ongepaste benamingen indruk te uiaken. Godsdienstloos is de openbare
school in Nederland nooit geweest en zal zij ook in de toekomst niet zijn
althans wanneer men door godsdienst nog iets anders verstaat dan de leer
begrippen van een bepaald kerkgenootschap. In eene maatschappij als de
onze, welker beschaving van het Christendom is uitgegaan en die geheel
van Christelijke beginselèn doortrokken is, kan het lager onderwijs niet
anders dan Christelijk zijn. Dat onderwijs behoeft daarom geene ergernis
voor de Israëliten te wezen. Op menige openbare school ziet men ook thans
Israëlitische kinderen broederlijk naast die van Christen-ouders plaats nemen.
Het was dan ook niet de vraag, of het Christelijk element van de volks
school geheel zou worden uilgeslotenmaar of de wet het geven van Chris
telijk onderwijs op die school zou voorschrijven. Daartegen bestonden
onoverkomelijke bezwaren, liet scheen onmogelijk uit te maken wat door
die benaming zij te verstaan; waar de grenzen van het positief Christendom
liggendoor wie die grenzen zouden worden bepaalden hoe als te dezen
aanzien aan de leeraars der onderscheidene kerkgenootschappen een regt
van toezigt moest worden toegekend, dat toezigt zou worden geregeld.
Van de andere zijde werden die bezwaren niet geheel ontkend, maar er
waren dan toch positief Christelijke leerbegrippen. De verschillende afdee-
lingen der Christenheid gingen uit van het beginsel eener natuurlijke ver
dorvenheid van den menschwaaruit hij door de verdiensten des Zaligma
kers werd opgeheven. Dal de thans behandelde wet verbiedt bij art. 21
den onderwijzer iels te onderwijzente doen of toe te laten wal kwetsend
is voor de godsdienstige begrippen der verschillende gezindhedenzou
in de toepassing kunnen leiden tot het geheel verbannen des Bijbels van
de school, ja zelfs van het gebed.
De groole meerderheid bleef bij het gevoelendat de wet niet van Chris
telijk onderwijs spreken kon. Wierd dat punt toegegeven, ieder zou in
dat Christelijk beginsel zijn eigen leerbegrip zien, en onder die vaan de
wel misbruiken om dat leerbegrip te doen zegevieren. Er bestond hier ook
gaenszins eene afwijking van de wet van 1806. Deze spreekt nergens van
godsdienstig of Christelijk onderwijs. Alleen wordt in een daaruit voortge
vloeid reglement van de opleiding tot maatschappelijke en Christelijke deug
den" gewaagd; eene vermelding, die eigenlijk niets meer beteekent dan
het inscherpen der verpligting tot het opleiden der jeugd in de beginselen
der Christelijke zedclccr, omtrent welker hooge voortreffelijkheid en alles
te bovengaande zuiverheid geen verschil van gevoelen bestaat.
liet is, naar dit gevoelen, gebeel overeenkomstig met het beginsel der te
genwoordige wet, dat de onderwijzer elke gepaste gelegenheid te baat neme
om aan zijne leerlingen eerbiediging van Gods naam, vertrouwen op Zijn
wereldbestuur, het beslaan van gelijke zedelijke verpligtingen voor allen in
te prentenhij mag ongetwijfeld lot hen spreken van de verderfelijke ge
volgen der zonde en van het uitzigt op een toekomstig leven. Alleen moet
hij zorgen dragen een en ander niet in den vorm van stellingen te verkon
digen die hij leeraart, omdat hij dan te ligt zou treden op het gebied der
Kerk of op dat van het leerstellig godsdienstonderwijs, 'twelk hem vreemd
behoort te blijven. Zijn streven moet zich bepalen tot het partij trekken
van zijn maatschappelijk onderwijs, ter opwekking van deugd en godsvrucht
in het gemoed zijner leerlingen.
Men zag er geen bezwaar in, dat op de openbare lagere school gebeden
wierdmits het gebed het karakter behield van eene ongedwongene opwek
king tot godsvrucht, niet in eenen dooden vorm ontaardde, zoodat bij de
leerlingen het gevoel van hetgeen een gebed aan God altijd wezen moet,
verloren ging. Daarentegen kon men niet toegevendat op de gemengde
openbare school de Bijbel gebruikt kon worden en dat de wet daaromtrent
eenig voorschrift geven moet. Sommigen ontveinsden daarbij niet, dat zij,
ook met den mecsten eerbied voor de goddelijke openbaring, den Bijbel niet
als een geschikt boek konden beschouwen om aan jeugdige kinderen in
handen te geven. Anderen gingen niet zoo ver, maar stemden toe, dat als
de Bijbel op de volksschool gebragt wierd, het lezen van dat Boek der
Boeken weinig of geene vruchten zou dragentenzij de onderwijzer in eenige
opheldering of toepassing trad. Deed hij dit, het gevaar ware onvermijde
lijk, dat hij zijne eigene bijzondere begrippen met deze zijne uillegging
mengde, en daardoor óf aan andersdenkenden aanstoot gaf, óf kerkelijke
leerbegrippen aanroerdedienaar aller overtuigingvan de volksschool ten
ecnenmale uilgesloten moeten blijven.
