of veranderen, dan volgens de voorschriften van rooi
meesters, onder beroep echter altijd op de beslissing
van Burgemeester en Wethouders;
2°. vuur aan te leggen op andere plaatsen dan in
daartoe gemaakte stookplaatsenonder steenen schoor-
steenen, welke ten minste één el boven de nok van
het dak zijn opgemetseld;
3zich van houten snuivers te bedienen;
4°. pijpen van vuurloestellen te leiden
a. naar buiten door muren, daken, ramen, beschot
ten of dergelijke;
b. in schoorsleenen door zolders of beschotten van
hout of andere brandbare stof, tenzij die pijpen
daarvan ten minste tien duim verwijderd zijn en
de opening met ijzer of metaal zij aangevuld
5°. hout door schoorsteenen te leiden of daarin aan
wezig te hebben, al ware dit ook bemetseld of met
metaal bekleed;
6°. haarden, kagchels of andere losse vuurloestellen
anders te plaatsen dan op steenen vloeren, of dikke
metalen platen, aan alle zijden buiten den haard, de
kagchel enz. uitstekende.
Art. 312.
Ten minste twee malen in het jaar, en wel eens in
het voor- en eens in het najaar, moeten op aanzeggen
des Burgemeesters schoorsleenen of stookplaatsen, waar
veel gestookt wordt, gereinigd worden.
Art. 313.
Vuurplaatsen, noodzakelijk tot uitoefening van eene
nering, een handwerk, kunst of bedrijf, moeten naar
gelang van hare grooLle gesteld worden op eenen afstand
van cén tot drie palmen van den gemeenen of niet ge-
meenen muur. Zij mogen niet op bovenverdiepingen
gesteld worden dan met goedvinden van Burgemeester
en Wethouders, na ingewonnen advies van rooimeesters.
Art. 314.
Behoudens het bepaalde bij het Koninklijk besluit
van 31 Januarij 1824 (Staatsblad N°. 19) ten aanzien
van rookerijen, smelterijen, kokerijen van vernis enz.,
is het verboden
1°. in windmolens, op de werkzolders, eenig werk
tuig te plaatsen, hetwelk door vuur verwarmd of waar
bij vuur gebezigd wordt;
2°. ligt brandbare stoffen binnen den afstand van
zeven palmen van ovens, eesten, smidsen of andere
vuurplaatsen te leggen;
3°. te vlassen of te hekelen anders dan bij vollen
dag, op den vloer en zonder gebruik van vuur;
4°. vaatwerk anders dan op daartoe door Burgemees
ter en Wethouders goedgekeurde of aangewezen plaat
sen, te heeten.
5°. rookhokken voor spek en vleesch op bovenver
diepingen te plaatsen, anders dan onder goedkeuring
van rooimeesters;
6°. pek binnen 's huis op binnenplaatsen in tuinen of
op andere dan door Burgemeester en Wethouders goed
gekeurde of aangewezen plaatsen of ook na zonsonder
gang, te smelten;
7°. zonder verlof van Burgemeesters en Wethouders
met brandende toortsen of fakkels over straat te gaan;
8°. gedoofde kolen of uitgebrande doppen anders
te bewaren of te vervoeren, dan in behoorlijk gesloten
metalen emmers of andere voorwerpen.
9». vuur ongedekt over de straat te dragen;
10". om, zonder vergunning van Burgemeester en
Wethouders, in onbewoonde huizen of erven vuur te
bezigenvan 1 April tot en met 30 September, van des
avonds ten zes tot vijf ure des morgens, en gedurende
de overige maanden van drie ure des namiddags tot
's morgens ten zes ure
11°. haardasch te bewaren of te storten:
a. binnen gebouwen anders dan in metalen of stee
nen voorwerpen
b. in de open lucht anders dan in putten of gemet
selde bakken, welke niet binnen den afstand van
tien ellen van eenig gebouw mogen gelegen zijn;
12". olie, vernis of drukinkt binnen de gemeente
te koken, wordende dit, na bekomen verlof van Burge
meester en Wethouders en onder de noodige voorzor
gen, nergens dan naast de paardenwedden buiten de
Witte- en Hoogewoerdspoorten toegelaten.
Art. 315.
Leidekkers of loodgieters mogen het voor hun bedrijf
benoodigde vuur niet op bovenverdiepingen of op daken
hebben of brengen.
Alleen bij bouw van of herstel aan kerken of torens mag
onder toezigt van rooimeesters vuur naar boven worden
gcbragt. Art. 316.
Bij besloten water zijn, zoodra van gemeentewege het
hakken van bijten bevolen is, de bewoners van huizen en
de eigenaars of bruikers van onbewoonde gebouwen aan
grachten gelegen of daarop uitkomende, verpligt eiken
dag vóór twaalf ure des middags voor hunne panden
bijten te laten maken van ten minste één vierkante el
en die behoorlijk open te houden.
