BIJBLAD, bchoorende bij de Leydschc Courant van Maandag 29 Sept. ÓS56Na. óó7 Zitting van Vrijdag, 26 September. De Voorziller deelt mede, dat is ingekomen een ontwerp van wet, nopens de inwisseling en verjaring van muntbiljetten 1645—1847. Is ingekomen een adres van den lieer P. van Vlissingen, tot wederlegging van liet adres der Ileercn Enthoven c. s., over de munt plaatjes. De Meer Bosscha zegt, dat de commissie overwogen heeft de verschillende bedenkingen, tegen de bewoordingen van 6 gemaakt. Ofschoon zij van de gegrondheid daarvan niet overtuigd is, zoo wenscht zij toch te vermijden al wat in den vorm der gedachte hinderlijk zou kunnen zijn. Met is daarom, dat zij de volgende verandering voorstelt, namelijk, om achter gedoogt te voegen: »Het gevoelen der Kamer over de hoofdbeginselen eener wettelijke regeling van dit gewigtig onderw-erp is aan Uwer Majesteits Regering bekend Het is gebleken bij de overweging van het vroegere wels-voorstelhetwelk door de sluiting der vorige zitting onafgedaan is gebleven." (Vergel. de aan 't slot dezer zilting.) De Heer Thorbecke beschouwt eerst de inlichtingengisteren door den Minister van Justitie gegevenen hoopt, dat deze door nog andeie kunnen achtervolgd worden. Spr. beaamt wat de Minister verklaard had, dat de persoonlijke gedachte des Konings aan geene beoordeeling, en allerminst in deze Kamer, mag blootstaan; spr. behoort niet lot hen, die niet wensehen, dat de Koning een' persoonlijken wil hehbe, inaar dat die met de Minis ters wordt bediscussieerd. De vraag is hier alleen, welke roeping hel Ministerie aanvaard heeft. Dat is hier het vrije terrein der discussie. Spr. wenscht niet gerekend te worden onder hencïie het Ministerie met weerzin hebben zien optreden; hij zal, na het gebeurde in het voorjaar van 1853, gaarne een Ministerie als liet tegenwoordige aan het werk zien. Hij huldigt liet, dat het geene staatkunde van transactie wil; hij ook wil overeenstemming tus- schen woord en daad; hij verkiest open tegenstand boven valsclie vriendschap. In dien zin is hij geneigd, het Ministerie met vertrouwen te gemoet te ko men. De Minister heeft gezegd, dal dit. Kabinet geen reactie wil. Spr. acht het een gunstig tecken des. tijds, dat niemand reactionnair wil zijn. Z. i. is het Ministerie echter beginnen te reageren wat betreft iiet gevoelen der groote meerderheid der Kamer, over liet punt nopens het lager ouderwijs. De Minister zeide verder, dat het Ministerie geen exclusivisme wil; spreker prijst dit; dit is juist wat hij verlangt, liet Ministerie, zeide de Minister verder, wil zich boven de partijen plaatsen, als dat het geval is, dau is dit eene waardige politiek; niets zal hem meer aangenaam zijn, dan dat het Ministerie zich boven de partijen plaatse, om daardoor de partijziekte, die van 1853 daglcekent, le heelen. De politiek van het Ministerie zal zijn eene verzoenende politiek. Toen spreker dat hoorde, dacht hij aan het ge voelen dat hij vroeger had, toen hij hoorde gewagen van politiek van apaisement. Maar hij heeft zich daarna afgevraagd: wat bedoelt men met verzoening. In de sïui tings-rede leest hij: »I)e Koning immers, gctroflen door de gemoedsbezwaren van velen Zijner onderdanen tegen het ontwerp, verlangt dat een middel gezocht worde, om deze gewigtige zaak in dier voege te regelen, dat niemands geweten worde gekwetst, zonder af te wijken van het beginsel der gemengde school, waaraan sedert 1806 de natie gehecht is." En in de troonrede leest hij: «De zorg voor de onschendbaarheid van al wat lot het gebied des gewetens behoort, is eene der voorvaderlijke over leveringen van Mijn Stamhuis. Zij heeft ook Mij bewogen alsnog naar middelen om te zien, ten einde de bezwaren van zeer velen tegen de ontvvor- pene regeling van het volksonderwijs zooveel mogelijk op te heffen." Zoo het spreker geoorloofd zij van zijne zijde het punt, waarop de troonrede moet doelen, le preciseren, dan zou hij daartoe geroepen