BIJBLAD, behoorende lol de Lcydsche Courant van
Maandag 22 September d86HJ"°. ÓJ4.
Ttcecde Kamer der Staten'Generaal.
Zitting van Vrijdag 19 September 1862.
In deze ziütng heeft de commissie tot het opstellen van een ontwerp
van adres in antwoord op de troonrede, haar ontwerp ter tafel gehragt,
dal gedrukt en rondgedeeld en naar de afdeelingen verzonden zal worden.
Op voorstel van den voorzitter wordt besloten het verslag nopens den
staat der West-Indische bezittingen over 1859, in de vorige zitting on
afgedaan gelaten, in deze zitting weder op te vatten, alsmede op mor
gen te benoemen twee leden voor de commissie der huishoudelijke aan
gelegenheden der kamer, en drie leden voor de commissie over de
stenografie.
Daarna wordt de vergadering lot morgen gescheiden.
Zitting van Zatnrdag 20 September.
In deze zitting heeft de minister van finanliën, de heer Eelz, de
begrooting s-wetlen voor 1863 aangeboden en andere hoogstbelangrijke
mededeelingen gedaan over den staat van 's rijks finantiënzoo mede
over de plannen lot geleidelijke herziening van hel belastingstelselin de
troonrede aangekondigd.
Een en ander geschiedde bij eene uitvoerige, door helderheid uitmun
tende aanspraak, waarin op den voorgrond wordt gesteld de gunstige
toestand van onze finanliën, reeds door de mededeeling des ministers van
Julij jl. bekend en welke geopende verwachtingen sedert dien tijd ten volle
zijn verwezenlijkt. Te meer is dit verblijdend, omdat het woord te kort,"
dat bij de indiening der begrooting van dit jaar werd uitgesproken, een
pijnlijken indruk Ie weeg bragt, omdat dit het gevolg was eener ver
mindering van bijdragen, waarop wij gewoon waren, tot dus verre, te
rekenen, en die wij, in menig opzigt, zoo zeer behoeven.
Het vermoedelijk overschot van 1860 bedraagt nog ruim zeven mil-
lioen, dat van 1861 kan op f 3.639.587 worden geschat; te zamen be-
loopen die beide overschotten dus f 10.677,874. De begrooting van
het loopende jaar sluit met een te kort van 6} millioen, dat aange
wezen is op de beschikbare middelen over I860; het te kort is even
wel tot f 4.472,678 kunnen worden teruggebragtdaar het koloniaal
batig slot van 1861 hooger uitviel dan geraamd was. Op hel cijfer van
de loopende dienst zal bovendien wel eene som van f 800.000 overblij
ven, en de gewone middelen, op 61.627.488 geraamd, zullen min
stens genomen wel op het bedrag van 1861 komen, dat is ongeveer
63j millioen en dus ruim IJ millioen meer opbrengen. De minister
weidde uit over de kansen van de loopende dienst, die hij zoo gunstig
achtte, dat ze een overschot zelfs van bij de 3 millioen beloven. Hij
zal dit overschot nog laten rusten, daar hij de voorstelling van zaken
niet op onderstellingen, hoe waarschijnlijk ook, maar op feilen wil doen
steunen.
Wat het cijfer der koloniale baten betreft, waarop voor de dienst van
1863 te rekenen valt, dit zal niet minder bedragen dan f 25.87i.480,
zijnde 2 millioen hooger dan aanvankelijk gedacht werd; dit is een ge
volg van de hoogere prijzen voor de koffij bedongen en van de meerdere
hoeveelheid van dat artikel dat geveild werd (90 000 picols meer dan in
1861). De minister staat bij die verblijdende mededeeling in de bijzon
derheden stil en komt tot de slotsom dal aan overschotten en koloniale
bijdragen, dus aan buitengewone middelen, tbans beschikbaar zijn
f 36.549.354, behalve het vermoedelijk overschot over 1862.
