hetgeen ia het verslag genoemd wordt#de eenvormigheid der regelen,
welke voor alle gemeenten zonder uitzondering zijn ontworpen." Eenige le
den zien hierin bezwaar. Zij achten dit onvereenigbaar met de belangen
van vele gemeenten in een land, waar zoovele kleine en slechts enkele zeer
bevolkte gemeenten worden gevonden." De Regering meent zulke regelen
te hebben voorgedragen, welke voor alle gemeenten, kleine en groote passen.
Vergist zij zich hierin niet, en dat zij dit zou doen is niet aangetoond, dan
behooren die regelen in de gemeentewet opgenomen te worden. De wetgever
dient toch te bekrachtigen hetgeen hij overal noodig of nuttig oordeelt. Uit
dien hoofde laat het ontwerp onderscheid toe, waar dit, zoo als ten aanzien
van het getal der Raadsleden en AVethoudersdoor den aard der zaakdoor
de aanwezigheid eener grootere of kleinere bevolking wordt geeischt. Ook in
andere opzigten gedoogt het ontwerp verscheidenheid van vormen en toepas
sing. De bevoegdheid echter der gemeentebesturen en hunne betrekking tot
liooger magtmoet even als die der Provinciale Stateneene en dezelfde
wezen.
De andere, door sommigen op het ontwerp gemaakte algemeene aanmer
king isdat het eene doorgaande strekking tot centralisatie" zou hebben.
Na hetgeen hiertegen reeds door de meerderheid der leden is gezegd, meent
de Regering te kunnen volstaan met een kort antwoordbetreffende de be
palingen die als voorbeelden der centralisatie-zucht van het ontwerp zijn
aangevoerd, en licht daar eenige bepalingen nader toe.
Nopens de plaatselijke belastingen bevat het antwoord dit
De meesle leden hebben afgekeurddat al de gemeenten onder gelijke
voorschriften zouden worden gebragt.
De Regering roept in de eerste plaats het antwoord in, hiervoren op gelijke
bedenking, tegen de strekking van het ontwerp van wet in het algemeen
gegeven.
Overigens gelooft zij, dat juist de voorgestelde regels ten aanzien der
plaatselijke belastingen zooveel ruimte en speling laten als de verscheiden
heid van plaatselijke omstandigheden vordert.
Op welke gronden eenige leden de verpligte rangorde uit het oogpunt van
het algemeen of gemeentebelang bestreden hebben wordt in het verslag niet
gemeld. Het Gouvernement kan dus die gronden niet toetsen,
Dezelfde leden meenen ook, dat men, door eene rangorde voor te schrijven,
verder gaat, dan de Grondwet, die slechts algemeene regels wil, zon gedoogen.
Is de bepalingdat de gemeenten zich aan deze of gene belastingen bij
voorkeur moeten houden iets anders dan hetgeen men onder algemeene re
gels verstaat?
De Grondwet beeft algemeene regels gew ildten eindezoo veel mogelijk
voor te komen, dat de plaatselijke belastingen de algemeene belangen, die
van 's Rijks schatkist en de belangen der gemeenten zelve, zouden schaden.
Dit doel ware niet of slechts zeer onvolkomen te bereikenwanneer ge-
heele vrijheid wierd gelaten om uit de reeks van belastingenwaarvan de
heffing mogelijk moet worden gesteld, naar eigen inzigt te kiezen. Het be
hoeft toch geen betoog, dat niet alle plaatselijke belastingen in gelijke mate
schadelijk zijn.
De bedenking omtrent »de aanvankelijke toepassing van het gevaarlijke
stelsel der opklimmende belastingen," kan alleen slaan op de plaatselijke
opcenten op de personele belasting, welke opcenten, volgens art. 242 en de
daartoe behoorende tabel, in dezelfde gemeente, naar gelang van de huur
waarde der perceelentot een ongelijk getalverschillende in de reden van
15, zouden geheven moeten worden.
Slechts de bruikers van percelen van eene betrekkelijk geringe huur
waarde zullen minder dan de andere behoeven te betalen. Deze gedeeltelijke
ontheffing scheen noodzakelijkom de kwade posten op 's Rijks personele
belasting niet te zeer te vermeerderen en om verlaging der aangifte van de
huurwaarde van kleine percelen te mijden.
Beperking vooral der plaatselijke accijnsen en ook van de personele om
slagen was hoofddoel bij het ontwerpen der voorgestelde regelen.
