leydsche courant. VRIJDAG 11 JANUARIJ. De Courant wordt MaandagWoensdag en Vrijdag uitgegeven. Die van Maandag komt uit Zatürdag Avond. De Prijs der Courant is f 12 in het jaar - de afzonderlijke P/ommers worden tegen 10 Centen afgegeven. ISij «leze Courant lljeï»o«s-t Kijïslavl NT". 1. BINNENLAADSCHE BKJtlUTKN. LEYDEN, 10 Januarij. Het Munt- en Penningkabinet onzer Iloogeschool is dezer dagenals eerste geschenk in dit jaar, vermeerderd geworden door eene toezending van de Engelschc Regering, bestaande in zilveren exemplaren van de keurig gegraveerde medailles tot herinnering aan de veldlogten in het Kafferland en de Krim. Beide hebben op hare voorzijde de gekroonde beeldtenis van Koningin Victoria, door den beroemden W. VYyon gegraveerd. Be Krim- medaille vertoont op hare keerzijde een antiek krijgsman, met zwaard en schild, door eene Victorie gekroond; de Kaffermedaille eenen uitstekend fraai gegraveerden op de voorpooten gevallen leeuw, achter wien eene groote bloeijende plant van het geslacht der Protea'szinnebeeld van het Kafferland, gezien wordt. De keerzijden zijn vervaardigd door de mede zoo beroemde graveurs B. en L. C Wyon. Ieder stuk heeft eene zwaarte van 28,5 wigtjes. Gedurende het jaar 1855 zijn binnen deze gemeente geboren 644 zoons en 603 dochters, te zamen 1247; levenloos aangegeven 28 zoons en 25 dochters; overleden 736 personen van het mannelijk en 768 van het vrouwelijk geslacht, te zamen 1504. Gehuwd 242 paren en 2 echtscheidin gen ingeschreven. lloor de onderscheidene provinciale Commissiën van onderwijs in ons land, zijn in het afgcloopc» jaar geëxamineerd en toegelaten: 1 Onderwij zer van den eersten rang, zijnde de lieer W. B. Onnekes, Onderwijzer te L'lruniin Groningen; 129 Onderwijzers van den tweeden, 229 van den derden en 297 van den vierden rang; 11 Huisonderwijzers, 172 Schoolhou deressen en 7 Iluisonderwijzeresscn. In 1855 zijn te Delft aan de waag gewogen 544,400 Ned. ffi boter, 327,221 Ned. Ut kaas en 1571 stuks slagLvee. Als eene proeve van den spoed waarmede de stoomkorenmolens in de behoeften der meel- en broodbereiding kunnen voorzienwordt gemeld dat de stoom-korenmolen de Paauwte Amsterdamin 2 dagen tijds 750 zak graan heeft vermalen. Dingsdag 11. is de brug over den IJssel nabij Westervoort, ten dienste van den spoorweg, op nieuw beproefd. Hiertoe hebben gediend twee treinen, I ieder bestaande uit 18 geladen zandwagensgetrokken door 3 locomotieven I en wegende ieder ruim 250 ton. Deze treinen zijn eerst afzonderlijk, daarna I te zamen, over de brug gereden. Bij den laalsten rid waren ruim 500 tonnen te gelijk op de brug. De doorbuiging over de groote openingen van 50 ellen j spanning, heeft niet meer bedragen dan 25 streep. De draaibrug boog niet meer door dan 12 streep. De uitgever der Amersf. Cour. heeft in zijn verhoor voor den Regter verklaard, dal bij niet is de schrijver van het artikel in de Amersf. Cour. van 14 Dec. jl.ter zake waarvan door den Heer Luyben legen hem aan- klagte gedaan is, maar dat hij toch de verantwoordelijkheid daarvan op zich neemt. Het bij de Tweede Kamer ontvangen ontwerp van wet op het lager onderwijs, bevat in zes titels 61 artikelen. Die titels luiden: I. Algemeene bepalingen, art. 114. II. Van het openbaar onderwijs, art. 1529. Deze titel bevat 3 van de scholen, van de onderwijzers, van de kosten van het onderwijs. III. Van het bijzonder onderwijs, art. 30, 31. IV. Van de akten van bekwaamheid lot het geven van onderwijs, art. 32—42. V. Van het loezigt op het onderwijs, art. 43—58, en VI. Overgangsbepalingen art. 59—61. liet lager onderwijs omvat volg. art. 1 het lezen, schrijven, rekenen, bene vens de beginselen der Nederl. laai, der geschiedenis, aardrijks- en natuur kunde. Dit onderwijs zal in elke gemeente worden gegevenen wordt de jaarwedde voor den hoofdonderwijzer behalve vrije woning op minstens ƒ300 bepaald. Het geven van onderwijs in de godsdienst wordt overgelaten aan de kerkgenootschappen. Bij dit ontwerp is eene memorie van toelichting gevoegd van 38 bladzijden druks in folio, waaruil wij hier eenige hoofd trekken uit de algemeene beschouwingen van bl. 116 laten volgen: Het vorig ontwerp heeft weinig bijval gevonden. Wel dragen onder scheidene aanvallen blijken, deels van onvoldoende kennis van liet onder werp, deels van verkeerde opvatting en miskenning van de bedoelingen der Regeringdeels van partijdigheid en zucht om liet tot stand komen van wettelijke verordeningen te belemmeren en de Regering te bemoeijelijken doch niettemin doen ook de meer welwillende beoordeclingen van dat ont werp en de aanmerkingen van hendie gaarne willen medewerken om iets goeds tot stand te brengen, zien, dat die voordragt niet in allen deele aan hunne verwachting beantwoordde. Van waar dan dat min gunstig onthaal, dat aan het ontwerp vooral bij vele onderwijzers is te beurt gevallen? De Regering meent daarvoor de navolgende oorzaken