Nu komt de minister lol het tweede hoofddeel zijner beschouwing: de
begrooting voor 1S63. Het totaal cijfer der uitgaven is geraamd op
f 98.168.128. Dit hooge cijfer is deels een gevolg van de uitgave voor
de spoorwegen en van de emancipatie der slaven. Wanneer men die en
andere buitengewone uitgaven van dat totaal cijfer aftrekt, dan heeft
men voor gewoon over 1863 f 72.925.482 of f 1.356.580 mindec dan
over de loopende dienst. Alle hoofdstukken hebben tot die vermindering
bijgedragen, behalve hoofstuk II, wegens de grootere uitgaven voor den
Raad van State, en hoofdstuk III, ter zake van de consulaten in China
en Japan; het hoofdstuk nationale schuld is voor eene som van
f 191.730 |in deze vermindering begrepen. De minister gaat nu de
middelen lot dekking van die uilgaven na, en brengt de gewone midde
len op f 62.415.708, zijnde f 788.219 meer dan over 1862, voorts de
gewone rentepost uit de Indische geldmiddelen ad f 9.800.000; eene
bijdrage uit die geldmiddelen ad f 2.838.646; het koloniaal batig slot
ad f 25.871.480; te zamen dus f 100.925.834. Hiervan nu aftrekkende
de uitgaven als bovengemeldzal er nog een overschot zijn van
f 2.757.706.
Dit overschot zal dus ruimschoots dekken de eventuele uitgaven voor
het eerste jaar der werken lot aanleg van de bekende twee groole wa
terwegen naar zee, waartoe eerstdaags op nieuw de voordragt zal worden
gedaan.
De regering wenschl ook zoo spoedig mogelijk beslist te zien het
vraagstuk van de pansering van oorlogsvaartuigen voor onze kustverdedi
ging, ook in verband met de door de kamer gehouden enquête over de aan
gelegenheden der marine. Daartoe zal worden voorgeslagen eene verhooging
van uitgaven op de dienst 1862, ten bedrage van f 1,400,000, op de ba
tige sloten over 186061 te vinden. Het dan nog blijvende overschot van
f 9,277/874 zou lot amortisatie kunnen worden aangewend; waartoe de
regering voornemens is binnen kort eene voordragt aan te bieden.
Uil een en ander, nader toegelicht, blijkt dat de toestand onzer geld
middelen werkelijk gunstig kan worden geheelen en dal hel dienstjaar
1863 met gerustheid kan worden ingetreden.
Een derde hoofddeel van 's ministers aanspraak is gewijd aan de herziening
van het belastingstelsel. De regering trad op met de overtuiging dat die
dringend hervorming eischte; de wensch daartoe werd ook in den boe
zem der vertegenwoordiging steeds levendiger. De lijden zijn zeer ge
wijzigd sedert welke het beslaande stelsel werd ingevoerd, en er zijn
elementen in gebragt, die ongunstig afsteken bij het primitieve stelsel
van 1822. Het is dan ook verzwakt, in leringachligen toestand geraakt,
die herstel vordert. Maar zoo overtuigd als de regering hiervan is, zoo
zeer ook is zij 't, dal schokken moeten worden vermeden, dal inen ge
leidelijk moet te werk gaan en wel beseffen, dat eene verandering, die
te diep in beslaande toestanden zou ingrijpen, onvoorziglig en nadeelig
zou zijn. De minister staat bij de hoofdgebreken van het tegenwoordig
stelsel stil; in sommige opziglen belemmerend voor de nijverheiduit ande
ren hoofde drukkend voor eerste levensbehoeften, over 'l algemeen on
gelijkmatig in verdeeling der lasten. De moeijelijkheden der verbetering
springen, ook bij de behoeften der schatkist, van zelf in het oog. De
regering gaat zelfs van het denkbeeld uit, dat hel totaal-cijfer onzer be
lastingen niet mag verminderen. De minister dringt dit nader aanen
tevens de noodzakelijkheid om zich zoo veel mogelijk onafhankelijk van
de Indische baten te maken. Daartoe dienen twee wegen te worden in
geslagen: zoo veel doenlijke inkrimping der gewone staats uitgaven, reeds
nu bij de begrooting voor 1863 bewandeld; en dal, bij de herziening
van ons belastingstelsel, hel totaalcijfer van de opbrengst der belastin-
tingen geene vermindering onderga. Elk jaar moet bet zijne bijdragen
om lot hel ware evenwigt onzer geldmiddelen, onafhankelijkheid van de
Indische geldmiddelen voor het gewoon, te geraken. Maar juist daar
door wordt de taak der herziening niet. vergemakkelijkt; en men denke
tevens, dat men, bij de regeling van hel belastingstelsel des rijks ook
te letten heeft op dat der gemeenten. De minister treedt in bijzonder
heden om het naauw verband van beide aan te toonen, en om te doen
zien hoe bij de gemeentewei de plaatselijke belastingen in eene bepaalde
rigling zijn gebragt, hoe de accijnsen niet meer hel hoofdbestanddeel der
gemeentebelastingen konden zijn. Tot eene volledige afschaffing der plaat
selijke accijnsen kan men nog niet komen; de accijnsen zijn te diep in
de wetgeving der plaatselijke belastingen geworteld, de behoeften der
meeste gemeenten zijn buitendien groot; plannen, die de minister lot
bedoelde afschaffing had, heeft hij dus opgegeven. Maar men moet het
doel toch gaandeweg in hel oog houden. Nadat de minister de hinder
nissen heeft in 't licht gesteld, waarop de wetgever bij herziening van
het rijksbelastingstelsel te letten heeftkomt hij lot zijn plan van verbetering.
