BIJVOEGSEL, behoorende tot de Leydsche Courant van Maandag 30 ^4pril 3860, N"62. I. Aan de lloll. maatschappij is toegestaan de aanleg van een weg van Seheveningen langs 's Hage over Leyden en Woerden tot aansluiting bij de Rijn-spoorwcg-maats. Hieruit volgt, dat de llollsp. maatsch. tussclien sllage en Leyden naast het breede een smal spoor zal moeten leggen. Maar er is meer bedongen, namelijk, dat zoodra de aansluiting van de Rijn- en de Holl. sp. maatsch. te Rotterdam zal zijn tot stand gekomen, welke aansluiting de regering ten stelligste beweert nog ten laste der Rijn-sp. „naatsch. te moeten komen, zoodra die aansluiting zal plaats hebben, zal de Roll, maatsch. verpligt zijn binnen twee jaren de spoor-versmalling lusschen Rotterdam en 's IIage uitsluitend ten haren koste lot stand te brengen en die na vijf jaren door te trekken van Leyden lot Amsterdam, zoodat bin nen vijf jaren de geheele spoor-versmalhng van Amsterdam tot Rotterdam zonder eenige subsidie tot stand zal zijn gebragt. De Holl. maats, heeft uitsluiting van concurrentie bedongen? Ja, maar het is van belang dat de kamer wete op welke wijze. Die uitsluiting van concurrentie bepaalt zich slechts tot een tijdperk van vijf jaren, aanvang nemende van den tijd, dat de aansluiting te Rotterdam tol stand zal zjjn gekomen. Na verloop van die vijf jaren is de regering bij magte aan wie zij wil dezelfde concessie te verleenen. II. Waarom is het toegestaan. Hierbij vestigde de minister de aandacht op drie punten: a. Er moest eene keuze gedaan worden; immers als de concessie Schretlen-Maxwils werd verleend, werd de lijn Woerden uilgeslo ten, omdat deze niet zal worden aangelegd als de andere wordt toegestaan. b. Indien er eene keuze gedaan moest wordendan verdiende Woerden de voorkeur, omdat daardoor eene centrale verbinding tot stand zal komen. Als men de onderscheidene belangen in de weegschaal stelt, dan moet die ten gunste van Woerden overhellen; voor 'sGravenhage is het tamelijk onverschillig, want langs beide lijnen komt men in bijna denzelfden tijd naar Utrecht, c. Deze concessie is niet in strijd met de beginselen cener goede staathuishoudkunde, want dat het absolute stelsel van concurrentie ender alle omstandigheden goed is te keurenmoet de minister ontkennend beantwoorden. Als slotsom zegt de minister, dat hij zonder aanzien van personen of de belangen van eenige maatschappijalleen met het oog op het publiek belang, de concessie heeft verleend. Hij wenscht, dat de uit komst moge bewijzen, dat hij zich niet bedrogen heeft. De heer Wintgens zeide dat hem geene woorden voor den geest stonden, sterk genoeg om zijne afkeuring te kennen te geven omtrent hetgeen in deze zaak door de tegenwoordige regering was verrigl. Hier was gehandeld in strijd met het regt, in strijd met de billijkheid jegens eene bestaande onder- reming, in strijd met de wetten des lands, in strijd met het algemeen be lang. De minister, zeide hij, heeft ons bekend gemaakt met de kunstmatige concessie die aan den Holl. ijzeren spoorweg is verleend, en langs welken kronkelweg de regering heeft gemeend de aanvrage van de heeren Schretlen- Maxwils te ecarteren. Wij hebben gehoord dat die uitsluiting aan den Holl. spoorweg slechts voor 5 jaren is verleend, maar van wanneer af? Van het oogenblik dat de aansluiting van den Holl. en Rijnspoorweg te Rotterdam zal hebben plaats gehad. Dat wil zeggen tot de eeuwigheid. Dat zal nimmer plaats hebben, en dat weet de regering even goed als wij. Hij trachtte verder aan te loonen dal het publick belang juist den aanleg van de lijn 's Hage-Gouda vorderde. De hh. de Brauw, Hoffman en Gevers Deynoot spraken in gelijken geest. Allen meenden dat de