m-
-■
LEYDSCHE
VRIJDAG 7 JANUARIJ.
\un
C C) IV A N
18 :i9.
De Courant wordt MaandagWoensdag en
Vij dag uitgegevenDie van Maandag komt
uit Za furdag Avond
\T° t
l\ c O,
De Prijs der Courant is ƒ12 «V* het jaar;
de afzonderlijke Nommers worden tegen 10
Centen afgegeven
BÏNNENLANDSCHE BEUIGTEN.
LEYDEN, 6 Januarij.
Gedurende liet jaar 1858 zijn binnen deze gemeente geboren 675 zoons
en 666 dochters, te zamen 1341, levenloos aangegeven 29 zoons en 28
dochters. Overleden 583 personen van liet mannelijk en 640 van het vrouwe
lijk geslacht, te zamen 1223. Gehuwd 318 paren en 2 echtscheidingen
ingeschreven.
Heden werd voor den lioogen raad gepleit in de zaak van de stad
Leydeneiseheresse tegen den staal der Nederlanden, verweerder, betreffende
den eigendom van het Haarlemmermeer.
Tegen het arrest van hel prov. gcreglshof van Noordholland van 14
Januarij des vorigen jaars, waartegen in cassatie werd voorzien, zijn door
de eischcresse hij memorie vijf middelen ontwikkeld, waarvan liet eerste
en tweede de titels, het derde de verjaring, het vierde de erkenning van
eigendom, liet vijfde de schadevergoeding wegens onregtmatige daad betreft.
Wat de titels aangaat, draagt de eischcresse als eerste middel voor:
schending en verkeerde toepassing der wel, bepaaldelijk van art. 1378.
Burg. Wetb. 1. 23. ff. de leg., 1. 1. ff de const, princ.1. 2 et 3.
Cod. de leg. etc., artt.. 1 en 3 der wet op den overgang, van artt. 1902,
1903 en 1904 B. W.van artt. 625 en 629 B. W. in verhand met de bij
liet beklaagde arrest en het vonnis a quo aangehaalde titels van 21 April
1433 en 31 December 1583 en met de verder in het geding aangehaalde
charters, publication en keuren, door enkel en alleen op grond van hel
tegenwoordig spraakgebruik het object van den erfpacht te duiden in de
uitsluitende beteekenis van een vischregt., en op dien grond haar de vorde
ring te ontzeggen waartoe zij volgens artt. 625 en 629 B. W. zeker meent
geregtigd te zijn.
Gelijk men weel, maakt die duiding de eenige grondslag uit van de be
slissing des vorigen reglers.
Als tweede middel beweert de eiseheresse schending en verkeerde toe
passing der wetbepaaldelijk van de bij het eerste middel reeds aangehaalde
wettenin verband met alle daarbij almede aangehaalde oorkonden en wet
telijke verordeningen, en voorts van art. 1509 B. W., art. 1602 God. Nap.,
art. 1377 Wetb. Lodewijk 1. 21. ff de contr. emt., 1. 39. ff. de pactis,
van de placalen van 13 April 1559 (Gr. Plac. Bock II, bl. 2081van 27 Fe
bruary 1602 (Gr. Plac. boek Ibl. 1300)van 9 Jul ij 1629, (Gr. Plac. boek I
bl. 1298) en van 3 Augustus 1627 (Gr. Plac. bock I, bl. 1515) door, aan
genomen dat, niettegenstaande hetgeen onder hel eerste middel is aangetoond
de uitdrukking van het object van den erfpachlsbrief van 21 April 1433 geacht
konde worden voor eene tweeledige uitlegging vatbaar te zijn en alzoo hetzij
een vischregt, hetzij het water te kunnen beteekenen, de laatste beteekenis
ten onrcgle ter zijde te stellen, en voorbij te zien dat eene willekeurige uit
legging van de pacta obscura vel ambigua ten nadeele van den erfpachter
en kooper als eene wetschcnding moet worden aangemerkt.
