een schaap blijft een schaap en een
schaap moet 5 maanden dragen.
Men kan, naarmate hel weder, den tijd tot de teelt van veldgewassen
noodig, eenigzins vervroegen, maar de meeste en daaronder niet hel minst
de aardappelzullen in bet midden van den winter slecht gedijen. Dat
komt omdat een aardappel een aardappel blijft, om met den boer te spre
ken en de man heeft geheel geen ongelijk. Want als men den aardappel bekijkt,
die tijdens de rooijing in het najaar van den struik verloren ging en thans
bij het omspitten van den grond gevonden wordt, dan zal men zien dal hij
slechts eenige spruiten draagt. Maar hoe komt het dan toch, dat er nu
reeds nieuwe aardappelen, en wel op den kouden grond geteeld, te verkrij
gen zijn? zal men vragen. De tuinier zal u hierop antwoorden: leg na
S'. Jan (24 Junij) vroege aardappelen op eene warme standplaats, zij zullen
in Augustus loof dragen en vrucht zetten. Geen goede vruchten zonder loof.
Het laatste zal verdorren, maar de vruchten late men den geheelen winter
door staan, haar echter zorgvuldig voor de vorst bedekt houdende. Die
aardappelen kunnen bij gematigd weder, soms vroeger, gerooid worden en
noemt men dan nieuwe aardappelen van den kouden grond! Dat hun
smaak goed, zelfs soms beter als die der oude is, laat zich hooren; want
de oude zijn in vergelijking van de zoogenaamde nieuwe mooi op weg naar
den trap des otidcrdoms. Wat evenwel de meesten nog voor aardappelen,
den naam van nieuwe verdienende, aannemen, zijn die waarvan de knol in
February en later gelegd en de vruchten zelfs eerst met Sl. Jan ter markt
verschijnen. En dat noemen dan die onderwelsche menschen zóó natuurlijk,
dal zij genegen zijn er de nieuwe aardappelen van Februarij voor te laten
slaan. Zoo gaat het met sommige andere dingen wel eens meer.
S2 Maart 1863.
Het stuk van W. had hier ook eene plaats gevondenindien de inzender
zich bij de redactie had bekend gemaakt.
Te Leyden ter Boekdrukkerij van J. C. DRABBE.
past, daar toch die rekening is goedgekeurd door de kerkeraads-commissie,
beslaande uit den predikant A. Rutgers van der Loeffden ouderling
ff. D. Suringar en den diaken II. Zaalberg. Daarenboven hebben wij
0]> de door bet oude kerkeraadslid gedane opgaven twee boofdaanmerkingen
I. Er worden alleen eindcijfers opgegeven, zonder dat het in bijzonder
heden blijkt waartoe de uitgaven gediend hebben.
II. Het oude kerkeraadslid schijnt verkeerd ingelicht te zijn, want naar
wij uit eene goede bron welen is o. a.:
1°. de post van ƒ559 95, sub 5° vermeldmede begrepen in de sub 6° op
gegeven -som van ƒ1620 55, zoodat deze laatste som (kosten van onderhoud
van gebouwen en kosten van administratie) moet zijn ƒ1060.60.
2°. zijn de sub 5° genoemde kosten voor het onderhoud van de plantsoe
nen *op de begraafplaatsen niet 559.95 geweest. Deze som toch is,
zoo als uit de door de kerkeraads-commissie goedgekeurde rekening blijkt,
bijiia geheel besteed aan arbeidsloon aan de grafmakersvoor hel delven
van graven en andere tot hun beroep behoorende werkzaam beden, lol ver
goeding voor rouwkleederen enz.terwijl voor het plantsoen slechts be
steed is de som van ties golden en tacutig cent.
Wij bejammeren hel mede, dal bet blijkbaar slecht ingelichte oude ker
keraadslid een blaam heeft geworpen op de kerkeraads-commissiëndie de
rekening vóór 1854 iiebben opgenomen, daar bij liet doet voorkomen, als
of zij zoo al redekavelende de boeken eens inzagen. Wij hebben betere
gedachten van de kerkeraadsleden, die tot die commission hebben behoord.
Twee oud-kerkeraadsleden.