Tweede Bijvoegsel behoorende bij de Leydsche Courant van
22 Augustus J853.
Vervolg: der ISvraadslagingen vasi de Tweede Biainer.
Zitting van Zaturdag 20 Augustus.
De fleer Sloet van Oldhuis vervolgt zijne rede, waarvan 't begin in het
Bijvoegsel op ons Nommer van heden is opgenomen, hoofdzakelijk aldns: Hij
merkt dat ontwerp aan: 1°. als eene revohxtionnaire wet, en 2°. als eene
mystificatie zoowel voor den Vorst als voor het Volk. Wat het eerste punt
aangaat: neemt men de wet aan, dan waakt de Koning niet meer, maar
wel de vertegenwoordigers des volks. Hij wijst nit de geschiedenis aanhoe
de Vorsten uit het Huis van Oranje steeds de bemiddelaars voor den gods
dienstvrede zijn geweest, en wil den Koning zulks niet ontnemen. Ten tweede
beschouwt hij dit ontwerp als eene mystificatie, waarmede de Spr. wil zeg
gen dat het Ministerie onberaden beloften heeft gedaan en nn iets geeft dat
ongepast en ongenoegzaam ishij wil 't ontwerp hehben ingetrokken en zal
onder de leus: Oranje hovener tegen stemmen.
De Heer Schimmelpenninck van der Oye ziet van het woord af, doch acht
zich verpligtdaar sommigen den hrief van het vorig Ministerie aan den Ko
ning lof hebben toegezwaaid, dien als onbetamelijk te moeten afkeuren, en
zegt dal bet vorig Ministerie in de kerkelijke zaak niet op de hoogte was.
De Heer Thorbecke vangt aan met de opmerking, dat hij wcnscht zoo te
spreken, als hij, na eenige jaren, als de beweging van den oogenblik reeds
lang voorbij zal zijn, zou wenschen gesproken te hebben. Hij stelt eene aan
merking vooropmen heeft hem meermalen genoemd een' gouvernemenlaal
man; hij acht dit eene groote lofspraak; hij heeft steeds een krachtig gou
vernement gewild en hij zal zoo min nu als vroegerzoo min hier als elders
aan de voorwaarden van een krachtig gouvernement te kort te doen. Hij
wenscht de wet te beschouwen1°. in betrekking tot de redenendie er toe
hehben geleid tot het doel dat men daarmede tracht te bereikenen tot de
behoeften waartoe het bestemd schijnt2°. in verband tot de gevoerde onder
handelingen met het Hof van Rome; en 3°. in vergelijking met het zesde
Hoofdstuk der Grondwet.
I. In betrekking tot de redenen die er toe hebben geleid. Hij vindt drieër
lei. Vooreerst bevrediging der opgewekte bekommering der laatste tijden.
De vraag is alleen, regtvaardigt dat verschijnsel een voorstel van wet als
thans in beraadslaging is. Zal de magt van den Paus grooter zijn met of
zonder bisdommen? Het tegendeel zal blijken. Welke was de toestand van
vroeger? Tot dusver was Nederland prijs gegeven juist aan datgene wat men
noemt den ultramontaanschen invloed, en in plaats nu van eene bestendiging
van een Italiaansch beleid is er gevormd een Nederlandsch kerkbestuur met
kanonieke zelfstandigheid. Er is dus geen grond voor Regering of Wetgevende
Magt tot bezorgdheid nit dat oogpunt. Maar de Pausselijke allocutie dan?
Zoo men den indruk daarvan wil wegwisschen, men zal het niet door deze
wet, maar veeleer door de invoering van het opgeheven placet. Eene tweede
reden tot de aanbieding der wet was de handhaving van orde en rust voor
het vervolg. Waardoor zal een kerkgenootschap de publieke orde en rust
storen? Als ze tot handelingen aanzetten, die den eerbied, aan andersden
kenden verschuldigd, zouden kunnen doen krenken. Maar evenzeer wordt
daarop inbreuk gemaakt als de politieke wetgever op het godsdienstig terrein
intreedt, of in de taak van de kerk of van het genootschap. Maar het hou
den van kerkvergaderingen of de vestiging van hoofden van bestuurdaar
waar het belang van het kerkgenootschap dit medebrengt, dit behoort tot de
bescherming aan de kerkgenootschappen verschuldigd. Eene derde reden
voor de wet vindt de Regering in de wet van 18 Germinal, die echter hier,
naar zijne meening, geene verbindende kracht heeft gehad, als dienende tot
uitvoering van een concordaat, dat evenmin voor dit land kracht van wet
had, terwijl overigens die wet vierkant strijdig is met de beginselen der
Grondwet.