kunnen zijn in verband met zijn onderzoek der heide voordragten nopens het onderwijs. Spr. was lid van de heide Commissien van rapporteurs en hij heeft dus kennis genomen van al de gevoelens in de afdeelingen ontwikkeld. Zoo hij het dan zou mogen preciseren, dan meent hij dit le moeten doen op de volgende wijze: Er zijn twee meeningen, tegen elkander over: de eene van een klein getal leden in en een grooler deel huiten de Kamer, die verlan gen, dat het volksonderwijs verhonden worde met de kerk, en dus afhan kelijk zij van de kerkelijke geloofsleer. Men had daar tegenover 't algemeen geene bedenking, tot dat er sprake kwam van een onderwijs van overheids wege te geven; hier geloofde de tegenovergestelde meening, dat ieders gods dienstig geloof behoorde geëerbiedigd te worden. Spr. gaat liet gebeurde nopens het lager onderwijs na, en betoogt, dat de vrijheid van bijzonder onderwijs, eerst verlangd, is verleend; dat, nu echter van eene zijde begeerd wordt, dit hijzonder onderwijs tot het algemeene le maken, het de vraag is, hoe eene verzoening mogelijk is, en de gemoedsbe zwaren van de minderheid weg te nemen, zonder op de meerderheid een niet minder gewigtig gemoedsbezwaar over te brengen. Het vorige Kabinet be proefde verzoening op 't einde, het tegenwoordige wil er mede beginnen. Spr. meent daarom, dat dit Ministerie nu reeds inlichtingen over de midde len zou kunnen geven, welke lot verzoening zouden kunnen leiden. De gisteren door den Minister van Justitie gehouden tweede jede heeft hem nog meer genoegen gedaan, ofichoon ook daarin geen meerder licht over die verzoeningsmiddelcn is verspreid. De Minister zeide, dat het volk sedert eeuwen door het Chistendom is gevormd. Niemand zal dat betwisten. De Minister kan datzelfde verklaren van verreweg het grootste deel van Europa; de tegenwoordige beschaving is hoofdzakelijk aan het Christendom te danken en de wetgever moet daarop ook letten; dit kan ook niet anders, de wet gever is opgegroeid met het Christendom. Zij zelfs die het loochenen, kun nen dit feit niet ontkennen. De Minister meende ook, dat de wetgever zich niet kan belasten met de Christelijke opleiding der natie, dit is ook sprekers meening en die zijner vrienden, zoodat het weinig moeite zal kosten, oin hen te verzoenen. Spreker eindigt dit punt met den wensch, dat zoo het eene verzoenende staatkunde moet gelden, dat hij dan hoopt, dat het Minis terie het middel moge vinden, niet om de wet met de petitionarissenmaar om de petitionarissen met de wet te verzoenen. Spr vraagt verder of de Overheid het kerkgeloof in acht moet nemen? Zoo ja, wat of dit dan ge meen heeft met het plan, om de drie takken van het onderwijs gelijktijdig te regelen, tenzij men rneencn mogt, dat die afhankelijkheid van het kerk geloof ook bij het hooger en middelbaar onderwijs gevolgd moet worden. Spr. bestrijdt, ten slotte, het door den heer Groen gisteren in het midden gebragtc, over de tweeslachtigheid van het Nederlandsch Koningschap, alsof dit zou hebben een republikeinschen grondslag, welke historisch is, en een' grond wet! igen; voorts het gezegde nopens het volk, dat achter dc kiezers staat; spr. acht dit gevaarlijk, daar het zoo gemakkelijk valt, de vlam van theolo- gischcn en dogmatischen harlslogt te ontsteken. Spr. vraagt of dat niet ge lijkt naar die kunst, naar die methode, waarvan hij steeds een afkeer heeft. En als hij eenige zinsneden tot den Koning moest rigtendan wenscht hij liever woorden te kiezen, die uit andere overwegingen, uit andere drijfveren ontsproten, dan die den spr. uit Leiden besturen. En nu wat betreft de toelichting van het amendement, in verband met de behoeften eener Chris telijke natie. De heer Groen verklaart de gemengde school voor een onchris telijk monster, maar spr. wenscht toch, dat de vrijheid ook van geloof op anclere wijze dan die van den afgevaardigde uit Leiden worde geëerbiedigd. De weg des heils is in het oog van den heer