Omtrent de vragen waarom liet Limburgsch contingent uit de meest kost
bare wapenen, ruiterij en artillerie is zamengesteldzulks is bij tractaat van
23 Julij 1846 bepaald. Op de vraag waarom nu deze uitbreiding plaats
beeft, antwoordt de Minister dat dit geschiedt, omdat bij besluit der Bonds
vergadering van 10 Maart 1853 de vermeerdering van het bondsleger met
een zesde is bevolen. Eenige Staten van den Bond hebben dit reeds gedaan
en de Ned. Regering is ook voornemens bet te doen.
Op de vraag van den Heer Dommerwat op den duur bet eindcijfer moet
zijn, is in dezen lijd van overgangen verwikkeling, terwijl ook de waarde van
bet geld daalt, zeer inoeijelijk te antwoorden. Omtrent de opmerking dat
er een eenvoudig stelsel van verdediging ware aan te nemen, zegt de Minis
ter, dat bet Committé van defensie, hetwelk uitmuntend werkt, een stelsel
van verdediging beeft aangenomendat hem van zoodanigen aard voorkomt
dat bij bet ongelukkig zou achten als de Regering daarvan afzag. Dat stelsel
van bet committé en van de Regering is niet bet zoogenaamde geconcentreerde
stelsel, maar wel dat om het land voet voor voet te verdedigen. Ten slotte
verklaart hij dat er tussehen Oorlog en Marine de meeste overeenstemming
bestaat.
Verschillende sprekers voeren nog bet woord, en ten slotte wordt bet wets
ontwerp, met een door de Regering overgenomen amendement van den Heer
Thorbeckc, strekkende om in bet ontwerp te lasschcn de woorden »uil hoofde
van buitengewone omstandigheden," aangenomen met 59 tegen 8 stemmen.
Tegen: de Heeren Wes'erhoflf, Reinders, Storm, Strens, de Lom de Berg,
Zylker, Hengst en Sloet tot Oldbuis.
Daarna beeft de Minister van Binnenlandscbc Zaken bet woord gevraagd
en herinnerd, dat hem onlangs inlichting was gevraagd op een adres van
eenige ingezetenen van Uilhuizende tusscbenkoinst der Kamer inroepende tot
bet verkrijgen van vergunning lot oprigting eener bijzondere school der eerste
klasse, op welk verzoek door de verschillende autoriteiten afwijzend is be
schikt. Het verzoek om inlichting was gedaan naar aanleiding der conclusie
van den lieer Thorbeeke in de zitting van 13 dezer. Hij is nu bereid aan
bet verzoek te voldoen maar heeft eerst twee opmerkingen1°. dat de vraag
niet gelijkstaat met de vragen om inlichting, overeenkomstig art. 89 der Gwt.
2°. is de vorm der vraag hem eenigzins vreemd voorgekomennaar aanlei
ding zijner vroegere rede. Maar de vraag zelve is geheel reglskundigname
lijk: of bij een gegeven geval betreffende de verordeningen op bet onderwijs
aan 's Konings beslissing moet onderwerpen? Zijns inziens beslist de wet van
1806, en wel art. 12, bier alles. Dat artikel bepaalt toch, dat geene lagere
school ergens zal mogen opgerigt worden zonder vergunning van het bevoegd
bestuur, na inlichting van den schoolopziener of der plaatselijke schoolcom
missie. En art. 2 toont baren geest aan, als bepalende, dat de besturen
zorgen, dat alom, zooveel mogelijk, gelegenheid zij tot behoorlijk onderwijs,
maar dat echter door onbepaalde toelating van scholen, vooral ten platten
lande, haar aantal niet te zeer vermeerdere. De toestemming behoort aan de
gemeentebesturen en aan Gedep. Staten; en den Koning komt niet toe daar
omtrent besluiten te nemen of tussehen beide te treden. Maar, vraagt men,
kan de Koning dan geene besluiten van de opgenoemde besturen vernietigen
uit kracht der Grwt.De Minister antwoordt op dit punt: neen; dit kan
alleen geschieden bij strijd met de wet of met het algemeen belang; en hier
is geen van beiden het geval. Het oprigten van scholen is geene zaak van
algemeen belang, en de wet heeft aan de plaatselijke autoriteiten opgedragen
naar locale omstandigheden de vergunning te verleenen. Konden nu zooda
nige besluiten worden vernietigd Dan zou dit moeten kunnen plaats heb
ben, niet alleen bij weigering, maar ook bij toestemming tot oprigting eener
school en dan zou men juist treden in hetgeen de wet aan de plaatselijke
autoriteiten heeft overgelaten. Men heeft ten deze eene tegenstelling gemaakt
tussehen het vorig Ministerie en het tegenwoordige, en de Heer Groen had
het laatste nopens dit onderwerp beschuldigd van reactie. Maar nu moet de
Minister toch vragen, of hij ook de circulaire van 1849 heeft ingetrokken?
