weldra aan de Fransche regering lijsten aanbieden van de hervormingen die te Home hebben plaats gehad en die nog zullen worden ingevoerd. De heeren de Mérode en de Monicbello hebben zich met elkander verzoend. NEW-YORK, 13 December. Het grootste gedeelle van Burnsides leger corps is over de rivier Rappahanock getrokken. Sigel heeft zich met Burn- side vereenigd. De zuidelijken zijn achter twee sterke liniên van batterijen achter Frederiksburg, zamengetrokken. Een veldslag is daar begonnen. Het congres heeft het voorstel, dal strekte om de slaven-emancipalie af te keuren en tot de krijgsopschrijving over te gaan verworpen. De zuide lijke troepen hebben in Oost-Tenessee wederstand geboden. I I, 10 I» V. OV/.K lU I.VEN. 111. De toepassing. (II) Ter beantwoording der vraag »hoc kan dat geschieden?" hebben wij ge zien. dat de ontginning der duinen nop velerlei manier" kan worden volvoerd. Het spreekt van zelf dal hier nog veel zon kunnen worden bijgevoegd. Ons bestek echter gedoogt dit niet. Evenmin kunnen wij de praktijk van alle ontginningswijzen op den voet volgen, liet was ook geenszins mijn doel hier als leeraar in den landbouw voor u op te treden. Uwen geest die rig- ting te geven; dal de wenscli bij u levendig werd ook eenig geld of eenigen lijd, kan het zijn van beiden, te besteden aan deze (vergeef den landbou wer zijne ingenomenheid met zijn vak) edelste aller uilspanningen, was mijn verlangen. als het mij hier vergund was te spreken van de genietingen van den landbouw, wat zou het een wellust voor mij zijn. Zie als Claudius spreekt van bet jonge zaad dat den akker kleurt, van het graan dat in de aren schiet, van hel veld dat aan hokken staat, van het gras dal gemaaid is, dan verstaal gij arme stedeling daarvan niets. Gij hebt dal alles ge zien, ja, in een digien wagen gepakt, opdat de kille morgenlucht tl niet treilen, de regendrop uw zondagspak niet smetten zou, maar zoo lang uw veld niet rijp was om te oogstenuwe. sneeuwwitte lammeren niet dartelden om uwe woning, zoo lang hebt gij voor deze dingen geen oor om te hooren, geen oog om te zien. Zal dan de kinderlooze vrouw spreken van moederweelde? Maar voor den landbouwer, o! thans terwijl ik tot u spreek zie ik de gra zige weide met bel gladde vee en de goudgele koolzaadakkers en ik ruik de geur van de bloem van den paardenboon en van de boekweit en van het ver- sche hooi. Zeg niet bet brein van dien man is ontsteld, want ik zeg u lezer dal is geen illusie, dal. is werkelijkheid; de dcelen van die voorwerpen, hoe weet ik niet, dringen in mijne kamer en komen mijne reukzenuwen prikkelen, ik voelmaar neen! dat zal toch zinsbedrog zijnik voel den jongen hengst rnkken aan den tengel als ik hem rond leid op mijn erf en ik stel mij in postuur opdat hij met zijne dartele sprongen mij niet omver- trekken zou. Of bij het verlengen van den teugel zie ik hem in korte kringen om mij heen rennen, het ligehaam naar hel middenpunt overbni- gende, zoodat zijne zwierig golvende manen bijna den grond raken en de lange maantop aan de binnenzijde over het oog hangt, of als hij tol rust gekomen is, stil slaan, met zeldzaam fiere hooding om zich heen zien, de ooren scherp vooruit en het voorhoofd ongeveer horizontaalwaarbij het edel dier vrolijk hinnikt, dal er de buurt van weergalmt, om dan weer te steigeren, »als voer hij ten hemel" zoodat ik bij het nederko- men mij vrijwaren moet om niet onwillekeurig door zijne voorbeenen getroffen te worden Ja dat moet toch illusie geweest zijn, want dat kan in mijne kamer niet gebeurd zijn daar kan mijn hengst niet zijn geweest. Maar toch! Ik heb hem gevoeld, ik heb hem gezien, ik heb hem gehoord. Zie daar gaat een licht voor mij op! Menschenvoor wier verstand