Na deze bedenkingen, kwamen zij die positief Christendom verlangden,
terug op de oprigling van gezindheidsscholenwaarbij de jeugd zóó worde
opgeleid, dat zij bruikbaar blijve voor de onderscheidene kerkelijke gezind
heden, en niet het schoolonderwijs later blijke in eene rigling te zijn ge
geven, schadelijk voor het kerkgeloof waarin de leerling wordt opgevoed.
Daarom ook behoeft de splitsing niet verder te worden uitgestrekt dan tot
Proleslanlsche, R. K. en Israëlitische scholen. De Grondw. wil gewetens
vrijheid. Zij wil eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, maar deze
kan niet gezegd worden daar plaats te hebben, waar het onderwijs ingerigt
is op eene wijze, die niet met de godsdienstige begrippen der ouders over
eenstemt. De groote meerderheid bleef zich echter bepaald tegen de vestiging
van gezindheidsscholen verklaren. Onbetwistbaar scheen de stelling, dat
onze Grondwet de gemengde openbare school heeft gewilden waarlijk niet
ten onregte. De gemengde school is het beste middel om eenheid van
burgerzin en eenheid van godsdienstzin aan te kweeken. De jeugd moet
niet reeds op de banken der school ingewijd worden in de treurige gods
dienstgeschillendie de volwassenen maar al te zeer verdeelen, en waarvan
elk verstandig opvoeder zijne kweekelingen zoolang mogelijb verwijderd
houdt. Daar althans moet de klove niet bestaan, die later misschien burger
van burger scheidën zal.
De voorstanders der gezindheidsscholen nu beweren weldat zij geene
sectescholen willenmen spreekt alleen van Protestantsche scholenmaar
welken regel zal de overheid aannemen, bij het verschil tusschen en zelfs in
de onderscheidene Protestantsche kerkgenootschappen? Zal zij kunnen be
palen welke grens het godsdienstig onderwijs bereiken mag, en dus ook
waar de gezindheidsschool secteschool zou worden? Zoo zou zij dwinge
landij uitoefenen, door eerst aan de gezindheidsschool eene bepaalde gods
dienstige rigling te geven en dan te verklaren, dat die rigling voldoende
moet worden geacht door alle ouders, die voor de opvoeding hunner kin
deren zich de school ten nutte willen maken, en met welk gevaar wordt
dan het behoud der eensgezindheid onder de ingezetenen van menige ge
meente bedreigd; wat overgroote moeijelijkheid, ook uit financieel en onder
wijskundig oogpunt; welke gevolgen voor de aanstaande regeling van het
middelbaar en hooger onderwijs.
Op al deze gronden vereenigde de groote meerderheid zich in dit opzigt
volkomen met het stelsel der wet, die blijkbaar van het behoud eener ge
mengde. voor allen toegankelijke volksschool uitgaat, en verklaarden zich
tegen alle vestiging van gezindheidsscholen buiten de wet.
's GRAVEN1IAGE15 Mei.
Bij besluiten van 10 en 12 dezer, heeft Z. M. tot Ridders der Orde van den
Ncd. Leeuw benoemd den Referendaris bij het Ministerie van Binnenl. Za
ken J. C. Eyssell, W. Hester, dirigerend Officier van Gezondheid der
2de kl. in Nederl. Indie, thans met verlof hier te lande, en Jhr. A. Martini
van Geffen, Verificateur bij de directe belastingen, enz. voor N.-brabant,
Zeeland, Limburg en Gelderland, te 'sHertogenbosch.
Z. M. heeft aan Mr. L. N. Graaf van llandwijck, Grootmeester van
'sKonings Iluis, dienst, doende bij H. M. de Koningin, vergund het aanne
men der onderscheidingstcckenen van llidder-Grootkruis der Guelphen-Orde,
hem door Z. M. den Koning van Hannover geschonken.
Z. M. heeft bij besluit van 2 Febr.den Kolonel F. C. II. Baron van
Utenhoven, Kommand, van het reg. O.-I. ruiterij overgeplaatst bij het leger
hier te lande; ter beschikking van het Dep. van Oorlog.
En bij besluiten van den 10den en 12<lcn dezer, op pensioen gesteld de
Generaal-Majoor W. van Toll, de Kolonels C. M. Storm de Grave en C. G.
de Bock, de Kapiteins L. J. A. van Lynden en J. C. Moltzer, de Rit
meesters G. A. Willich en G. H. J. Fundleren de ls,c Luitenants J. G.
de Groot en J. D. N. A Kooy, en voorts benoemd: tot Ridder der Orde
van den Ned. Leeuw, den Kapitein A. II. van Krieken, van den Staf der
inf.; tot Gen.-Maj., den Kolonel J. W. Walther, Gouv. der Kon. Acad.
voor de Zee- en Landmagt; bij den grooten Staf: tot Lnit.-Kol. den Maj.