II. De beschouwing der wet in verband tot de onderhandelingen zoo vroe
gere als latere. Spr. wil niets verbergen, hij wil de zaak ophalen van 1850
af. De aan het vorig Ministerie verweten onverschilligheid was eerbiediging
van het grondwettig regt, en daarom wachtte men af wat Rome doen zou,
doch na rijp beraad als voorwaarde gesteld voorafgaande mededecling van
tijdstip en wijze en die mededeeling is niet verstrekt.
De Heer Strens heeft dit stellig verklaard en spr. is ook verwonderd over
de zinsnede in de nota van den kardinaal Antonelli, die hij meent dat die
prelaat dus in niets anders kan gronden dan in een of ander berigtniet van
het afgetreden Ministerie maar van den Pausselijken Internuntius te 's Hage.
Spr. zou gaarne wenschen dat dien Kardinaal verzocht werd mededeeling te
doen van die documentenwelke hij in zijn bezit zou hebben. Eerst uit de
Fransche bladen heeft het Gouvernement kennis bekomen van de allocutie
en de instelling van het Aartsbisdom van Utrechten toen is terstond ge
schreven, dat Utrecht geen geschikte plaats was.
Het sans délai in den brief van den Heer van Sonsbeccksloeg niet op de
invoering der bisschoppelijke hiërarchiemaar op de voorafgevraagde commu
nication désirée a la fin de nolre réponse." Spr. vraagt hier aan den Voor
zitter verlof om eene korte pauze. Inmiddels wordt met 39 tegen 26 stem- I
men tot eene avondzitting besloten.
De Heer Thorbecke vat nu het woord weder op.
III. Zijn derde hoofdpunt was de vergelijking der aangeboden wet met de
Gwt., waarvan het hoofdbeginsel is om, de kerkgemeenten als particuliere
verecnigingenvrij te laten om God elke op hare wijs en naar hunne regels
te dienen, eerbiedigende ze enkel als burgerlijke genootschappen aan het
gemeene regt onderworpen. In welk gevoelen ook gedeeld wordt door
den lieer Groen die bij de begrooting voor 1850 er een lofrede op hield,
gelijk uit de door den spr. aangehaalde woorden blijkt. Wat is dus bij een
kerkgenootschap onder het bereik van het staatsgezag Het antwoord isal
wat een kerkgenootschap met elke andere burgerlijke vereeniging gemeen
heeft. Het godsdienstig karakter is er builen gesloten. En nu vindt spr. in
het geheele VIde Hoofdstuk geene aanleiding hoegenaamd tot eenigeveel min
tot deze bijzondere wet. En de reden is, dat de gemeenschappelijke regeling
plaats heeft öf bij de strafwet óf bij de wet op de vereenigingen. Maar al
ware ook eene bijzondere policiewet over de godsdienst en kerkgenootschap
noodig, de Gwt. zelve heeft er in voorzien. Spr. wil dus niet het kerkge
nootschap ontheffen van alle toezigt van policiemaar hij wil ook nietdat
men bij die regeling, buiten het gemeene regt ga.
Naar zijne overtuiging bestaat het middel om eene regering tegen secte-
twist en kerkelijke verdeeldheid te bewaren, alleen in godsdienstige en kerke
lijke vrijheid. Aan kerkelijke twisten mag geen vat of invloed worden ge
geven noch door het bestuur noch door den wetgever. Vooral in zake van
godsdienstvrijheid geldt de spreuk der vaderen: Concordia res parvae cres-
cunt, discordia maximae dilabuntur. tlet is tijd dat we op politiek ter
rein voor het denkbeeld eener Protestantsclie natie, het gevoel van Neder-
landsche natie in plaats stellen. De toeleg van Gouv. en vertegenwoordiging
moet zijn zedelijke eenheid en zedelijke kracht, en dit ontwerp is eene par-
tijwet, eene concessie aan de godsdienstige verdeeldheid, die ik in het belang
van mijn vaderland moet afwijzen.