en voor wier kennis ik eerbied moet hebben en bij wie ik mijner minderheid geheel bewust ben, hebben mij dingen verteld die mij te won derlijk waren en die ik in mjjne waanwijsheid voor onzin verklaarde. Maar nu! nu is mij dit alles helder geworden. Biologie, tafeldans, klopgeesten hebben voor mij gestalte, werkelijkheid, verkregen. Ik ben medium geweest. Ik ben weggevoerd geweest in den geest te midden van tooneelen van mijn vroeger leven, toen ik dat alles ondervond, toen ik met twee zulke hengsten voor mijn wagen reed en toen de menschen zeiden, dat dat gevaarlijk en dat ik roekeloos was. Maar de menschen wisten hel niet en ik wist het wel. Niet omdat ik wijzer of bedachtzamer of ondernemender en stoutmoe diger was, maar omdat de menschen volgzaam waren en deden zooals de voorgangers gedaan hadden en dat ik grillig was en mijn wispelturig ka rakter er zich tegen verzette om precies te doen zoo als men mij voor had gedaan. Misschien ook wel, omdat hel edelste van onze huisdieren, het paard, zoo bijzondere aantrekkelijkheid voor mij had, en ik er daarom mijn speel goed van maakte. Ik herinner mij, als ik zoo'n paard gekocht had, dat niemand lot zijn pligt had kunnen brengen en dal al de martelingen van de niartelelende menschen doorloopen had (gij weet ze worden geslagen, gebrand, gestoken, gesneden, getrokken met louwen om den hals door andere paarden) en zoo'n dier werd bij mij volgzaam, enkel door geduld en zoete woorden, dan was dat een viktoriedan reed ik op mijn boerenkar met een gevoel als van een vorst op zijn zegewagen; en als ge nu zegt, dal dat toch eigenlijk een kleingeestig en bekrompen genot is, dan heb ik daar niets legen te zeggen, dan moet ik erkennen, dat wie te zijner lijd zijn geest heeft weten te versieren uil de sehatkaineren van wetenschap en kunst, het betere deel heeft gekozen en wanneer hij daarbij een gezond verstand goed weel aan Ie wendendat zoo een dan heerlijk uitblinkt te midden van al de geleerde gekken en onwetende halfwijzen die niet zaaijen en niet maaijen en nogtans gevoed worden, maar als gij, zoo als ik, eens een wilde jongen en in uwe jeugd gedetermineerd waart geweest om voor niet veel meer te deugen dan om slootje te springen en paard te rijdendan zoudt gij het den armen landbouwer niet euvel duiden, dal zijn klein beetje glorie voor hem genot is, een genot dat toch nog tweemaal het uwe waard is, wanneer gij in uwe dik gevulde korts met zijde en fluweel bekleed met een man op de bok die nog veel bespot lelijker uitgedoscht is dan gij zelf, met zeker zelfbehagen uit uw portier op de menigte nederziet omdatja, waarom weel ik niet en ik vrees, dat gij zelf het niet weet, maar wat ik wèl weet is, dat wie zich verheft op zijne vermeende of wezenlijke kundigheden maar die torh altijd slechts een stofje aan de weesschaal zijn bij hetgeen hij niet weet dat zoo een een zot is, maar dat wie zich groot meent te maken door edele daden zijner voorouders, die ver boven zijn bereik zijn of door geld, omdat zijn vader of grootvader in de loterij speelde, of een suikerkon- tract had of zoo iels, dat zoo een mcnsch wel een énorme nulliteit moet wezen en dal bij zulk een genot geen snaren van het gemoed trillen kun nen of het moesten zijn snaren van hooghartigheid en ijdelheid leelijke snarenwaarop slechts satan en zijne trawanten helsche geluiden voortbren gen kunnen. Indien andere geen behagen rangten vinden in hel lezen dezer regelen, dan weet ik toch van u mijne vroegere vrienden die ik thans zelden het genoegen heb te zien en die deze tooneelen zoo menigmaal bij mij hebt bijgewoond, dat u deze lektuur aangename herinneringen geven zal. Ik groet u allen zeer. Terwijl ik nn zoo te velde trek tegen de ondeugden