beide concessiën verleend hadden moeten worden. Hunne bedenkingen werden door den minister wederlegd. Deze was van oordeel dat indien de grondwet in deze ter zijde was gesteld men dan eene bepaalde beschuldiging legen de regering moest inbrengen. Onregt tegen de Rijnspoorwegm. was er niet gepleegd, want zij was builen de zaak, en als die maatschappij concessie kwam vragen, zou het twijfelachtig zijn of de regering met haar eene overeenkomst zou sluiten, terwijl zij aan vroe gere verbindtenissen niet had gestand gedaan. De heer de Brauw stelde toen de volgende motie voor: »De kamer, overwegende dat de regering door het verleenen van eene uitsluitende con cessie ter verbinding van de residentie met den Rijnspoorweg het publiek belang niet heeft behartigd, keurt zoowel het door de regering genomen besluit, als de redenen die daartoe hebben geleid af, en, verklarende dat zij de regering op den ingeslagen weg van uitsluiting en bevoorregling niet wenscht te volgensluit de beraadslaging." De hh. van Nispen van Sevenaer en Storm van 's Gravesande verklaarden zich legen het tweede deel dezer motieterwijl de heer van Hoëvell die verdedigde. De minister van finanliën keurde de motie af, en zeide dal hij, hoewel aandeelhouder in de Rijnspoorweg-maatschappij echter de beslissing van zijnen ambtgenoot toejuichte. De heer Heemskerk Az. bestreed mede de motie en stelde eene tweede voor van den volgenden inhoudDe kamer kennis hebbende genomen van de mededeeling van de regering, zonder zich in beginsel te vereenigen met het verleenen van concessiën voor middelen van communicatie met uitsluiting van andere concessiën, sluit de beraadslaging.'' Over de beide motiën werd nu nog het woord gevoerd door de hh. van Nispen van Sevenaer, van Hoëvell, de Brauw, Kien en van Diggelen. De heer de Brauw trok het tweede deel zijner motie in. De minister van hinnenl. zaken verklaarde zich tegen de aanneming van de laatste motie niet te zullen verzetten, en die van finanliën deed hel verschil van beide motiën uitkomen; de eerste hield in eene afkeuring eener regeringsdaad, de tweede daarentegen hield alleen eene verklaring in dat de kamer zich met een beginsel niet vereenigde. De beraadslagingen als toen gesloten zijnde werd de motie van den heer de Brauw aangenomenthans aldus luidende: »De kamer, van oordeel dat de regering door het verleenen van eene uitsluitende concessie ter verbinding van de residentie met den Rijnspoorweg, het publiek belang niet heeft be hartigd, en mitsdien zoowel het door de regering genomen besluit als de redenen die daartoe hebben geleid, afkeurende, sluit de beraadslaging." Tegen hebben gestemd de hh.: Westerhoff, Lycklama a NyeholtPool man, Hoekwater, Wichers, Sloet tot Oldhuis, Zylker, de Kempenaer, van Foreest, de Poorter, Taels van Amerongen, Delprat, van Nispen van Seve naer, Reinders, Luyben, Heemskerk Az. Slicher van Domburg, de Raadt, van Franck en de voorzitter. Afwezig waren de heeren Dirks en Schimmel- penninck. De motie van den heer Heemskerk Az. was daardoor vervallen. §TADS-B£RIGTEN. Beschrijving van het Patenlregt en de Personele Bela over het dienstjaar 1860 en 1861. BURGEMEESTER en WETHOUDERS van LEYDEN doen te weten? leiding van een ontvangen besluit van den Staatsraad Commissaris de provincie Zuidholland van den 18den April jl.Provinciaalblad N°. dende eenige bepalingen ten aanzien der beschrijving van het Patenlregt over het dienstjaar 1860 en 1861, alsmede naar aanleiding vaneen gelijk besluit van dezelfde dagteekeningProvinciaalblad N". 54 betrekkelijk de beschrijving der Personele Belasting voor het dienstjaar 1860 en 1861. Dat op den lslc0 Mei aanstaande een aanvang zal worden gemaakt met de be schrijving der Patentpligligcnbedoeld bij N°. 