BIJVOEGSEL tot de Leydsche Courant van den 30sle"Ju
Verslag der redevoering van den Minister van Binnenl. Zakenin de
Zitting van de Eerste Kamer der Staten- Gen. van Donderdag 26 Junij.
De Minister van Binnen], Zaken vangt zijne redevoering aan met de op
merking dat eene wet als dezete zeer ingrijpt in onderscheidene belangen
zich te zeer leent aan verschillenden uitlegging, dan dat men op eene alge-
meene bevrediging of toejuiching hopen mag; maar ieder verstandig man
zal niettemin toegeven, dat wanneer er geene hoofdbezwaren van grondwet
tig of publiek belang bestaan tegen het geheel, men dan eene zoodanige
wet behoort aan te nemenook al zijn er ondergeschikte punten die men
individueel liever anders zon zien geregeld. Zoo doende zal men eene goede
wet helpen tot stand brengenwil men niet dat een ander ontwerp in de
plaats zou treden, dat misschien ja eenige bezwaren die men opperde zou
uit den weg ruimen, maar dat wederom bezwaren van anderen aard,
grootere bezwaren zou te weeg brengen. Door sommige Sprekers zijn vooral
bezwaren ontwikkeld van grondwettigen aard en vooral de laatste Spreker
heeft deze doen uitkomen, dikwerf zeggende dat in dit of dat opzigt de
Grondwet geschonden was. Hij die gewoon is aan de verschillende lezingen
waartoe eene grondwettelijke bepaling aanleiding kan gevenzal zich het
woord schennis der grondwetwanneer een betrokken artikel niet in zijn
zin wordt opgevat, niet ligtvaardig veroorloovenvooral niet ten aanzien
van een Gouvernem. dat een groot deel heeft gehad aan de tot stand bren
ging der tegenwoordige herziene Grondw. De Minister zegt dat niet om den
lieer van Foreest te overtuigenwant hij gelooft niet dat die Spr. op dat
punt voor overtuiging meer vatbaar isinaar hij zegt het alleen om te doen
uitkomen dat de een zeggen kanik versta de Grondwet zóóen de ander
ik versta haar anders. Maar om nuwanneer men eene bepaling der Grondw.
anders verstaat dan een ander, te zeggen dat die andere uitlegging schennis
der Grondwet zou zijn dit mgent hij gaat te ver. En juist die omstandig
heid dat de een zegtdat de Grondw et vordertwat de ander meent dat
er mede in strijd is, juist die omstandigheid is een nieuwe grond om be
scheiden te zijn omtrent het verschil van uitlegging, en de mogelijkheid van
eene andere uitlegging dan die men persoonlijk er aan geeft, open en
vrij te laten. In dergelijken toestand, en bij zoodanig verschil, blijft er
inderdaad niets anders over dan de beslissing van het cjuestieuse vraagpunt
bij meerderheid van stemmen.
De meeste bedenkingen tegen deze wet waren ontleend aan het vermoe
den dat zij zou strijden met het algemeen belangen de Minister zal daarbij
eenige oogenblikken stil staan. Een der Spr. uit Amsterdamheeft zich be
klaagd over den langzamen voortgang van den opbouw dien de Grondwet
vordert. Die Spr. heeft zich daarbij niet voorgesteld wat er al verbonden is
aan het zamenstellen van een dergelijk ontwerp van gemeentewet. De Mi
nister gelooft dat als in een vol jaar, door een hoofd van een departement
niets anders werd tot stand gebragt dan eene goede gemeentewet, zulk een
jaar, een vruchtbaar jaar kan genoemd worden. En wanneer dit ontwerp
wet zal zijndan zullen in anderhalf jaar tijds de drie voornaamste orga
nieke wetten in het leven zijn geroepen. Hij twijfelt dan ook of er elders
een voorbeeld kan bijgebragt worden van dergelijke raschheid, en dat wel
in een land waar, bij alle goede eigenschappen waardoor het gekenmerkt
wordtsnelheid of overhaasting zeker niet tot de gewoonten behoort.
Men hadzoo zeide menbij het optrekken van liet gebouw onzer nieuwe
instellingen, inlandsche bouwkundigen behooren te raadplegen. De Minister
wil niet beslissen of de Nederlandsche architectuur zich geheel te onthouden
hebbe van de kennisneming van hetgeen in den vreemde omgaat, maar
hij beweert dat die inlandsche bouwkundigen wel degelijk zijn geraad
pleegd en dat er kennis genomen is van hetgeen hier te lande bestond.