Groen zoo eng, dat deze door niemand die anders denkt, kan worden betreden. Spreker eerbiedigt de mee- ning van den heer Groenmaar is niet genegen diens maatstaf zich te laten opdringen. Hij herinnert daarbij, dat het den heer Groen steeds minder te doen is om eenig amendement zelf, dan wel om de toelichting. Spr. had plan gehad van zijne zijde een amendement voor te dragen, maar hij ziet daarvan af, na het amendement., dat zoo even door de commissie is voor gesteld. Daarin is het karakter van het adres behouden, om namelijk ook tegenover een zoekend Ministerie, vast te houden aan de uilkomsten van een onderzoek. Z. Exc. de Minister van Justitie wenscht eenige woorden in het midden le brengen op de beleefde rede van den lieer Thorbecke. Indien Z. Exc. gis teren moest verklaren, dat 6 van het adres het Ministerie onaangenaam was, des te aangenamer was het hem nu eenige woorden van welwillendheid uit den mond van dien geachlen spr. te hoorendit was hem vooral aange naam, omdat de heer Thorbecke het Ministerie de eer lieeft gedaan, bij het zelve eenige opregtheid te vooronderstellen. Die spr. heeft echter de onmo gelijkheid ingezien van hetgeen het Ministerie zich als taak heeft voorgesteld, namelijk verzoeningomdat het omtrent de quaeslie, welke het hier geldt, onmogelijk is verzoening tusschen de verschillende rigtingen tot stand te brengen. De Minister geeft toe, dal de verzoening tusschen twee stellingen, welke lijn- regt tegenover elkander staan, onmogelijk is, evenmin als twee rotssleenen tot elkander kunnen gebragt worden. Maar menschen zijn geen rolssleenen, zij hebben harten, die voor rede vatbaar zijn. De Minister twijfelt dan ook niet aan dc mogelijkheiddat met de zedelijke kracht en met de liefde om wat toe te geven, de verzoening wel tol stand zal komen, ook tusschen de scherpste tegenstanders. Dit. wenscht de Regering met de Kamer lot stand te brengen. De vorige spr. heeft ook gezegd, dat met zijne partij geene verzoening noodig was, omdat ook zij het eens was, dat de ontwikke ling van hel Ned. volk aan het Christendom le danken is. Dit is juist wat het Ministerie ook meent, dat door niemand kan worden tegengesproken. Maar daaruit volgt dan ook, dat op dat Christelijk bestanddeel wel degelijk acht moet worden geslagen, dat het niet mag geïgnoreerd worden. Maar waarom dan zich zoo verzet tegen de uitdrukking der Troonrede, waar om dan die waarheid niet rond uitgesprokenwaarom zich die bekentenis als het ware geschaamd? De vorige spr. heeft twijfel geopperd of de gelijktijdige in diening der wet, omvattende de drie takken van onderwijs, niet lot uitstel zou leiden en of bet. goed zou wezen, dat het volk onder den indruk der agitatie blijve. Ook de Regering acht het zeer wenschelijk, dat met de zaak de meeste spoed worde gemaakt. De Minister van Binnenlandsche Zaken verlangt niets liever. Het vaste voornemen bestaat er toe. De vorige spreker heeft gevraagd, waarom dat de aan het Ministerie onaangenaam is; het Ministerie wil toch de waarheid van actualiteiten erkennen, en daartoe behoort, dat de groote meerderheid der Kamer voor het vroegere ontwerp van wet op het onderwijs gestemd is. Dat raadsel, zegt de Minister, is gemakkelijk op le lossen. Als men het Ministerie den tijd laat, zal men zien, dat het niet tegen de gemengde school is. Er is nog menig ander onderwerp, dat aan het Ministerie wordt toegedicht, waartoe geen reden bestaat. Het wacht ook hier veel van het overleg en van le geven ophelderingen en van de billijkheid, orn elkander te willen verstaan. Maar wat aan de Regering niet aangenaam is, is dat de Kamer zoude le kennen geven, dat haar gevoelen onherroepelijk is; dat zij daarvan nooit zal terugkomen. Het inoet der Regering onaangenaam zijn nu reeds onherroepelijk te hooren afkeuren een stelseldat nog niet den tijd gehad heeft zich te ontwikkelen. Dat stelsel zal niet zoo verwerpelijk zijn, als de Kamer nu vermeent. Z. Exc. onderzoekt