van mijn tijd en van mijn volk, verzoek ik 11 de verzekering toch te willen aannemen, dat dit niet uit zwartgalligheid, maar enkel uiL zucht is om aan de ontginning der duinen bevorderlijk Ie zijn en als tl dat vreemd voorkomt dan moet ik u toch in vertrouwen zeggen, dat de staathuishoudkundigendie straks zoo geheel op uwe hand waren, mij nu al met een aanmoedigend knikje ver waardigd hebben. Zoo zal ik, wanneer g(j mijne uitweiding over den land bouw beschouwt als de onbescheidenheid van iemand die gaarne van zich zelf spreekt, maar tevens iets in u hebt opgenomen van liefde voor het ver heven vak, zoo zal ik mij den houw naar mijne reputatie getroosten ter wille van de zaak. In de woorden over de behandeling van het paard hebt ge ware liet al niet met heldere bewustheid toch met zeker onbestemd gevoel iels anders gezocht en ge hebt regt geoordeeld. Er zijn onderwerpen, die aan geen ander onderwerp heterogeen zijn, onderwerpen die Maar waarachtig wij komen nooit aan 'l eind met de duin-ontginningen. Dat doet er niets loe, mijn lezer. Gij wilt zeggen: 'tgaat veel te veel van den hak op den taken dat ik daarover allerpijnlijkste aanmerkingen zal moeten hooren van de zijde van het publiek.lk dank u, ik dank u, maar ik meen u toch wel te mogen herinneren, hoe ge straks zelf zeidetdat het publiek het meest dwaze en grillige ding was, dat ge u voor kondt stel len en dat ge o daar nooit aan sloordet, hetgeen ik in zoo ver met u eens ben, dat namelijk een redenaar en een auteur (zelfs een kleintje in het kleine Leydsche Courantje) zich niet in de eerste plaats mogen laten leiden door het spook-denkbeeldwat zullen de menschen er toch van zeggen," maar beheerscht moeten worden door een groot beginsel, namelijk te arbei den aan de opvoeding van het menschelijk geslacht en nu slaat de behande ling van paarden in zulk een innig verband tot de opvoeding van het menschelijk geslacht, dat wij er de duin-ontginningen Wel aan geven kunnen!? Niet zoo haastig, mijn vriend, nw voorbarig en onbescheiden in de reden vallen loont, dal gij mij gcenzins kent. Integendeel ik ben met landbouw en vooral met ontginnen zoo boog ingenomen, dat ik vast geloof, dat bel de hoogste roeping is die wij hier op aarde (gij herinnert u mis schien dat sommige menschen wel eens partijdig met bun onderwerp inge nomen zijn) te vervullen hebben, en dus niet »er wel aan geven kunnen," maar wel wat om uilstellen kunnen. De hoogste roeping! Eu dan de opvoeding van hel menschelijk ge slacht Juist mijn vriend, de landbouw moet de menschen roeden niet alleen maar ook opvoeden en daarom zal hei mij niet verdrieten telkens en als het noodig is nog wel zes maal bij u terug te komen om van hem en van ontginningen lot u te spreken. Thans echter om niet te lang te worden zal ik besluiten met aan te toonenwaaraan ik meende te beginnen toen gij vreesdet, dal ik te wjjdloopig zon worden, dat de behandeling van paar den in onmiddellijk verband staat lot de opvoeding van het menschelijk ge slacht. Maar dal is ai te dwaas, dat zou ik maar laten varen, dat zult gij er nooit goed afbrengen. Gij vergist u. Niets is gemakkelijker dan dit. liet zal heel best vlotten en als gij met paarden hadt omgegaan dan zoudt gij het ook kun nen. Ik ben zeker, hoe onzinnig liet u nu ook toeschijnt, dat straks als ik het bewezen heb, gij uit volle overtuiging, wanneer ik 11 voorzeg »de be handeling van paarden staat in reglstreeksch en onmiddellijk verband met de opvoeding van het menschelijk geslacht"mij na zult zeggen: »de behan deling van paarden slaat in regtsireeksch en onmiddellijk verband met de opvoeding van het menschelijk geslacht." De geleerden (er is een stand, mijn lezer, die zich de geleerde noemt), als