De BURGEMEESTER en WETHOUDERS tan LEYDEN doen te weten,
dat door den Raad dier Gemeente, in zijne vergadering van den 9 Maart
1357, is vastgesteld de volgende
VERORDENING
regelende de invordering der plaatselijke belasting voor het
gebruik van openbare gemeentewerken en bezittingen.
Art. 1. Niemand mag van de liem door den Gemeenteraad tot doorgaand
of tijdelijk genot van openbare gemeentewerken of bezittingen verleende ver
gunning gebruik maken, dan na de daarvoor gestelde belasting bij den ge
meente-ontvanger te hebben betaald, die hem daarvan een bewijs afgeeft.
Art. 2. Wanneer die vergunning voor meer dan een jaar verleend is,
moet, om van het genot gebruik te kunnen blijven maken, de belasting
voor het volgend jaar, altijd vóór het einde van het loopende, bij den ge
meente-ontvanger, die daarvan bewijs afgeeft, betaald zijn.
Art. 3. Bij de invordering moeten de bepalingen der artt. 258 tot en
met 232 der Wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad N°. 85) worden opgevolgd.
Vastgesteld door den Gemeenteraad van Leyden in de openbare Vergadering
van den 9 Maart 1857.
De Burgemeester,
VAN LIMBURG STIRUM.
De Secretaris,
v. PUTTKAMMER.
Zijnde deze Verordening aangehaald bij Koninklijk besluit van den 8 Mei
1857, N«. 89.
En is hiervan afkondiging geschied waar het behoort, den 20 Mei 1857.
Burgemeester en Wethouders voornoemd
VAN LIMBURG STIRUM,
Burgemeester.
v. PUTTKAMMER,
Secretaris.
De BURGEMEESTER en WETHOUDERS tan LEYDEN doen te weten,
dat door den Raad dier Gemeente, in zijne vergadering van den 19 Maart
1857, is vastgesteld het volgende
RAADSBESLUIT
regelende de heffing van een liggeld van vaartuigen te Leyden.
Art. 1. Er zal te beginnen op den derden dag na dien, waarop dit be
sluit van invoering en de voorschriften betreffende de invordering zijn afge
kondigd eene belasting onder den naam van liggeld geheven worden van
alle vaartuigenaan welke door Burgemeester en Wethouders eene vaste
ligplaats in de wateren der gemeente is aangewezen, benevens van die,
welke tot het uitstallen en verkoopen van waren of alleen tot woonplaats
dienen.
Art. 2. Dit liggeld bedraagt voor beurt-, pak-, markt-, veer- of andere
overdekte vaartuigen, welke niet in het volgende artikel vallen, en aan welke
eene vaste ligtplaats binnen de gemeente is aangewezenwanneer zij tien
scheepstonnen of minder meten, één golden in het jaar, van tien tot en
met twintig tonnen twee gulden en wanneer zij meer meten drie gulden
in het jaar.
Voor niet overdekte vaartuigenwelke eene vaste ligtplaats binnen de ge
meente innemen, niet vallen in de termen van het volgende artikel en voor
welke geen marktgeld betaald wordt, bedraagt de belasting rijf tig cents
in het jaar.
Art. 3. Van overdekte vaartuigen in de wateren der gemeente liggende,
welke dienen tot het uitstallen en verkoopen van waren of ook welke alleen
tot woonplaats dienenmoet voor elke maand betaald wordenals volgt
Wanneer zij vijf scheepstonnen of minder meten vijftig cents, van vijf
tol en met vijftien tonnen metende één gulden, van vijftien tot en met
vijf en twintig tonnen metende, twee gulden; en wanneer zij boven de
vijf en twintig tonnen meteu drie gulden.
Gedeelten van maanden worden als geheele berekend. Van niet overdekte
vaartuigen, wordt voor eiken dag, dat zij uitstallende en verkoopende aan de
markt liggen, vijf cents betaald.