Wanneer een vaartuig, voor eenig gebouw liggende, de
geheele breedte daarvan beslaat, is de schipper of schui
tenvoerder verpligt, de bijt aan de binnenzijde van
den achtersteven op gelijke wijs te doen maken en
openhouden. Art. 317.
De markt- en rooimeesters zijn bevoegd de stook
plaatsen der vaartuigen te onderzoeken. Wanneer zij
die gevaarlijk keurenmoeten de vuren op hunnen last
terstond gedoofd worden.
Art. 318.
Hij die eenig gebouw door draagbaar gaz wil verlich
ten is verpligt:
1°. de maatregelen van voorzorg te nemen, hem door
rooimeesterenaan welke hij van zijn voornemen kennis
moet geven, voorgeschreven, met beroep echter bij ver
schil op Burgemeester en Wethouders;
2°. de gazhouders geheel op zich zeiven te doen
stellen binnen 'shuis en op eenen afstand van ten minste
vijftien duimen van den muur
3°. de toevoerpijpenwaardoor het gaz binnen 'shuis
wordt gevoerd, van eene digtsluitende kraan te doen
voorzien, gelijk mede de pijp, welke het gaz van den
gazhouder naar de vlammen leidt, op de hoogte van den
ontvanger
4°. al de geleidende pijpen van stevig metaal te doe
vervaardigen en zorg te dragen, dat zij geheel bioo
liggen en niet tusschen plafonds, gesloten kasten o
op eenige andere wijze worden verborgen.
De laatste bepaling is mede toepasselijk, wanneer
eenig gebouw met loopend gaz wordt verlicht. In dat
geval moet daarenboven de toevoerpijp, welke het gaz
binnen bet gebouw brengt, binnen den gevel of mum-
voorzien zijn van een afsluitkraan evenredig aan de wijdte
van de pijp. Art. 319.
De markt- of rooimeesters maken van alle overtre
dingen dezer afdeeling op den ambtseed proces-verbaal
op, aan den Burgemeester in te dienen. Aan de markl
of rooimeesters wordt bepaaldelijk het toezigt opge
dragen op de getrouwe nakoming der bovenstaande
voorschriften. Ten dien einde wordt hun de bevoegd
heid toegekend, om, met inachtneming der bepalingen
van art. 3 der Wet van 31 Augustus 1853 (Staatsbl.
n°. 83), ter uitvoering van artt. 309, 311, 312, 313,
314, 315 en 318 dezer verordening, de woningen
of andere panden der ingezetenen en de vaartuigen der
schippers of schuitenvoerders huns ondanks binnen te
treden. Art. 320.
Overtreding van eenige bepaling der artt. 314, n°. 7
toten met n". 11, en 316 wordt gestraft met eene geld
boete van twee guldens; overtreding van de artt. 310,
314, n°. 1 tot en met n°. 6, en van art. 317 met geldboete
van drie guldens; die der artt. 309, 311, 314 n°. 12 en
315 met geldboete van vijf lot tien guldens; die der
artt. 313 en 318 met eene boete van tien tot vijf en
twintig guldens en gevangenis van één tot drie dagen
te zamen of afzonderlijk.
Deze strafbepalingen zijn mede toepasselijk op werk
lieden, welke behulpzaam geweest zijn in het maken,
herstellen of veranderen van schoorsteenen of vuurplaatsen
op eene met de bepalingen dezer afdeeling strijdige wijze.
TWEEDE AFDEELING.
Kan het blusschen van brand.
Art. 321.
Bij het ontstaan van brand in de gemeente zijn al
de bij de brandweer aangestelde personen verpligt, zich
van hunne onderscheidingsteekenen voorzien, naar de
bewaarplaats der brandspuit, bij welke zij behooren
en van daar met de spuit naar de plaats van den brand
te begeven. Art. 322.
De bewoners van naburige huizen zijn verpligt, op
aanmaning van wege den Burgemeester, hunne huizen
te vellichten en omtrent het aanvoeren van water de
bevelen van zijnentwege gegeven op te volgen.
Art. 323.
Bij gelegenheid van brand is ieder aldaar aanwezige
en ieder die in de nabijheid woont verpligt, aan de be
velen door of van wege den Burgemeester tot stuiting
van den brand gegevente gehoorzamen.
Art. 324.
Niemand mag bij brand, zonder verlof van den Bur
gemeester, eenige goederen buiten den afgezetten kring
bergen. Art. 325.
Ieder, onder wiens bewaring bij brand goederen ge
komen zijn, moet binnen 24 uren die aan den eigenaar
teruggeven en als deze hem onbekend is, daarvan aan
den Burgemeester of het bureau van politie kennis
geven.