Neen, maar hij heeft getracht haar op te volgen, zoolang zij bestaat. De
Heer Groen had ook gevraagdhoedanig aan deze bezwaren een einde te ma
ken? De Minister antwoordt: door de wet bij de Grwt. gevorderd, en hij
zal trachtendaarvan spoedig de voordragt aan te bieden. Zonder wetziet
hij geene mogelijkheid om aan de bezwaren van den Heer Groen te gemoet
te komen. De Minister heeft door deze verklaring alzoo: 1°. trachten te be-
toogendat de wetten de lusschenkomst des Konings niet medebrengen
2°. heeft hij getracht de beschuldiging van reactie van zich af te werpen, en
3°. heeft hij zich rond en open verklaard over de handhaving der bestaande
wetten; terwijl het vorig Ministerie te dien aanzien niet rond en open is ge
weest maar dat is niet zijne schuld.
De Heer Groen van Prinsterer acht thans het oogenblik weinig geschikt om
over deze zaak te spreken. Maar 1°. laat hij aan den Heer Thorbeeke over
zich te verklaren omtrent het formuleren van het verzoekvan 18 Maart
2°. neemt hij niet terug zijne meening, dat door den Minister een reaction-
naire tred was gedaanen 3°. laat hij thans gevoelen dat de bestaande ver
ordeningen en de wet van 1806 niet toelaten om aan het verzoek der adres
santen te voldoen, in het middenen hij zal dus thans niet beantwoorden
de vraag, of ten deze geene verandering mogelijk ware dan bij de algemeene
wet, die nog in het verre verschiet is.
De Heer Thorbeeke zegtdat de vorige Regering menig verwijt heeft te
verduren gehadmaar dat het voor het eerst isdat zij van onopregtheid
wordt beschuldigd, alsof zij eene vraag in het duistere heeft gelalen. De
Minister zal later moeten erkennenhoezeer hij in die betichting gedwaald
heeft. Hij heeft juist het vraagpunt zonder achterhoudendheid in het licht
gesteld. Hij noemt het verwijt onbillijk en onreglvaardig en eene miskenning,
waaraan men van een opvolgend Gouvernement niet moest blootstaan. De
Minister heeft hem verrast, dat hij heden, na eene belangrijke beraadslaging,
zijn antwoord bad gegeven. Wie was daarop voorbereid? Spr. zal op drie
punten antwoorden. 1°. Heeft men opgemerkt, of de inlichting niet eene
als van art. 89 der Gwt. is. Spr. begrijpt dit. Art 89 is algemeen en de
Minister heeft nu een beperkten uitleg aan art. 89 gegeven. 2°. Was de
Minister verwonderd over den vorm, omdat het antwoord aan de adressan
ten duidelijk was. Spr. antwoordt dat de gevraagde inlichting toch niet
overbodig was, want het bleek uit het antwoord niet, dat de Minister
in geen geval termen voor eene hoogere beslissing vond. 3°. Wat betreft
het beroep op de wet van 1806, en op de verdere besluiten, de Kamer
zal niet verhingen dat men thans op het ver gevorderd uur daarover
in beraadslaging zal treden. De Minister heeft gezegd, dal er geen alge
meen belang bij de zaak betrokken was. Rekent de Minister dan den waar
borg voor de regten en vrijheden, zelfs van enkele ingezetenenniet onder het
algemeen belang? Spreker doet dit wel en gelooft, dat de Koning zeker ge
roepen is om die belangen te beschermen. Is de Koning niet in onze geheele
wetgeving geroepen, om tussehen beide in vele belangen van gemeenten, als
anderzins te treden en daarover uitspraak te doen? De bevoegdheid van de
hoogste magt in den Staat om tussehen beide te treden, dat is het vraag
punt, waarop het hier aankomt. Hij wenscht, dat de vergadering moge goed
vinden vroeger of later op deze zaak terug te komen.
