«O 8TEX a IJ K. WEEN EN, 25 Jnnij. Be Oest. Zeit. deelt mede dat volgens de aan den rijksraad medege deelde bescheiden de gelieele Oostenrijksehe staatsschuld, tot 5 pCt. kapitaal herleid, eenc som bedraagt van 2265 millioen florijnen. Voor rentebetaling en aflossing van deze schuld is voor 1861 eene som van 113,407,500 fl. bestemd. Op 14 dezer zijn te Gross-Poreschinin Boheme, 3 pachthoeven en 3 woonhuizen afgebrand. -Onder de puinhoopen heeft men de lijken van de 4 kinderen van een der bewoners, Puschaegel genaamd, gevonden, die waarschijnlijk door het spelen met lucifers den brand hebben veroorzaakt. Het oudste kind was 8 jaren en hel jongste 8 maanden oud. TBRHÏE, Volgens het Journ. de Const, heeft de grootvizier Mchemet Kybrisli-pacha op zijn togttot het houden van een onderzoek naar den toestand der Christelijke bevolking, reeds Varna en Schumla bezocht, terwijl de ijver, door hem aan den dag" gelegdhet beste van de zaak doet hopen. Zoodra hij ergens is aangekomen, roept hij de gemeentelijke en andere autoritei ten, alsmede de notabelen bijeen, ten einde inlichtingen in te winnen naar den toestand der bevolking, terwijl hij ieder, die grieven meent te hebben, uitnoodigt ze hem mede te deelen. Elk misbruik, dat hem ter ooren komt, wordt onmiddelijk door hem onderzocht, en blijkt het dat het bestaat, dan wordt diegeenwelke zich daaraan schuldig heeft gemaaktonverschillig wie hij zij, gestraft volgens 's lands wetten. Broessa is tusschen den 9den en 12dcn Junij op nieuw door hevige aard- levingen geteisterd. In Klein-Azië blijft onder de Christenen eene groote ongerustheid heerschen, uithoofde de aldaar aanwezige krijgsmagt ontoereikende is om plundering en moord tegen te gaan. De bezetting van Damaskus moet zich uaar gemeld wordt, ook aan het eerste hebben schuldig gemaakt. Thans zijn, onder bevel van Ismael, den verdediger van Kars, 2000 man der waarts op weg. De gouverneurs van Damaskus, Aleppo en Smyrna zijn afgezet. OOST-INItlE. BATAVIA, 8 Mei. Met de waarneming der betrekking van docent in de Iloogduitsche taal aan het gymnasium Willem III is belast de sergeant bij het garnizoens- bataillon der eerste militaire afdeeling op Java G. A Führmann. Tot leden der natuurkundige Vereeniging in Nederl. Indië zijn benoemd de hh. J. GroenR. Stuffken en D. L. Berail. Aan den dirigerenden officier van gezondheid lste kl. P. Bleeker is een tweejarig verlof naar Nederland verleend. Het Ned.-Indisch barkschip Fatliul Kariem was den 26stcn Maart te Ternale met 700 ton gouvernements-sleeiikolen aangekomen. Nadat een deel der lading was gelost ontdekte men dat het overige gedeelte in brand was geraakt. Hoewel al het mogelijke werd beproefd, is men er niet in geslaagd den brand te sluiten en is er slechts een klein gedeelte van den romp van het vaartuig overgebleven. De bemanning van het stoomschip Etna en bijzonder de kommandant en eerste officier van dat vaartuig, de luitt. ter zee lste kl. Vos en Servatius, hebben zich bij deze gelegenheid onderscheiden. Ter hoofdplaats Ponlianak (westcr-afd. van Borneo) had op den 15de" Blaart jl. een voorval plaats, dat de bewoners van het Chinesche kamp met schrik vervulde. Ongeveer ter. 3 ure na den middag landden twee Boegi- nezen, vader en zoon, nabij de vischmarkl. Beide waren zwaar gewapend en ieder voorzien van eene donderbus. De markt was op het levendigst eene zamengepaktc menigte verdrong zich onder de loods. De oudste van de twee Boeginezen trad voor de loods, en loste zijne met schroot geladen donderbus op het volkwaardoor 8 personen werden getroffen. Een tweede schot trof 2 personen. Intusscheu was eene patrouille aangerukt onder be vel van deu 2dcn luitenant Gerritsen, die den amokmaker, toen deze met zijne donderbus op hem aanlagdoodschoot. De jongste der twee Boegi nezen werd zwaar gewond gevangen genomen. De oorzaak was dat de onverlaten zich wilden wreken op een tweetal personendie zij meenden aldaar te