Art. 339.
Vuurplaatsennoodzakelijk tot uitoefening van eene
nering, een handwerk, kunst of bedrijf, moeten naar
gelang van hare grootte gesteld worden opeenen afstand
van één tot drie palmen van den gemeenen of niet ge-
meenen muur. Zij mogen niet op bovenverdiepingen
gesteld worden dan met goedvinden van Burgemeester
en Wethouders, na ingewonnen advies van rooimeesters.
Art. 340.
Behoudens het bepaalde bij het Koninklijk besluit
van 31 Januarij 1824 (Staatsblad n». 19) ten aanzien
van rookerijerismelterijenkokerijen van vernis enz.
is het verboden
1°. in windmolens, op de werkzolders, eenig werk
tuig te plaatsen hetwelk door vuur verwarmd of waar
bij vuur gebezigd wordt;
2°. ligt brandbare stoffen binnen den afstand van
zeven palmen van ovens, eesten, smidsen of andere
vuurplaatsen te leggen;
3°. te vlassen of te hekelen anders dan bij vollen
dag, op den vloer en zonder gebruik van vuur;
4°. vaatwerk, anders dan op daartoe door Burgemees
ter en Wethouders goedgekeurde of aangewezen plaat
sen te heeteu
5°. rookbokken voor spek en vleesch op bovenver
diepingen te plaatsen, anders dan onder goedkeuring
van rooimeesters;
6°. pek binnen 'shuis op binnenplaatsen, in tuinen of
op andere dan door Burgemeester en Wethouders goed
gekeurde of aangewezen plaatsenof ook na zonson
dergang te smel ten
7°. zonder verlof van Burgemeester en Wethouders
met brandende toortsen of fakkels over straat te gaan
8°. gedoofde kolen of uitgebrande doppen anders te
bewaren of te vervoeren, dan in behoorlijk gesloten
metalen emmers of andere voorwerpen;
9°. vuur ongedekt over de straat te dragen;
10°. om, zonder vergunning van Burgemeester en
Wethouders, in onbewoonde huizen of erven vuur te
bezigen, van l April toten met 30 September, van des
avonds ten zes tot vijf me des morgens, en gedurende
de overige maanden van drie ure des namiddags tot
'smorgens ten zes ure;
11°, haardasch te bewaren of te storten:
a. binnen gebouwen anders dan in metalen of stee-
nen voorwerpen;
b. in de open lucht anders dan in putten of gemet
selde bakken, welke niet binnen den afstand van
tien ellen van eenig gebouw mogen gelegen zijn;
12o. olie, vernis of drukinkt binnen de gemeente
te koken; wordende dit, na bekomen verlof van Bur
gemeester en Wethouders en onder de noodige voor
zorgen, nergens dan naast de paardenwedden buiten
de Witte- en Hoogewoerdspoorten toegelaten.
Art. 341.
Leidekkers of loodgieters mogen het voor hun be
drijf benoodigde vuur niet op bovenverdiepingen of op
daken hebben of brengen.
Alleen bij bouw van of herstel aan kerken of torens
mag onder toezigt van rooimeesters vuur naar boven
worden gebragt.
Art. 342.
Bij besloten water zijn, zoodra van gemeentewege bet
hakken van bijten bevolen is, de bewoners van huizen en
de eigenaars of bruikers van onbewoonde gebouwen aan
grachten gelegen of daarop uitkomende, verpligt eiken
dag vóór twaalf ure des middags voor hunne panden
bijten te laten maken, van ten minste één vierkante el,
en die behoorlijk open te houden.
Wanneer een vaartuig, voor eenig gebouw liggende, de
geheele breedte daarvan beslaat, is de schipper of schui
tenvoerder verpligt, de bijt aan de binnenzijde van
den achtersteven op gelijke wijs te doen maken en
openhouden.
Art. 343.
De markt- en rooimeesters zijn bevoegd de stook
plaatsen der vaartuigen te onderzoeken. Wanneer zij
die gevaarlijk keurenmoeten de vuren op hunnen last
terstond gedoofd worden.
Art. 344.
Hij die eenig gebouw door draagbaar gaz wil ver
lichten, is verpligt:
1°. de maatregelen van voorzorg te nemenhem door
rooimeesterenaan welke hij van zijn voornemen kennis
moet gevenvoorgeschrevenmet beroep echter bij
verschil op Burgemeester en Wethouders;
2°. de gazhouders geheel op zich zeiven te doen
stellen binnen 'shuis en op eenen afstand van ten min
ste vijftien duimen van den muur;
3°. de toevoerpij pen, waardoor het gaz binnen 'shuis
wordt gevoerd, van eene digtsluitende kraan te doen
voorziengelijk mede de pijpwelke het gaz van den
gazhouder naar de vlammen leidt, op de hoogte van
den ontvanger;
4°. al de geleidende pijpen van stevig metaal te doen
vervaardigen en zorg te dragen, dat zij geheel bloot
liggen en niet tusschen plafondsgesloten kasten of op
eenige andere wijze worden verborgen.