zij iels bewijzen willen dan zetten ze eene waarheid voor op, die geen bewijs behoeft, die handtastelijk, die onomstoolelijkdie voelbaar is, zoo zeker bijv. dat als ze een buil in hun voorhoofd gcloopen hebben tegen een' boom zij zeker weten dal er een boom is, aan hun buil en dan noemen ze die (niet de buil maar de waarheid) een axioma. Dit nu, mijn lezer, heb ik van de geleerden afgekeken en ik stel als axioma voorop, dat de opvoed kunde, de wetenschap om kinderen te maken lot knappe, brave, christelijke menschen, in onmiddellijk verband staat, omdat kleine menseben, als zeniet sterven, doorgaans groote menschen worden, tot de opvoeding van heel het menschelijk geslacht. Als uil dit opgaat, als ge mijn axioma goedvindt, dan ben ik een goed eind op wegdan zal al het overige gaan als van een 1 eijen dakje. Gij weet de plak hoort tot de geschiedenis, maar wal er voor in de plaats gekomen is: knorrige geziglen, snaauwen legen de kinderen, verbes schrij ven, tie palm van de hand, de vuist, ren kinder oorlelletje of baren van de kleine patient lusschcn de duim en wijsvinger, dat alles behoort belaas niet tot de geschiedenis. Gij gelooft bet niet, maar dat komt, omdat gij goed zijten geen oog hebt om hel kwaad te zien, maar als gij louter geestelijk tegenwoordig kondt wezen in vele huisgezinnen en in sommige scholen, dan zoudt gij mij niet meer tegenspreken, maar uitroepen: 'tis vreeselijk! maar 'tis waar", en erkennen dat er nog ouders, nog onderwijzers zijn, die on- geloovig zijn althans twijfelzucht voeden aan de rnagt der liefde, der liefde waarvoor, als zij met kalmte en vastheid *au wil gepaard is, zoovée'l moet zwichten. Zie als nn zulken ouders, zulken onderwijzers een ondeugend, weerbarstig, slecht gehumeurd paard in handen werd gegeven, en ze slaag den er in zulk een dier gedwee en volgzaam te maken (met zachtheid na tuurlijk, want met bardheid zonden ze 'tniet kunnen, dan worden de paar den even als de kinderen hoe langer hoe ondeugender) ze zouden er over gaan nadenken dat als bet paard, dal lot hel redeloozc vee behoort, met zachte middelen zoo ver le brengen is, dat dan hel kind, toch altijd nog van het zoogenaamde redelijke dier afstammende, daarvoor niet zonder in vloed blijven zou en hoeveel van die sehepselljesdie nu tot liet gefatsoe neerd klein canaille behooren, zonden behouden zijn otn op le groeijen tot lieve meisjes en liksclie jongens. 'En later, als liet kind een knaap gewor den is. wal al gelegenheid om voortreffelijke hoedanigheden in hem te ont wikkeien. Geef aan zoo'n jongen geen pommade en glacé handschoenen want dat is afschuwelijkmaar geef hem een paard, niet een gedresseerd, ook niet een knorrig, boos paard dat slaat en bijl; dal is voor zijne jaren niet geschikt, maar een dat jolig is en dartel als hij zelf. Laat hem daar mee lobben en gij zult verbaasd staan van de uitwerking. Een van mijne jongens nam eens een van mijne jonge paarden, een lief goedig dier, maar door niemand ooit beredenen daar kroop hij op en het paard vond dat vreemd en dacht: ik smijt hem er af, en daar de paarden niet zijn ais de menschen, zoo voegde het de daad bij het woord en smeet hem er af. En toen schopte en sloeg uw jongen het baldadige dier. Neen, neen, lezer! hij bad al te dikwijls geziendal dat alles vergeef- sche moeite is; bij stond op, nam bet bij den teugel, knorde wat tegen het paard, praatte er toen wat mee, wandelde er mee en toen streelde hij bet en trachtte heel ongemerkt er weer op te komen. En zie, ja waarlijk, het dier verdroeg het en hij reed, en liet kind had zijn glorie. En toen hebt ge den overmoedigenroekeloozen jongen toch beknord?

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1862 | | pagina 2