te mogen aanwijzen. De veranderingen, welke art. 194 der Grondwet in 1848 had ondergaan, waren door de onderwijzers met belangstelling vernomen en hadden bij velen groote verwachtingen opgewekt. Men verwachtte eene uitvoerige wet, die alle bezwaren zou wegnemenalle wenschen bevredigenmen ont ving een ontwerp, dat alleen de grondslagen bevatte, waarop verder zou worden voortgebouwd. Reden genoeg om in de, eerste opwelling luide klaglen te doen hooren. En toch handelde men alzoo onbillijk en werden de bedoelingen der Regering verkeerd opgevat. Juist in liet belang van het onderwijs en van de onderwijzers had zij aan deze wijze van behandeling de voorkeur ge geven. Hoe vele en hoe teedere onderwerpen staan met eene regeling van bet lager onderwijs in verbandhoeveel moeijelijke vraagstukken doen zich daarbij op, hoe loopen de meeningen en inzigten van de meest bevoegden uiteen! Wat is er al niet sinds jaren heftig gestreden over de meest be langrijke punten, zonder dat dit iets heeft gebaat en zonder dat daaruit eenige toenadering is ontstaan. Was het alzoo niet raadzaam bij het voor dragen van wettelijke verordeningen zich te bepalen bij de hoofdbeginselen en al datgene ter zijde te laten wat maar eenigzius buiten zoodanige'' re geling kon blijven? Zouden daardoor niet vele moeijelijkheden worden af gesneden? Liep men geen gevaar door alles in de wet op te wïïlén ne men builen noodzaak zwarigheden te doen ontstaandie eenen nadeeligen en belemmerenden invloed zouden kunnen uitoefenen? Was liet ook niet beter al datgene wat door den loop der tijden, door den steeds voorwaarts slrevenden geest van ontwikkeling en vooruitgang, verandering en verbe tering moet ondergaan, builen eene regeling door de wet te laten? Zou den de belangen van bet onderwijs en van de onderwijzers minder goed behartigd wordenzoo zij door eenen algemeencn maatregel van inwendig bestuur wierden behandeld en geregeld dan door de wet? Zouden niet in tegendeel langs dien weg wijzigingen en verbeteringen spoediger tót stand komen? Na al deze vragen te hebben onderzocht en naauwkeupig over wogen, had de Regering gemeend de wettelijke regeling tot het strikt noo- dige te moeten beperken, weinig vermoedende, dat de ontbrekende bepalin gen welke bij het stelseldoor de Regering aangenomenin de algemeene maatregelen van inwendig bestuur hare plaats moesten vindenals zoovele leemten in de voorgedragen wet zouden worden aangewezen. Eene andere oorzaakwaarom het vroeger ontwerp door vele onderwij zers min gunstig is opgenomen, schijnt daarin gelegen te zijn, dat zij niet genoeg in aanmerking hebben genomendat eene nieuwe wetgeving op het lager onderwijs in vele opzigten van de beslaande moest afwijken. Me nigeen had zich voorgesteld, dat de wet, gevorderd bij art. 194 der Grond wet, grooLendeels die van 1806 zou wezen, hier en daar gewijzigd en in eenen anderen vorm. Naar het oordeel van dezenwas dan ook het ver vaardigen van zoodanige wet geenszins eene moeijelijke taak. De gebreken en leemten der bestaande verordeningen waren door de ondervinding be kend gewordenmen had slechts daarin te voorzien door enkele artikelen weg te laten, andere te wijzigen en sommige nieuwe bepalingen te maken. Zij verloren evenwel uit bet oogdathoeveel goeds de bedoelde verorde ningen ook bevatten, en hoeveel daarvan ook nu nog als doeltreffend be houden kan blijven, de veranderingen van allerlei aard, welke in de halve eeuw, sedert hare vaststelling verloopenhebben plaats gegrepen, de geheel andere beginselen, in art. 194 der Grondwet neergelegd, de verpligling om het openbaar onderwijs in te riglen met eerbiediging van ieders godsdiens tige begrippen, de toepassing der vrijheid van onderwijs, in menig opzigt, tol het afwijken der wetgeving van 1806 moesten noopen. Hierbij komt eindelijk nog het groote verschil van gevoelen, tusschen des kundigen. Te vergeefs zal men trachten die beschouwingen van bevoegde beoordeelaarsvan kundige schoolopzieners en onderwijzerstot één te brengenomtrent de belangrijkste punten loopen zij uileen. Ook bij het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer werd dezelfde meening, door som mige leden met kracht en klem voorgestaan en verdedigddoor anderen met niet minder nadruk weersproken; slechts uiterst zelden vindt men gewag gemaakt van eene overgroote meerderheid dikwijls staat tegenover eene weinig aanzienlijke meerderheid eene belangrijke en krachtig gewapende minderheidten aanzien van een der meest gewigtige onderwerpenhet al of niet vermelden van het Christelijk beginsel als grondslag van alle onder wijs, zijn driedcrlei zienswijzen, elk op uitnemende wijze ontwikkeld. Is het onder zulke omstandigheden te verwonderen, dat het vorig ontwerp geen algemeenen bijval heeft gevonden? j Indien het nu aangeboden ontwerp van het vorige hoofdzakelijk alleen in

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1856 | | pagina 1