Maar zou het daarom denkbaar zijn dat het gebouw geenerlei verwantschap
geene gelijkenis hoegenaamd mogt hebben met wat in den vreemde om
gaat, en dat wel in een' tijd als de tegenwoordige? Waarlijk indien men
«ns zoo wilde isolerenhet zou een verwijt zijn tegen hem die het beproefde
en ook tegen de proeve zelve.
De eerste spr. uit Amsterdam heeft bezwaren geopperd tegen den gemeen
telijken census, maar voegde er bij dat bij voor Amsterdam daarin geene
reden van ongerustheid zag; hij vergat echter, dat door die bijvoeging ook
liet pleit voldongen waswant dat men dan ook voor geene enkele andere
gemeente in het landongerustheid aangaande het bedrag van den census en
zijne gevolgen behoefde te koesteren.
Centralisatiegeest was een ander bezwaar, tegen deze wet geopperd. De
Minister merkt te dien aanzien opdat deze wet moet te doen hebben met
twee zaken vooreerst de vrije gemeentelijke inrigting en ten tweede de re
geling der betrekking van de gemeente tot liet hooger gezag in den staat.
Wat dat eerste vereischle betreftheeft de Minister zich voorgestelddat de
gemeentewet, in zoo ver het geldt de regeling der gemeentelijke inrigting,
behoort te vestigen de algemccne vereischten van een welgeordend gemeente-
bestaan en dat zij tevens de noodige waarborgen daartoe moet bevatten. Nu
vraagt hij, is bij deze wet, dat doel voorbij gestreefd, vooral ook in ver
hand met de uniformiteit? Treedt het ontwerp die grenzen te buiten, en
plaatst het zich integendeel op het gebied der vrije huishoudelijke inrigting?
Hij gelooft het niethij meent veeleer dat de vrijheid der gemeentelijke in
rigting is in acht genomenen zorgvuldig onderscheiden van de betrekking
der gemeente tot bet hoogere gezag. En hij voegt er deze opmerking bij
dat waar de Grondwet spreekt van huishoudelijke vrijheidde bedoeling
niet is dat eene gemeente geheel en in alles vrij en bandeloos zou zijn, maar
dat zij die huishoudelijke vrijheid beperkt tot datgeen wat aan de gemeente
eigen is. Hij is misschien een der oudste van de nog levende strijders
ij 1851.
voor de gemeentelijke vrijheid; maar hij heeft haar nooit zoo opgevat,
dat ze zou moeten ontaarden in een willekeurig' handelen der gemeent*
omtrent datgeenwat zij als gemeente gelijk heeft met alle andere ge
meenten, en waaromtrent zij ook met alle anderen op gelijke lijn behoort
gesteld te worden. Hij gelooft niet dat deze opvatting ligtelijk zal worden
betwist, en als men hem aantoonen kan dat er bij deze wet inbreuk ge
maakt zou zijnop hetgeen aan den eigen vrijen wil en aan de eigenaardig
heid van de gemeente moest worden overgelaten, hij zelf zou zoo iets ver
derfelijk achten, maar blijft volharden dat het tegendeel hier plaats heeft,
en dat de vrijheid der gemeentenin haar eigen huishoudelijken kring ge
handhaafd is.
De Spr. uit Friesland heeft gemeend dat niet bij eene en dezelfde wet
uitvoering moest zijn gegeven aan art. 138 en 142 der Grondwet, maar
dat daartoe twee wetten werden vereischt. De Minister heeft dat nooit zoo
begrepen, daar toch de Grondwet zegt: de wet geeft algemeene regels, en
hij was bovendien van oordeel dat het beter ware ook de belasting-regeling
in de gemeentewet op te nemen, ten einde ook het onderzoek van die aan
gelegenheid meer te bevorderen, daar er toch nu ook gelegenheid geweest
is de Prov. Staten op dat punt te hoorenen verdere raadpleging uit te
lokken. De Minister beantw oordt verder eenige bijzondere bedenkingen van
dienzelfden Spreker. Zijn hoofdbezwaar en dat van anderen was gelegen in
de bepaling van art. 255. De Grondwet sprak niet van regels, maar van
algemeene regels, en daarmede waren uitzonderingen in strijd. Maar is niet
in iederen regel het begrip van algemeenheid opgesloten En als de wetgever
de bevoegdheid heeft regels te stellenmag hij dan de uitzondering niet toe
laten? Buitendien, dat zelfde betoog zou ook toepasselijk zijn op vele
andere artt. der Grondwet, waar sprake is van het stellen van algemeene
regelsen nooit is dit in dien zin begrependat de uilzonderingen buitenge
sloten zijn. Al stond art. 255 niet. in de wet, de wetgever zou dezelfde
bevoegdheid hebben, maar het voordeel van deze bepaling is, dat nu vooraf
reeds de vorm bepaald wordt van zoodanige wet van exceptie.