3740 van tabel N°. 14, zijnde de Slijters, Tappers, Kroeg- en Koffijhuishouders, waarvoor de declaratoiren aan de buizen zullen worden rondgehragt, en na verloop van drie dagen, van wege den Ontvanger der Directe Belastingen, tegen reen worden afgehaald, en wordt ge- melden Patentpligligcn herinnerd de bepaling van art. 2 der Wet van den 24s,eB April 1843 Staatsblad N°. 16), dat zij hun beroep niet mogen uitoefenen dan nadat zij' de helft van hunnen aanslag over bet dienstjaar 1860 en 1861 hebben voldaan, en nadat het verschuldigde over het voorgaande jaar ten volle zal zijn aangezuiverd, waarvan zal moeten blijken, alvorens de acten van Patent aan hen zullen kunnen worden afgegeven. Dat zoodra mogelijk hunne aanslagbilletten zul len worden bezorgd, de Patenten in gereedheid gebragt, en de tijd bekend ge maakt, waarop die zullen kunnen worden afgehaald. Dat, met uitzondering der bedrijven, bedoeld bij de tabel N°. 16 der Wet, van den 22steB April 1852 Staatsblad N°. 61), houdende wijzigingen en uitbreidingen van de Ordonnantie op het regt van patent, van den 21stB" Mei 1819 Staatsblad N°. 34), de tijd der uitgifte van de door de patentpligtigen in te vullen verklarin gen van aangifte, voorden jare 1860/61 wordt vastgesteld op den 8slcn Mei aansl., en dat de wederinzameling tegen recu, door den Ontvanger of zijn gemagtigde geteekendop den achtsten dag na de uitgifte zal geschieden. Dat de Registers der patentpligtigen, uiterlijk op den 31steB Mei aanstaande zullen worden gesloten, en er na dien tijd volstrekt geene verklaringen zullen wor den aangenomen. Wordende ieder patentpliglige bij deze herinnerd art. 18 der Wet op het regt van patent, van den 21stcB Mei 1819, inhoudende: «dat zij, die bij het aanbieden »of bezorgen der verklaringen van aangifte, of ook bij het terughalen van die, Droogten zijn voorbijgegaan, zich niet mogen beroepen op een of ander begaan verzuim «maar integendeel gehouden zijn om zorg te dragen, dat de bij de Wet gevorderde «aangiften, verklaringen en aanvragen, welke ter invulling aan het kantoor van den «Ontvanger der directe belastingen," (op de Breedestraat binnen deze Gemeente) vcr- «krijgbaar zijn, door hen in persoon of door hunne gemagtigdenbehoorlijk ingevuld «op den daarbij bepaalden tijd, ter zei ver plaatse moeten worden ingediend." Alsmede aan art. 37 der gemelde Wet, houdende: «de aan het regt van Patent «onderhevige personen, welke, na den afloop van den tijd, tot het doen der aangifte «bepaald, bevonden zullen worden zich niet, of door valsche, onnaauwkeurige of «onvolledige opgave, niet behoorlijk van hunne verpligtingen ten aanzien dier aan- «giften te hebben gekweten, zullen telken reize, wanneer hun verzuim of ovcr- «treding wordt ontdekt, vervallen in eene boete van niet minder dan 25, en niet «meerder dan 400 gulden." Dat, met betrekking tot de schippers, schuitenvoerders, enz., in de tabel N°. 16 der Wet van den 22slen April 1852, Staatsblad N°. 61), voorkomende, de eige naars, vaste huurders en andere vaste gebruikers van binnenvaartuigen, gehouden zijn om zich van behoorlijk patent te voorzien. Dat, tot de door hen daartoe te doene schriftelijke aangiftenzal worden gevaceerd ter Secretarie dezer gemeente, van den l»"n Mei aanst. tot uiterlijk den 15den daaraanvolgende, des voormiddags van 10 tot 1 ure, de Zondagen uitgezonderd, voor zoo verre dat beroep niet in den loop des jaars wordt aangevangen; wordende zij tevens uitgenoodigdom de meetbrieven hun ner vaartuigen, mits niet ouder zijnde dan vijfjaren, mede te brengen, en al die inlichtingen te geven, die van hen, betrekkelijk de vaartuigen, zullen worden gevorderd; terwijl er na den 15den Mei voormeld, geene verklaringen meer worden aangenomen, en de gebrekigen, bij ontdekking, zullen incurreren de boete, bepaald bij artikel 37 der AVet van den 21sten Mei 1819hiervoren omschreven. Dat voorts alle patentpligtigen, bij tabel N". 