thans het door den Heer Wintgens voorgestelde amen dement, en zegt, dat in dit amend, juist dat bestanddeel wordt weggenomen, waartegen de Regering zoo groot bezwaar heeft. In de woordendat de Kamer op nieuw met naauwgezetheid de voorstellen zal onderzoekenziet de Regering de opheffing van het groot bezwaar, door de onherroepelijkheid van liet oordeel in het ontwerp der Commissie uitgesproken. Door het amend, wordt de weg van bemiddeling niet afgesneden. Er wordt niet gezegd: wij willen niet. onderzoeken en aan de Regering de gelegenheid niet gevenoin nare denkbeelden nader te ontwikkelen, en misschien tot een schikking te komen. Ilet is daarom, dat de Regering zich minder ook met het amende ment der Commissie kan vereenigen, maar verklaart met hel amendement van den Heer Wintgens genoegen te kunnen nemen. De lieer Bosscha zegt, dat aan de Commissie bedoelingen worden toege dicht, welke niet de hare zijn. Zij heeft niet bedoeld, dat de Kamer zou verklaren, dat zij aan geen verder onderzoek der zaak zou willen deelnemen. Dit is zoo duidelijk, dat het met ronde woorden in de slaat uitgedrukt, lezende men daarinlot welker naauwgezet onderzoek wij ons gaarne bereid verklaren. De Heer Wintgens wenscht nog tot verduidelijking de zinsnede van zijn amendement, beginnende met: «ofschoon de Kamer" aldus te lezen: «of schoon dc Kamer over de hoofdbeginselen van dit onderwerp meermalen in de gelegenheid was van hare gevoelens te doen blijken, zal zij ook aan de deswege door Uwe Majesteit te doene voorstellen op nieuw haar onverdeelde aandacht wijden." Hierna voert nog het woord de Heer Groen van Prinsterer, die de H. H. v. Nispen, Godefroi, en vooral zeer uitvoerig den Heer van Bosscha beantwoordt, welke zoo als spr. liet kenmerktede rigting der humaniteit vertegenwoordigde verder spreekt de Minister van Justitie, Bosscha en Vegelin van Claerbergen, waarna de Minister te kennen geeft, dat, na de verklaring der Com missie, dat hare nadere wijziging dcnzelfden zin bevat als het amendement van den Heer AVintgens, namelijk, dat de Kamer niet onherroepelijk blijft bij haar denkbeeld en een ander denkbeeld mogelijk acht, dc Regering zich du niet meer tegen de der Commissie zal verzetten, maar cr zich wil hij nedcrleggen. De beraadslagingen over 6 worden gesloten. De Ileeren Wintgens en Groen hunne amendementen ingetrokken heb bende, wordt dat van de Commissie in omvraag gebragt en met 60 tegen 6 stemmen aangenomen; zoodat 6 nu luidt als volgt: «Door Uwe Majesteit wordt ons het uitzigt geopend op de voordragt van verschillende wets-oritwerpen van het uiterste gewigt, tot welker naauwgezet onderzoek wij ons gaarne bereid verklaren. Daaronder is er eendat op het lager onderwijs, waarvan de indiening, naar onze overtuiging, thans geen verder uitstel gedoogt. Het gevoelen der Kamer over de hoofdbeginselen eener wettelijke regeling van dit gewigtig onderwerp is aan Uwer Majesteits Rege ring bekend. Het is gebleken bij de overweging van het vroegere wels-voor stel, hetwelk door de sluiting der vorige zitting, met vele anderen, onafge daan is gebleven. AVij zijn met Uwe Majesteit overtuigd, dat al wat tot het gebied des gewetens behoort, ongeschonden moet blijven, en meenen dat dit doel kan worden bereikt door stipte inachtneming van de voorschriften der grondwet, die, door gelijkstelling der gezindheden en door de uitdrukkelijke bepaling, dat bij de inrigting van het openbaar onderwijs ieders godsdienstige begrippen moeten worden geëerbiedigd, elk denkbeeld van gewelens-dwang ten eenen male afsnijdt." Het geheele ontwerp adres van antwoord, hierop in stemming gebragt zijnde, wordt aangenomen met 57 tegen 9 stemmen. Tegen, de Heeren: Groen van Prinsterer, Kien, van Reede van Oudlshoorn, van Foreest, van Lijnden, Mackay, Elout van Soelerwoude, de Brauw en Hoffmann. Te Leyden ter Boekdrukkerij van J. G. LA LAU.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1856 | | pagina 59