De Heer van Goltstein verheugt zich over de verklaring der Regering, dat
zij zich aan de wet van 1806 wil houden.
De Heer van Hoëvell stelt voor, om de verdere behandeling uit te stellen.
Dat wordt aangenomen met 44 tegen 8 stemmen. De dag zal nader worden
bepaald. De zitting wordt opgeheven.
Zitting van Woensdag 29 Maart.
De Kamer heeft heden eene zitting gehouden, op een daartoe aan den
Voorzitter gerigt verzoek van 11 Heeren, om, ter bespoediging van den
aanleg van den spoorweg van Antwerpen op Roozendaal, de afdoening van
dat wets-ontwerp te bevorderen, 't welk geschied is. Het is met algemeene
(47) stemmen aangenomen.
Nog heeft de Minister van Buitenl. 7.akcn mededecling gedaan van een tele
grafisch berigt. van 's Konings Gezant te Londen, waaruit blijkt dat, volgens
besluit der Koningin de neutrale vlag zal dekken al de goederen aan boord
van het schip, zonder onderzoek of die goederen zijn eigendom van den vijand,
al dan niet, mits die goederen niet zijn contrabande van oorloge mits
die goederen niet bestaan in dépêches voor den vijanden dat boven
dien goederen aan neutralen behoorende, ofschoon zich bevindende op een schip
van den vijand, niet zullen worden verbeurd verklaard, maar dat alle con
trabande van oorlog zal worden verbeurd verklaard, evenzeer als die goede
ren, die men met schennis van eene effective blokkade, in geblokkeerde ha
vens zou wenschen in te voeren.
De Kamer is tot nadere bijeenroeping uiteengegaan.
UTRECHT, 28 Maart.
Gisteren droeg de Hoogleeraar Mulder, aftredend Rector Magnificus, in het
groot Auditorum, eene treffende Nederduilsche rede voor, over de licht- en
schaduwzijde der beoefening van de natuurkundige wetenschappen. Gewis
zullen de woorden van den waardigen spreker, waarmede hij op het groote
nadeel wees van eene eenzijdige beoefening der natuurkunde ten koste der
zedelijke en godsdienstige ontwikkeling, diepen indruk hebben gemaakt. Zel
den was het Auditorium zóó vol.
De Hoogleeraar droeg heden in eene Latijnsche rede zijn Rectoraat over
aan den Hoogleeraar Vinke, en deelde ten slotte mede dat de staat van zijne
gezondheid hem verpliglte zijn ontslag te vragen.
In weerwil der pogingen van HH. Curatorenvan zijne ambtgenooten en
van eeu Commissie uit HH. Studenten, mogt het niet gelukken den Hoog
leeraar van zijn besluit terug te brengen, 'tgeen hij verklaarde met leedwe
zen, zonder eenige andere drijfveer dan de genoemde redente hebben genomen.
Sedert geruimen tijd werden hier groote hoeveelheden zilver doorge
voerd, en door de diligence van Gend en Loos uit België aangebragt, om
naar Amsterdam gezonden te worden. De voorlaatste week vervoerde deze
onderneming meer dan 23,000 Ned. ffi in onderscheidene muntspeciën en ba
ren zilver beslaande, welk metaal van Parijs afkomstig is, en waarschijnlijk
ten gevolge van de tegenwoordige tijdsomstandigheden naar elders wordt
overgebragt.
De werkzaamheden aan den Rijnspoorweg worden, zoowel wat de ver
lenging betreft, als die aan den bestaanden weg, met kracht voortgezet. De
treinendie sedert geruimen tijd het zand langs deze stad voerendienen om
de baan gereed te maken aan de zijde van Amsterdam, ten einde met de
versmalling van het spoor met den aanstaanden zomer aldaar te kunnen
aanvangen. Voor den weg naar Rotterdam zijn van deze zijde reeds over
eene groote uitgestrektheid de sporen gelegd, hetgeen op verschillende plaat
sen tussehen hier en Gouda het geval is. (N. R. C.)
De bevolking der provincie Utrecht bedroeg den lsten Jan. 1854 152,985
zielenvan welke alleen deze stad er 49,646 bevatte.
APELDOORN, 28 Maart.
Drie jongelingen, welke zich op de school Koning Willem III, in alle
deelenhet best gedragen hebbenzullen naar Groningen vertrekkenen
daar op 's Konings kosten genieten, al hetgeen tot hunne verdere opleiding
zal worden noodig geacht.