Ten slotte beantwoordt spr. de aanmerking van den Heer Schimmelpenninck
omtrent het vorig Ministerie, en eindigt met de verklaring dat hij meent
dat de Koning nooit beter gediend zal zijn dan door personen, die hun ge
voelen als het uitvloeisel hunner overtuiging aan den Vorst blootleggen; die
niet transigeren en liever voorstellen, dat zij vervangen worden als het Hoofd
van den Staat meent dat de belangen van het Vaderland naar andere regelen
moeten worden bestuurd.
De Minister van Binnenl. Zaken zegtde vorige spr. heeft gesprokenzoo
als een afgetreden Staatsminister behoort te doen. Hij laat de verdediging
van den Heer Thorbecke van het vorige Ministerie in hare geheele waarde:
hij zal die niet bestrijden. Doch de Minister gaat over ter beantwoording
van hetgeen tegen de wet is in het midden gehragt. De Heer Thorbecke is
op nieuw teruggekomen op de wet van Germinal. Een gedeelte van zijn
betoog is juist, het andere niet. De Minister haalt een voorbeeld aan dat
die wet eens in Friesland is toegepast, en dat zij in Limburg en in een paar
districten van Zeeland is ingevoerd geweest en nog bestaat. En nu vraagt
de Minister of dit punt, hetgeen naar den Heer van Bosse, het eenig punt
van verschil tusschen de beide Ministerien is, of die quaestie in den Minister
raad van het vorige kabinet is behandeld, en zoo ja, of zij dan beslist is in
den zin der tegenw. Regering; dan wel, of de vorige Ministers nooit aan
het gewigt der wet hebben gedacht, en aan de tegenwoordige bewindslieden
hebben overgelatende bepalingen der wet in te trekken.
De Heer van Lynden betoogt nader, dat de handeling van het vorige Mi
nisterie in strijd was met den Kon. wilen spreekt verder over den brief van
den Heer v. Sonsbeeck en de bewering van den Kardinaal Antonelli.
De Heer Thorbecke verdedigt den Heer Sonsbeeck. Toen de bedoelde brief
werd geschreven, was de aandrang lot organisatie reeds lang van de zijde
van Rome geschied. Spr. zal den Minister van Buitenl. Zaken niet beant
woorden. Een moet toch het laatste woord hebbenen hij laat het gaarne
aan den Minister.
De IIH. Zuylen, v. Bosse, Meeussen, Groen, v. HoëvellDommer en
Wintershovcn voeren nn nog korter of langer het woord ter wederlegging of
toelichting van 't gene door sommige sprekers tegen hen is in 't midden ge-
bragt, waarna de Zitting werd opgeheven.
Avondzitting van Zaturdag 20 Augustus.
De beraadslagingen over bet wêts-ontwerp worden voortgezet.
De Heer van Nispen beantwoordt hetgeen door verschillende sprekersvooral
ten opzigte zijner eerste rede, is in het midden gebragt. Hij beweert dat de
rigting der R. K. kerk miskend wordt, gewaagt van de ongelegenheden die
nit de tegenwoordige rigting te vreczen zijn, en beklaagt zich over de afwe
zigheid van den Minister der R. K. Eeredienst.
De Heer Gevers van Endegeest verklaartdat de Gwt. in geenen deele eene
wet verbiedt als de tegenwoordige. Zij is dus geoorloofd. Maar indien dit
vaststaat, dan ontstaat de vraag: is zij noodig? en dan antwoordt hij ook
hierop volmondig: ja. Hij doet dit niet uit bekrompene inzigten; niet dat
hij zijne Kath. landgenoolenwaaronder hij vele vrienden telt, wil beperken
in het genot hunner dierbaarste regtcn. Hij heeft menig blijk gegeven, dat
hij steeds een vriend was van vrijheid, van gematigden vooruitgang; en bij
gelegenheid der behandeling van het placet, is hij er ten sterkste op uit ge
weest, hij de ontwikkeling en toeneming der beschaving, meerder vrijheid
aan zijne Kath. landgenooten toe te kennen. Hij heeft dan ook uit volle
overtuiging voor de afschaffing van het regt van placet gestemd. Maar dit
neemt niet wegdat ook hij met beduchtheid let op de voortschreden der