Het derde middel bestaat in schending en verkeerde toepassing der wet,
bepaaldelijk van al de reeds aangehaalde wetten, charters en wettelijke ver
ordeningen, benevens de in het geding aangehaalde octrooijen van bedijking,
waaronder speciaal het octrooi van bedijking van 22 (23) Julij 1622, van
artt. 5895901953 2e al.1983, 2000 2» al., 2004 en 2030 B. W.artt. 2230,
1350 2» al., 2219, 2262 en 2201 C. N.artt. 1860, 1275 2» al., 1850, 1889 en
1908 Wetb. Lodewijk, van 1.1, 2 et 5 ff pro suo, 1. 2 Cod. de praescr. iongi temp.
en de 1. 3 et 4 Cod. de praescr. XXX vel XL ann.1.1 et 3 ff. de usurp, et usuc.
alsmede art. 592 B. W.art. 2240 Code Nap.art. 1170 Wetb. Lodewijk en de
1.3519, 1.19 1 ff. de acq. poss. 1. 33 1 ff de usurp, el usuc.1. 2 1 ff. pro
her. vel pro poss.1. 23 Cod. de loc. et cond en 1. 5 Cod. de acq. et retin. poss.
vooral met het oog op 'sllofs verwerping der verjaring alleen op grond van
de stelling, dat het langdurigst bezit den aard van het bezit niet veranderen
kan, en door het toepassen van deze stelling op een regtstocstand, waarop
zij alle toepassing mist. Immers is bij het beklaagde arrest in gcenen decle
facto geconstateerd hetzij dat eene eigenwillige verandering zou hebben plaats
gehad, hetzij dat extrinsecus geene oorzaak van bezitsverandering is opgeko
men. Ook wordt dit middel aangevoerd, doordien het bof de depossessio via
facti wettigde, waar den verweerder geene actie meer konde toekomen,
omdat de acquisitive gelijk met de extinctive verjaring verkregen was, met
al de regtsgevolgen daaraan bij de wet verbonden.
In onmiddellijk verband met bet vorige, bestaat het vierde middel in
schending en verkeerde toepassing der wet, bepaaldelijk van al de reeds
aangehaalde wetten, charters en wettelijke verordeningen, in verband met
artt. 1960, 1961, 1963, 1953 4d» al., 1958 B. W.art. 1354, 1350 4<>» al.
en 1352 Code Nap., art. 1275 4dc al., artt. 1277 en 1279 Wetb. Lodewijk
L 1, 2, 3, 6 2 ff de conf. en de 1. un. Cod. Cod. tit., 1. 4 et 9 pr. ff
de jur. et fact, ignor.alsmede van de wetten en verordeningen, onder dit
middel overeenkomstig art. 406 n°. 2, W.B.Il. nog speciaal aan te wijzen:
I. door met schending der keur van 1594 (telkens en in 1809 vernieuwd) uit
haren aanhef eene bekentenis der stad Leyden af te leiden van niet te heb
ben verkregen de meeren zelve of den eigendom dier wateren, hetgeen vol
gens eiseheresse door de keur zelve, in haar geheel gelezen, ten duidelijkste
wordt wedersproken, en II. door de overwegingen te adopteren, waarop
door den regler a quo de erkenning van Leydens eigendom was ter zijde
gestelden op dien grond de ontzegging der ingestelde rei vindicatie te
bekrachtigen.
Zoowel op zich zelf als in verband met vorige middelenbestaat het vijfde
middel eindelijk in schending en verkeerde toepassing van al de reeds aan
gehaalde wetten, charters en wettelijke verordeningen, in verband met
schending en verkeerde toepassing van artt. 625 en 649 B„ W.de wet van
16 September 1807, de wet van 29 Mei 1841 Stbl. 11°. 19) en art. 162 der
Grondwet van 1840, door de overwegingen aan te nemen, waarop dooi
den regler a quo ook de vordering van schadevergoeding, wegens gepleegde
onregtmatige daad des verweerders van de stad Leyden via facti te depossi-
deren, is ontzegd, en op dien grond de ontzegging te bekrachtigen. Dit
middel is op zich zelve daarom naar de meening der eiseheresse zeer aan
nemelijk omdat bij bet op dit punt bevestigde vonnis de eigendom van
Leydenalthans van het vischregtis aangenomen en ook in deze hypothese
art. 162 der Grondwet van 1840, art. 625 B. W. en artt. 3, 8 en 13 dei-
wet van 29 Mei 1841 de ontzetting van zoodanigen eigendom via facti in
gecnen deele wettigen.