Dat plan vervat de drie hoofdafdelingen van ons belastingstelsel. De
minister gaat die achlervolgens na, en wel eerst:
De directe belastingen. Daaronder 1°. de grondbelasting. Eenparig
heeft de kamer den wensch tot' herziening van de belasting op de ge
bouwde eigendommen geuit. De minister verlangt, na eene hertaxatie
der gebouwde eigendommen, tot eene evenredigmaking van de grondbe
lasting tusschen de onderscheidene provinciën te geraken. Daartoe be
hoort de regeling van de grondbelasting in het hertogdom Limburg
vooraf te gaan. Daartoe zal de voordragt geschieden.
2°. Het personeel. Een nieuw ontwerp is daartoe in gereedheid; de
twee laatste grondslagen (paarden en dienstboden) zijn daarbij afgeschaft
en de wet zelve nopens de vier andere grondslagen, gewijzigd. De
opoffering van de twee laatsle grondslagen voor de schatkist zal
f 600,000 bedragen, en geschiedt ten behoeve der gemeenten.
3°. Het patentrogt. De minister gaat oorsprong en aard- van dit regt
na, en vindt hieromtrent onregelmatigheid van druk. Kan men het niet
geheel afschaffenwaartegen zich de behoefte der schatkist zal verzetten
dan kan men hel regt toch billijker heffen, door alle bronnen van in
komsten bij de belasting te omvatten. Men zegge niet: dal is eene be
lasting op de inkomsten invoeren; neen, zij bestaat, doch men wil dal
beslaande niet uitsluitend op de nijvere bevolking doen nederkomen
men wil ook treffen den advocaat, den landbouwer, en voorts allen,
die rustig van ruime inkomsten leven. De som van drie millioen, die
thans door de industriële bevolking wordt opgebragl, zal alleen over
meerderen verspreid worden; beroepen en bedrijven, die thans niet aan
palentregt zijn onderworpen, zullen er dus aan onderworpen worden;
voor zoo veel het vermogen en portefeuille betreft, zullen de inkomsten
daarvan bij schatting worden vastgesteld.
De minister geeft de volgende ruwe schets van het plan, dat hij om
trent dit regt voornemens is aan te bieden.
Ieder belastingschuldige zal op een beschrijvingsbiljel eenige opgaven
moeten doen, bijv. welke betrekking hij bekleedt, welk beroep hij uil-
oefent, welke bekende inkomsten hij heeft, welke onroerende goederen
hij bezit; is bij landbouwer hoeveel bunders land hij in huur heeft, en
is hij handelaar of fabrijkant, alsdan soortgelijke opgaven als waarnaar
thans het patentregt wordt berekend, aan hel collegie van zetters zullen
voorschriften worden gegeven, op welke wijze, uit de verstrekte opgaven,
het vermoedelijk inkomen zal worden berekend. Die voorschriften zullen
bestaan uit de elementen van de patentwet, ontdaan van de onbillijk-