Art. 4. Van vaartuigen met brandstolfen in de Haven in de Kom bui
ten de Zijlpoort of aan de markt liggende, wordt voor elke drie dagen lig-
gens of minder vijftig cents betaald.
Gedaan te Leyden, ter openbare Raadsvergadering van den 19 Maart 1857.
De Burgemeester,
VAN LIMBURG STIRUM.
De Secretaris,
v. PUTTKAMMER.
Zijnde de helling dezer belasting goedgekeurd bij Koninklijk besluit van
den 8 Mei 1857N». 89.
En is hiervan afkondiging geschied waar het behoort, den 20 Mei 1857.
Burgemeester en Wethouders voornoemd
VAN LIMBURG STIRUM,
Burgemeester,
v. PUTTKAMMER.
Secretaris.
De BURGEMEESTER en WETHOUDERS van LEYDEN doen te weten
dat door den Raad dier Gemeente, in zijne vergadering van den 19 Maart
1857 en gewijzigd in de openbare vergadering van den 13 April daaraan
volgende is vastgesteld de volgende
VERORDENING
regelende de invordering van het liggeld van vaartuigen te Leyden.
Art. 1. Deze belasting wordt ingevorderd volgens de bepalingen van de
artt. 258 tot en met 282 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad N°. 85).
Art. 2. Dit liggeld wordt van alle vaartuigen in art. 2 van de Verorde
ning tot heffing van 19 Maart 1857 vermeld in eens vóór of op den eersten
Mei van elk jaar ten kantore van den gemeente ontvanger betaald.
Art. 3. Van vaartuigen, in art. 3 van de Verordening tot heffing van
19 Maart 1857 vallende, moet de belasting altijd een maand vooruit be
taald worden.
Art. 4. De invordering dezer belasting van vaartuigen, strekkende tot uit
stalling en verkoop van waren of tot woning, gelijk ook van vaartuigen met
brandstoften aan de markt liggende, geschiedt ten behoeve der gemeentekas
door den algemeenen marktmeester, en wordt door dezen aan den gemeente
ontvanger verantwoord.
Art. 5. De invordering der belasting van de vaartuigen met brandstoffen
welke in de Haven of in de Kom buiten de Zijlpoort liggen, geschiedt mede
ten behoeve der gemeentekas door den gaarder, welke aan het kantoor van
loezigt en invordering aan de Zijlpoort geplaatst is, en wordt door dezen aan
den gemeente-ontvanger verantwoord.
Art. 8. De Ambtenaren met de invordering heiast geven tot bewijs der
betaling eene behoorlijke quitantie aan den belastingschuldige af.
Vastgesteld door den Gemeenteraad van Leyden in de openbare vergadering
van deu 19 Maart 1857, en gewijzigd in de openbare Raadsvergadering
van den 18 April daaraanvolgende.
De Burgemeester,
VAN LIMBURG STIRUM.
De Secretaris,
v. PUTTKAMMER.
Zijnde deze Verordening aangehaald bij Koninklijk besluit van den 8 Mei
1857, N°. 89.
En is hiervan afkondiging geschied waar het behoort den 20 Mei 1857.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
VAN LIMBURG STIRUM,
Burgemeester,
v. PUTTKAMMER.
Secretaris.
De BURGEMEESTER en WETHOUDERS van LEYDEN doen te welen,
dat door den Baad dier Gemeente, in zijne vergadering van den 5 Februarij
1857, is vastgesteld, voorts gewijzigd in de openbare vergadering van den
12 Maart daaraanvolgende, en nader gewijzigd in de openbare vergadering
van den 23 April dezes jaars, het volgende
RAADSBESLUIT
regelende de heffing van het minerval voor de leerlingen
op het stedelijk gymnasium te Leyden.
De R.AAD der Gemeente Leyden,
Gezien art. 238 der Gemeentewet.