Op al deze gronden concludeert de eiseheresse, dat bij arrest van den
hoogen raad zal worden vernietigd het arrest van hel prov. gereglshof in
Noordbolland van 14 Januarij 1858 en ten principale, dat, met vernietiging
van het hooger beroep, zal worden te niet gedaan het vonnis van de arron-
dissemenls-reglbank te Amsterdam van den 14<k'° Maart 1854 en de zaak zal
worden verwezen naar gemeld prov. gereglshof om met inachtneming van
de uitspraak van den hoogen raad, de zaak verder te behandelen en te
beslissen, met veroordecliug van den verweerder in al de kosten, ook in
cassatie gevallen.
Mr. L. Metman, voor de eiseheresse optredende, heeft zijne pleitrede van
twee opmerkingen laten voorafgaan. I11 de eerste plaats heeft pleiter er op
gewezen, dat de verweerder in zijne memorie van antwoord geheel heeft
voorbijgegaan de analytische beschouwing van het arrest van hel hof, dooi
den eischer in de memorie van cassatie geleverd en heefi liet beweren des
verweerders bestreden, dat die memorie niet zou zijn ingerigt geweest ge
lijk de wetgever dit in art. 400 Burg. Reglsv. verlangd l eeft. En in
de tweede plaats heeft hij de bewering des verweerders trachten te weder
leggen, als zouden de twee laatste middelen van cassatie niet als twee op
zich zelf slaande gronden moeten worden aangemerkt, geheel afhankelijk
van de aanneming of verwerping der eerst aangevoerde middelen.
Tot de bespreking en ontwikkeling der vijf middelen overgaande, heeft
pleiter de beide eerste als e'e'11 middel beschouwd, uit twee onderdeden za-
mengesleld. Eerst ontvouwde ZEd. gestr. de stelling, dat het hof door de
interprelaiie der titels onderscheidene verordeningen, van de bevoegde auto
riteiten geëmaneerd, had geschonden, en wel bepaaldelijk de drie verorde
ningen van Junij 1451, 29 Julij 1458 en 30 Maart 1483, en daardoor ook
art. 1378 B. W. Maar, en dit was het tweede onderdeel, waarop pleiter
de aandacht vestigdezoo er al twijfel mogt beslaan omtrent de uitlegging
der titels, dan kon toch nimmer Leyden hierdoor benadeeld worden, en
hel hof, daaraan niet indachtig, heeft, naar pleiters overtuiging, daardoor
bepaaldelijk geschonden art. 1509 van hetzelfde wetboek.
Daarna heeft ZEd. gestr. trachten aan te toonen dat het Hof, door art.
592 B. W. verkeerd toe te passen, art. 2000 van hetzelfde wetboek klaar
blijkelijk heeft geschonden. Ook wanneer vischregt was in eigendom ge
geven, merkte pl. op, dan nog had Leyden titulo domini bezeten en kon
hier niet van toepassing zijn de regel dat bet langdurigst bezit den aard van
liet bezit niet kan veranderen. Kon dit middel de goedkeuring van den
Baad wegdragen, dan zou hiervan het noodzakelijk gevolg moeten zijn,
meende bijdat de zaak naar het Hof werd gcrenvoyeerd om de nog niet
uitgemaakte punten van bezit door den judex facti te doen uitmaken.
Vervolgens heeft pleiter trachten uil een te zetten, dat Leydens eigen-
domsregl door den staat èn door de octrooijen van bedijking èn door
gewijsden èn door de door Leyden betaalde verponding en grondbelasting èu
eindelijk door de aanteekening in de kadastrale registers helder was geble
ken en dat alzoo 's llofs beslissing ten aanzien van elk dezer punten in
strijd niet de wet moest geacht worden, en dit alzoo art. 1961 B. \V. eu
overeenstemmende bepalingen had geschonden.