zullen aantreffen. Eenig bergvolknaar gissing een 1000-tal manschappen sterkheeft in het begin van Blaart de redoute te Larentoeka (Timor) willen overrom pelen. Zij zijn echter, met verlies van 28 doodenongeveer 90 gekwetsten en 8 vernagelde stukken geschutverdrevenwaarna zij vergiffenis hebben laten vragen, en de gezaghebber de uillevering hunner kanonnen heeft geëischtwaaraan zij hebben voldaan. INGEZONOEN. Toen jl. Dingsdag het stoffelijk overschot van den luitenant-kolonel Cobet, met krijgsmans eer en gevolgd door eene aanzienlijke schare van wapen broeders, van bloed- en aanverwanten, van vrienden en oud-kameraden, naar de laatste rustplaats werd gebragt, trad ik in mijne verbeelding tot een gewigtig tijdperk van mijn leven terug. Bij de herinnering toch aan het lang verledene ontwaarde ik, dat van mijne lijdgenooten nog slechts enkele in het leven gespaard en velen helaas van het tooneei verdwenen warenOnwille keurig kwam mij daarbij voor den geest het beeld van mcnigjongeling die óf op het veld van eeróf ten gevolge van ontberingen en doorgestane vermoeijenis- sen in Indië het leven had gelalen. Ik gevoelde nu met te meer kracht de waarheid der woorden voorkomende aan het slot van een geschriftdat nMon- trado" ten titel voert enmet eene vleijende voorrede van den heer P. J. Veth in 1858 door den oud-kapitein van het Indische leger W. A. van Rees in het licht gegeven is. De schrijver der Geschiedenis van Borneo's Westkust kent daaraan onmiskenbare waarde toe in zijne aanbeveling van het onder- werpelijk verhaal der krijgsbedrijven ter genoemde kust. Als verhaal der krijgsgebeurtenissen"zegt de geleerde schrijver, ligt het werk van den heer van Rees buiten mijne beoordeeling. Ik kan alleen zeggen, dat zij zijn voorgesteld met eene duidelijkheiddie ze ook voor den oningeioij- den verstaanbaar maakt en met eene levendigheid die ze doorgaans niet genoegen doet lezenen dat het verhaal eene warmemaar ongetwijfeld niet meer dan regtmatige hulde betvijst aan de doorgaans te zeer in het duistere schuilende verdiensten en opofferingen van dat Ncderlandsch- Indische leger, roaaraan het vaderland eene zoo dure verpligting heeft, neene verpligting die zoo zelden geheel naar eisch wordt gewaardeerd" Om het verwijt van partijdigheid te ontgaan, wensch ik mij van alle toe passing dier woorden te onthouden. Evenmin zal ik als lofredenaar optreden voor den betreurden vriend, wiens verdiensten in onderscheidene betrekkin gen in Indië te wèl bekend zijn, dan dat mijne herinnering daaraan noodig zou wezen. Alleen zij het mij vergund op enkele bijzonderheden te wijzen daartoe betrekkelijk, om te doen blijken, dat Cobet, bij meerderen en min deren geacht en bemind, ook 's Gouvernements vertrouwen genoot en lot die officieren behoorde, welke aan ijver en gemoedelijke pligtsbetrachting echte humaniteit paren. Henri Cobet, geboren 16 Augustus 1815, trad op 6 September 1830 als vrijwilliger in dienst en werd den 7dcn December 1837 tot officier bevorderd, na alvorens als korporaal en sergeant aan den Tiendaagschcn veldtogt te hebben deelgenomen. Bij het Indische leger overgeplaatst vertrok hij in Julij 1839 naar Java, waar hij in December aankwam. Na een kort ver blijf aldaar werd Macasser hem in 1840 tot bestemming aangewezen, waar hij weldra in 1841 benoemd werd tot kommandant van Bonthain (Z. Kust van Celebes) en den rang van lste luitenant verkreeg. Van daar keerde hij naar Blacasser terug, waar hij tot 3 November 1844 verbleef, toen hij over Batavia naar Sumatra's Westkust vertrok, en te Padang aangekomen, reeds den 4den April 1845 deel nam aan eene expeditie in de III Kotta's, bij welke gelegenheid hij zich zoodanig onderscheidde, dat hem eene eervolle vermel ding" ten deel viel. De geschiedenis van dien tijd zal omtrent de veelzij dige verdiensten van Cobet niet vruchteloos geraadpleegd worden. Na gedurende 5 jaren op Sumatra's Westkust in onderscheidene betrek