De laatste bepaling is mede toepasselijkwanneer
eenig gebouw met loopend gaz wordt verlicht. In dat
geval moet daarenboven de toevoerpijp, welke het gaz
binnen het gebouw brengt, binnen den gevel of muur
voorzien zijn van een afsluitkraanevenredig aan de
wijdte van de pijp.
Art. 345.'
De markt- of rooimeesters maken van alle overtre
dingen dezer afdeeling op den ambtseed proces-verbaal
op, aan den Burgemeester in te dienen. Aan de markt-
of rooimeesters wordt bepaaldelijk bet toezigt opge
dragen op de getrouwe nakoming der bovenstaande
voorschriften. Ten dien einde wordt hun de bevoegd
heid toegekend, om, met inachtneming der bepalingen
van art. 3 der Wet van 31 Augustus 1853 (Staatsbl.
n°. 83), ter uitvoering van arlt. 335, 336, 337, 338,
339, 340 en 343 dezer verordening, de woningen of
andere panden der ingezetenen en de vaartuigen der
schippers of schuitenvoerders huns ondanks binnen te
treden.
Art. 346.
Overtreding van eenige bepaling der artt. 340, n°. 7
tot en met n°. 11, en 342 wordt gestraft met eene
geldboete van twee gulden; overtreding van art. 340,
n°. 1 tot en met n°. 6, en van art. 343 met geldboete
van drie guldendie der arlt. 336, 337, 340, n°. 12,
en 341 met geldboete van vijf tot tien gulden, die der
artt. 339 en 344 met eene boete van tien tot vijf en
twintig gulden en gevangenis van één tot drie dagen
te zamen of afzonderlijk, onverminderd de bepaling
van art. 471, 1°. Wetboek van Strafregt.
Deze strafbepalingen zijn mede toepasselijk op werk
lieden, welke behulpzaam geweest zijn in het maken,
herstellen of veranderen vanschoorsteenen of vuurplaatsen
op eene met de bepalingen dezer afdeeling strijdige wijze.
TWEEDE AFDEELING.
Van het blusschen van brand.
Art. 347.
Bij het ontstaan van brand in de gemeente zijn al
de bij de brandweer aangestelde personen verpligt, zich
van hunne onderscheidingsteekenen voorzien, naar de
bewaarplaats der brandspuit, bij welke zij behooren
en van daar met de spuit naar de plaats van denbrand
te begeven.
Art. 348.
De bewoners van naburige huizen zijn verpligt, op
aanmaning van wege den Burgemeester, hunne huizen
te verlichten en omtrent bet aanvoeren van water de
bevelen van zijnentwege gegeven op te volgen.
Art. 349.
Bij gelegenheid van brand is ieder aldaar aanwezige
en ieder die in de nabijheid woont verpligt, aan de
bevelen, door of vau wege den Burgemeester tot stui
ting van den brand gegeven, te gehoorzamen.
Art. 350.
Niemand mag bij brand, zonder verlof van den Bur
gemeester, eenige goederen buiten den afgezetten kring
bergen.
Art. 351.
Ieder, onder wiens bewaring bij brand goederen ge
komen zijn, moet binnen 24 uren die aan den eigenaar
teruggeven en als deze hem onbekend is, daarvan aan
den Burgemeester of het bureau van policie kennis
geven.
Art. 352.
Niemand mag binnen den afgezetten kring komen,
dan die door een erkend onderscheidingsteeken daartoe
bevoegd blijkt te zijn of met vergunning van den
Burgemeester of den militairen Kommandant.
Art. 353.
Overtreding van eene bepaling der arlt. 347 en 351
wordt gestraft met eene geldboete van drie gulden en
der artt. 350 en 352 met eene geldboete van vijf
gulden; der artt. 348 en 349 met geldboete van tien
tot vijf en twintig gulden en gevangenis van één tot
drie dagente zamen of afzonderlijk.
Art. 354
Aan den Burgemeester en de personen tot de brand
weer behoorende, wordt de bevoegdheid toegekend,
ommet inachtneming der bepalingen van art. 3 der
wet van 31 Augustus 1853 (Staatsblad n°. 83), ter
uitvoering van de artt. 348 en 349 dezer verordening,
5