7 der AVet van den 16dcn Junij 1832 bedoeld, zijnde inlandsche en vreemde kramers, welke met kramen, stallen, tafels enz., hunne waren in herbergen, huizen, kamers of op openbare markten en ker missen uitstallen, mitsgaders de debitanten in loterijbriefjes, en alle handeldrijvende en als Kooplieden te belasten personen, welke hunne waren ten verkoop, hetzij in 'tklein, hetzij in 't groot, te water of te lande met zich voeren, alsmede de onder nemers van openbare vermakelijkheden, in tabel N°. 15 genoemd, voor zoo verre al die patentpligtigen in de algemeene beschrijving voor 1860 en 1861 zullen moeten worden begrepen, gehouden zullen zijn, zich gedurende de maand Mei, ter bekoming van hun palent, aan te melden ter Secretarie dezer Gemeente, des voormiddags van 10 tot 1 ure, de Zondagen uitgezonderd; zullende er na dien tijd geene aanvragen meer worden aangenomen, behalve van de zoodanigen, die hun beroep of bedrijf na dien tijd aanvangen, en alzoo in de bijzondere beschrijvingen worden begrepen, welke gehouden zijn, zich dadelijk bij dien aanvang van patent te voorzien. Dat ook op den 8slc° Mei aanstaande, een aanvang zal worden gemaakt met de beschrijving der Belasting op bet Personeel voor het dienstjaar 1860 en 1861. Zij, welke, bij liet bezorgen der billelten, of ook bij het terughalen van die., mogten zijn overgeslagenmogen zichin geen gevalberoepen op zoodanig verzuim, maar zijn integendeel gehouden om de vereischte en behoorlijk ingevulde verklaringen in Ie dienen ten Kantore des Ontvangers, alwaar de billetten ter invul ling steeds verkrijgbaar zijn. Een ieder is gehouden de te doene aangiften met zijne handteckening te bekrachtigen. Ingeval iemand betuigt niet te kunnen schrijven, zal de Ontvanger of zijn ge magtigde. des gevraagd, de invulling in zijnen naam, en zonder daarvoor eenige betaling te kunnen eischenverriglenmet vermelding der redenen waaromen zal de aangifte door den Ontvanger of zijn gemagtigde, in tegenwoordigheid van een derden persoon en met en benevens dezeworden geteekendna voorafgaande voorlezing. De belastingschuldigen zullen de door ben in betrekking tot de belasting op liet personeel te doene aangiften, in het algemeen, behooren in te leveren in die ge meenten, alwaar de belasting is verschuldigd. Denzulken, echter, wier belastings-woorwerpen naar de vier eerste grondslagen, alle of gedeeltelijk gelegen zijn of zich bevinden in eene andere gemeente dan die, waarin zij hun verblijf hebben,zal het vrijstaan de aangifte voor allen, mits alsdan voor elke gemeente afzonderlijk, ter plaatste hunner woning of van hun verblijf te bewerkstelligen. Zoo wanneer paarden der vierde klasse door denzeifden belastingschuldige in verschillende gemeenten worden gehouden, zal bij in elk van deze, het aldaar ge houden wordende aantal behooren aan te geven. Eindelijk wordt den Ingezetenen verwittigd, dat tot tegenschatlers voor meerge noemde belasting zijn benoemd de navolgende personen, als: SIMON du CROIX, JOHANNES HOLTZ, PIETER GEORGE HOUTHUYSEN, JAN van LITH, Jdniob, MART1NUS STEPUANUS REYST, ADRIANUS VERHOOG. En zal deze door aanplakking en plaatsing in de Leydsche Cour. worden afgekondigd. Burgemeester en AVethoudcrs voornoemd, Leyden, 28 April 1860. D. TIEBOEL S1EGENBEEK, Burgemeester. v. PUTTKAMMERSecretaris. Te Leyden ter Boekdrukkerij van J. C. DRABBE.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1860 | | pagina 5