Ja, maar er is onderscheid tusschen algemeene regels en stellige voor
schriften. - Het kan somtijds waar zijn. Maar mag men daarom zoo ver
gaanomals de Grondw. spreekt van algemeene regelselk stellig voor
schrift te verbieden. Buitendien, de Minister ontkent dat alles stellig voor
schrift zou zijn; want de wet laat, in de toepassing, veel speling. De
tolliniën zullen toch niet verdwijnen, zeide men. Zij zullen niet geheel
verdwijnen, antwroordt de Minister, maar zullen over een groot deel van het
land opgeheven w ordenin afwachting van nog meerdere vrijheid. De Mi
nister kan er ook hier niet te sterk op drukken, dat, wat op dit oogenblik
voor velen nog onmogelijk schijnt, voor anderen later mogelijk zal worden,
als het met andere oogen bezien zal worden. De Spr. uit Gelderland, die
tegen de Kieswet, tegen de Provinciale wet en tegen deze Gemeentewet ge
stemd is geweest, beeft als resumé zijner rede te kennen gegeven, dat dit
ontwerp de laatste zweem der gemeentelijke vrijheid zal doen verdwijnen
de Minister antwoordt daaropdat hij integendeel van meening isdat door
deze wet eene gemeentelijke vrijheid zal geschapen worden, zooals nog nooit
eene bestaan heeft, zoo lang Nederland in de geschiedrollen bekend is. Ook
de bijzondere bedenkingen van dien Spr. behandelt en beantwoordt de Minister
en doet daarbij vooral wat het belastingstelsel betreftuitkomendatals
het toch waar is, gelijk men toegaf, dat de minvermogenden in de accijn-
s,en zooveel meer bijdragen dan in andere belastingenhet dan ook niet
meer dan billijk is, dat zij van nu voortaan iets minder door deze accijns
belastingen zullen worden gedrukt.
Er zoudit was een ander algemeen bezwaar van eenige sprekershier
bij de vereeniging van gemeenten plaats hebben eene onteigening buiten
de Grondwet en dus zou er zijn schending der Grondwet. De Minister
deelt in die meening nietmaar daardoor wordt de Grondwet niet geschonden
maar in een anderen zin als dien van die sprekers uitgelegd. Hij meent
dat de gemeenteonderdeel zijnde van den Staathet leven of de dood dei-
gemeente afhangt van de wetgelijk de Grondwet dan ook de vereenimng
toelaat. Maar met de ontbinding gaat datgeen wat aan dat deel vast isover
tot het ander deel waarmede het wordt zamengesmoltenen zij wordt dus
wel vernietigd maar om weder op te staan en herschapen te worden. Men
mag ook niet uit het oog verliezen, dat, wat de gemeente jure private
bezitniet in allen deele gelijk gesteld kan worden met wat het individu
als zoodanig bezitomdat het gemeentelijk bezit ondergeschikt is aan eene
publieke bestemming. Hij zal niet treden in een twist met den Heer van
Foreest over hetgeen deze verlangde, dat zij, die zich volksvrienden noemen,
meerdere staathuishoudkundige kennis moesten bezittenwaarbij hij tot hen
de les rigtte, dat het er niet op aan komt, dat het brood duur is, als er
maar werk is. Hij wil alleen opmerken dat die spr. zich niet met juistheid
de vraag voor den geest gesteld heeft, of er hij duur brood veel werk zal zijn.
De Minister besluit zijne rede met de opmerking, dat daar aan den eenen
kant deze wet is genoemd «eene krachtige Gouvernementele wet," dat aau
den anderen kant meerdere vrijheid is verlangd dan deze wet geeft, hel
voor hem wel geoorloofd zal zijndaaruit het besluit op te makendat de
eischen van beiden op eene niet ongelukkige wijze zijn vereenigd, en dat
deze wet dus zal. zijn eene goede wet voor de Begering en eene goede wet
voor de vrijheid. Als men met eene Gouvernementele wet bedoelt eene wet
waarmede goed geregeerd kan worden, dan verklaart hij dat dit ook geweest
is het doel van den ontwerper. Dat doel was niet dat er veel, maar dat er
krachtig zou geregeerd worden. Niet eene willekeurige regering, maar eene
regeling volgens bepaalde regels, geformuleerd in eene wet, waaruit een
ieder zou kunnen lecren kennen: zijne regten en zijne plinten.
Te l.cyden ter Boekdrukkerij van J. G. I.A LAU.