Heeft besloten:
Er zal, te beginnen van het hieronder vermelde tijdstip, een minerval ot
schoolgeld geheven worden voor iederen leerling die op het stedelijk gymna
sium onderwijs geniet.
Dit minerval, dat verschuldigd is door de ouders of voogden der leerlin
gen, bedraagt voor hen, die gebruik maken:
van de afdeeling A, ingerigt voor hen, die daarna de hoogescholen wen-
schen te bezoeken
of van de afdeeling B, ingerigt voor hen, die bestemd zijn tot maatschap
pelijke betrekkingen, buiten den geleerden stand, lc klasse
jaarlijks de som van ƒ100,
en voor hen, die gebruik maken van de afdeeling B, 2« 3e of 4C klasse,
jaarlijks de som van ƒ50.
Voor de bijwoning der lessen gedurende minder dan drie maanden, is het
minerval over een vierendeel jaars verschuldigd.
Ten einde dit besluit geene terugwerkende kracht zou uitoefenen, worden
de verleende vrijstellingen van het minerval voor een jaar, voor den loo
penden cursus gehandhaafd.
Dit minerval of schoolgeld treedt in werking op den derden dag na dien,
waarop het besluit van invoering en de voorschriften betreffende de invor
dering zijn afgekondigd.
Gedaan te Leyden, ter openbare Raadsvergadering van den 5 Februarij
1857, gewijzigd in de openbare Raadsvergadering van den 12 Maart
daaraanvolgende en later gewijzigd in de openbare Raadsvergadering van
den 23 April dezes jaars.
De Bnrgemeester,
VAN LIMBURG STIRUM.
De Secretaris,
v. PUTTKAMMER.
Zijnde de heffing dezer belasting goedgekeurd bij Koninklijk besluit van
den 8 Mei 1857, N°. 89.
En is hiervan afkondiging geschied waar het behoort, den 20 Mei 1857.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
VAN LIMBURG STIRUM,
Burgemeester,
v. PUTTKAMMER,
Secretaris.
De BURGEMEESTER en WETHOUDERS van LEYDEN doen te weten,
dat door den Raad dier Gemeente, in zijne vergadering van den 5 Februarij
1857 is vastgesteld en gewijzigd in de openbare vergadering van den 23 April
daaraanvolgende, de volgende
VERORDENING
regelende de invordering van het minerval voor de leerlingen
op het stedelijk gymnasium te Leyden.
Art. 1. Het dienstjaar, waarover het minerval geheven wordt, loopt van
den 1 September tot den laatsten November, van den 1 December tot den
laatsten Februarij, van den 1 Maart tot den laatsten Mei en van den 1 Junij
tot den laatsten Angustus.
Art. 2. De Rector van het gymnasium legt hij den aanvang van elk
vierendeel jaars aan den gemeente-ontvanger eene lijst over, bevattende alle
de namen der leerlingen, die bij hem tot het ontvangen van onderwijs op
liet gymnasium zijn ingeschrevenmet opgave tot welke berekening hun
minerval behoort.
Art. 3. Binnen den loop eener maand na den aanvang van elk vieren
deel jaars, of nadat een leerling is opgenomen, moet het minerval voor de
loopende drie maanden ten kantore van den ontvanger worden betaald.
Vastgesteld door den Gemeenteraad van Leyden in de openbare Vergadering
van den 5 Febrnarij 1857 en gewijzigd in de openbare Vergadering van
den 23 April daaraanvolgende.
De Burgemeester,
VAN LIMBURG STIRUM.
De Secretaris,
v. PUTTKAMMER.
Zijnde deze Verordening aangehaald bij Koninklijk besluit van den 8 Mei
1857, N». 89.
En is hiervan afkondiging geschied waar het behoort, den 20 Mei 1857.
Burgemeester en Wethouders voornoemd
VAN LIMBURG STIRUM,
Burgemeester.
t. PUTTKAMMER,
Secretaris.
Te Leyden ter Boekdrukkerij van J. G. LA LAU.