II. F. Kok, bij de inf.: bij het reg. grenadiers en jagers, tot Kapt. der
3de ld., den Ist™ Luit. H. A. Hamming; bij het 2de reg., tot Kapt. der 3de
kl.den lslcn Luit.-Adj. F. G. Richard de Bertinvan het 8ste reg.bij het
5de reg. tot Kommand., den Luit.-Kol. J. J. Verschoor; tot Kapt. der 3dc
kl., den ls,en Luit. L. G. W. Bannier; bij het 6de reg. tot Maj. den Kapt.
der lstekl., W. J. P. Ravens; bij het 7dc: tot Maj., den Kapt. der lste kl.
A. L. W. C. Seyffardt; tot Kapt. der 3de kl.den lstcn Luit.-Adj. E. K.
Hamming, van het kol. werfdepot; bij het 8ste: tot Kommand., deii Luit.-
Kol. J. F. Scharten, van het lsle; tot Luit.-Kol., den Maj. W. J. Knoop,
van het 7debij de ruiterijbij het ls,c reg. dragonderstot Kommand,
den Luit.-Kol. P. A. Erzey, van het 5de; tot Maj., den Ritmeester der l»,e
kl. J. E. Vertholen, Adj. bij het 3de; lot ls,cn Luit., de 2de Lnit». J. J. D. A.
van Trojen en Jhr. J. B. van Merlenbij het 2de reg.tot Kol.den Luit.-
Kol. J. J. HinlópenKommand.tot Ritmeester der 3de kl.den lste" Luit.
R. A. L. Pelerin, van het 5de; bij het 3de: lot Kommand, den Luit.-Kol.
J. M. Caslendijk; tot Luit.-Kol., den Maj. H. F. Hogeveen; tot Maj., den
Ritmeester der lste kl. J. W. C. van Gorkumvan het 4dc; tot Ritmeester
der 3de kl., den l5tcn Luit.-Adj. E. F. N. d'Hamecourt en den lslen Luit.
F. A. G. L. Romer; tot ls,en Luit.de 2de Luit5. S. R. A. van der Meulen
en G. II. van Nouhuys; bij het 4de: tot Kol., den Luil.-Kolonel J. G. Wil-
brenninck; lot Ritm. der 3de kl., den lstcn Luit. C. J. van Bassen Jong-
bloet; tot lslen Luit., den 2dc" Luit. J. N. Kohn; bij het 5de: tot Luit.-
Kol., den Maj. A. E. C. de Slurler de Frienisbcrg, van liet 3dc; tot 1"™
Luit., den 2de" Luit. F. C. D. M. Hinlópen, en in zijnen rang verplaatst bjj
het reg. grenadiers en jagers, den Majoor J. F. van lloey Schilthouwer,
van het 6dc reg. infanterie.
Gisteren zijn de vergaderingen van de Evang.-Luthersche Synode, on
der Voorzitterschap van den Wel-Eerw. Heer Ds. Zimmerman geopend.
AMSTERDAM, 14 Mei.
De Letterkundige afdceling der Kon. Akademie van Wetenschappen hield
gisteren vergadering. Tegenwoordig waren de HH.Bake, Koenen, van den
Bergh, de Vries, Roorda, Janssen, Kist, Rutgers, Brill, Delprat, Holtius,
Ackersdijk, de Greuve, Bakhuizen van den Brink, van Hall, van Lennep,
Moll, en de algemeene Secretaris der Akademie, de Heer Vrolik.
De Secretaris deelde mede dat door den Heer de AVal een exemplaar was
aangeboden zijner verhandeling over den Haarlemschen accijnsbrief tan 1273.
Op de prijsnitschrijving van wijlen den Heer Hoeufft waren 7 antwoorden
ingekomen, waarvan zij aan twee (n\ 6 en 7), het eene getiteld Musac
inrocatio, en het andere Lycidas, gemeend heeft den 2de" prijs (loffelijke
melding benevens een honorarium) toe te kennen. Aldus besloten.
De Heer Delprat bragt daarna, namens de commissie, in wier handen is
gesteld het voorstel van den Heer Bake over het vraagstuk betrekkelijk de
al of niet voorwaardelijke toelating tot het hooger onderwijs, rapport uit,
waaruit bleek, dal de commissie zich vereenigt met de beginselen, door de
vroeger benoemde commissie in haar rapport van 18 Junij 1855, over het
bekende voorstel van den heer Cobet breedvoerig uiteengezet; en zich ver
klaart tegen het wederinvoeren van een staatsexamenzoowel om het af
schrikkende van den vorm als het onpaedagogische zijner strekking. Daar
entegen verlangt zij een meer gecentraliseerd toezigt op het middelbaar en
hooger onderwijs en vooral als een waarborg om met vrucht de akademi-
sche lessen te kunnen bijwonen, een voorbereidend onderzoek op de gym-
nasiën, door den onderwijzer of onderwijzers, in bijzijn van een hoogleeraar,
omtrent de al of niet toelating lot ac akademische lessen. Met het oog op