kingen werkzaam te zijn geweest, vertrok hij in 1849 als kapitein naar Batavia en van daar naar Fort Willem I te Ambarrawa, waar hij tot 20 December 1851 verbleef, toen hij verlof verkreeg naar Nederland, om drin gende familie-aangelegenheden. Gedurende zijn verblijf gehuwd zijnde keerde hij in Julij 1853 naar Java terug, waar hij in November met zijne echtgenoot aankwam. In Junij 1854 werd Cobet naar Borneo's Westkust gezonden, waar hij deel nam aan vele belangrijke krijgsbedrijven en in October als komman dant van Sinkawang met het civiel gezag in dit gewest werd bekleed. In deze betrekking bleef hij tot 13 April, toen hij, tot majoor bevorderd, naar Padang moest terugkeeren en in October optrad als militair kommandant van de hoofdplaats en aanhoorige benedenlandcn. Na in November 1858 zwaar beproefd te zijn door het overlijden van eene innig geliefde gade, en zelf met eene kwaal der ingewanden behebt, werd hem in Februarij 1859 het bevel opgedragen over eene belangrijke expeditie van Benkoelen uit in de onafhankelijke districten tusschen dit gewest en dat van Palembang en tevens de leiding der politieke aangelegenheden toevertrouwd. Den 4deo Mei te Benkoelen aangekomen, ondernam hij weinige dagen daarna den togt, die met het gewenscht gevolg bekroond van meer dan gewoon beleid getuigt door den verdienstelijken hoofd-officier aan den dag gelegd, 's Gou- verneuieuls besluit van 29 Julij 1859, n°. 30, waarbij aan den majoor Cobet de tevredenheid wordt betuigd voor de beleidvolle wijze, waarop de expeditie in de Rcdjang is volbragt, drukt daarop het zegel. En geen won der, want daarbij gold het de onderwerping aan ons gezag van gewesten, die zich van oudsher door een geest van onafhankelijkheid en feitelijk ge kenmerkt hadden. Daardoor werd een gemeenschap lot stand gehragt, die zoowel uit een mercantiel en maatschappelijk als politiek oogpunt van hoog belang geacht mag worden. En dat de majoor Cobet door geene ijdele roemzucht werd gedrevenmag déaruit blijkendat de onderwerping zou- der eenig wapengeweld geschiedde, waardoor eenc groote schrede is gedaan op den weg tot verzekering van de duurzame rust in landschappenwelke steeds geweest zijn het toevluglsoord van boosdoeners, die van daar uit moord en roof pleegden in de aangrenzende gewesten er. de onlusten bleven voedenwelke 35 jaren lang Palembang geteisterd en alle ontwikkeling van welvaart in de binnenlanden belemmerd hebben. Wanneer men hiérbij nu in aanmerking neemt, dat deze belangrijke togt geschiedde over zwaar gebergte, langs ongebaande wegen, door woestenijen en onherbergzame streken, dan kan het niet bevreemden, dat eene reeds lijdende gezondheid verergerd was en Cobet, op wiens weleer krachtvol ligchaam alle vermoeijenissen waren afgestuit, er nu op bedacht werd, om ontslag uit Z. M. dienst aan te vragen. Het Gouvernement, prijs stellende op het behoud van een kundig en ervaren hoofd-olficier voor het Indische leger, wees dit verzoek van de hand, doch verhaastte nu de bevordering van den majoor Cobet tot Iuit.-kolonelaan wien tevens een tweejarig verlof tot herstel van gezondheid werd toegekend. Bemoedigd in hel vaderland teruggekeerd bleef hij nogtans lijdende, tot dat nu 3 weken geleden de kwaal een dreigend karakter verkreeg en alle middelen der kunst, bij zorgvuldige behandeling aangewend, vruchteloos bleven en hij in den vroegen morgen van 22 dezer kalm en gelaten ontsliep, diep betreurd door zijnen innig geliefden broeder en door zijne eenige tecder aan hem gehechte zuster en evenzeer door zijne schoonzuster, die dagen lang met de liefderijkste zorg den broeder heeft verpleegdvoor wien zij blijkbaar de teederste genegenheid gevoelde. De laatste woorden en blikken van den onislapene ademden dan ook eene dankbaarheid, die haar zoetste belooning zal blijven en Cobet's nagedachtenis vereert. Leiden, 27 Junij 1860. S.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1860 | | pagina 3