Daartoe was bet noodig, in de eerste plaats de heffing van opcenten op de
grond- en personele belasting tot een bepaald bedrag voor te schrijven. Dat
voorschrift is niet nieuw. Bij het Kon. besluit van 4 Oct. 1816 werd be
paald dat erten behoeve der gemeenten5 opcenten op de grond- en per
sonele belastingen zouden ingevorderd worden, alvorens men tot andere be
lastingen kon overgaan, en art. 15 der wet van 12 Julij 1821 gebood de
heffing van 5 en liet daarenboven die van nog 2 opcenten toe.
De bedenking, dat inzonderheid bij de voorschriften ten aanzien der plaat
selijke opcenten op de grond- en personele belasting de verschillende toestand
der gemeenten uit het oog verloren zou zijn schijnt genoegzame wederleg
ging te vinden in de opmerkingdat de gemeenten die opcenten slechts dan
tot het gestelde maximum zullen behoeven op te voerenwanneer zij op
middelen van verbruik, aan Rijks-accijns onderhevig, meer dan 100 pCt.
van de hoofdsom van dien accijns willen heffen.
In alle andere gevallen behoeven zij slechts tot 10 opcenten op de ge
bouwde eigendommen tot 5 op de ongebouwde eigendommen enzoo zij
eene matige eigene directe belasting verkiezentot 15 opcenten op de perso
nele belasting te gaan.
AVanneer overigens de Regering let op de betrekkelijk geringe verhooging,
welke de aanslagen der belastingschuldigen, door de heffing van eenige wei
nige meerdere opaentcn op de grondbelasting zullen ondergaanen daartegen
overstelt de vermindering van den last der accijnsen in vele gemeenten dan
kan zij niet ontwaren dat in het ontworpen stelsel wezenlijk gevaar zou ge
legen zijn, noch waarom het inzonderheid voor de middelklasse zoo drukkend
zou wezan. Het tegendeel schijnt uit de behandeling in de Tweede Kaaav
gebleken.
Dat de toepassing der voorgestelde regels ook te Amsterdam niet onmoge
lijk zal zijn, kan, naar de Regering meent, juist uit de staten en verdere
stukken die zij bij haar antwoord op bel verslag der Tweede Kamer beeft
overgelegd en uit bet verhandelde aldaar worden afgeleid.
Mogt evenwel nader onderzoek leeren dat het stelsel daar niet of niet
geheel in werking kan worden gebragt, dan opent art. 255 van het ont
werp den weg om aan dat bezwaar te gemoet te komen.
Zitting van Vrijdag 27 Junij.
In deze zitting is ingekomen eene missive van den Minister van Binncnl,
Zaken, ten geleide van den staat van bet armwezen over 1849.
Van de Tweede Kamer zijn ontvangen de gisteren aangenomen ontwerpen
van wet, tot verbooging van de Hoofdstukken II en IX B der staalsbegrooting
van 1850. Verzending naar de afdeelingen.
Aan de orde van den dag zijn de beraadslagingen over bet ontwerp der
Gemeente-wet.
De Heer Bosch van Drakeslein verklaart zich tegen hel ontwerp, omdat
de regelen nopens de plaatselijke belastingen, die daarin voorkomen, in vele
plaatsen niet ten uitvoer gelegd zullen kunnen worden.
De Heer Insinger beschouwt het ontwerp dat nu aanhangig is, slechts als
eene angstwekkende proefneming. Hij is tegen den census, omdat boe meer
men het kiesregt wil uitbreidenhoe meer de zucht zal afnemen om het uit
te oefenen. Verder klaagt hij over den geest van centralisatie en het stelsel
van belastingen. Ten slotte zegt spr. dat hij geen aandeel hebben wil inde
suprematie, die door dit ontwerp aan de gemeentebesturen, wordt opgelegd
en zal tegen het ontwerp stemmen.
De Heer van Meurs verwacht, dat het tot stand brengen van deze wet zal
doen blijken, dat zij den toets eener gezonde staatkunde kan doorstaan.
De Heer van Andringa de Kempenaer erkent dat de voordragt vele goede
bepalingen inhoudt, doch er zijn bedenkingen bij hem overgebleven, vooral
ten opzigte der heffing van de plaatselijke belastingendie hem niet kunnen
doen besluiten zijne goedkeuring te verleenen, en zal zich alzoo verpligt
vinden tegen het ontwerp te stemmen
De Heer van AVessem verklaart zich mede tegen het hoofdstuk der plaat
selijke belastingen.
De Heer van Nispen van Pannerden vraagt, of het ontwerp met de Grond
wet overeenstemt en of de regelendie daarbij worden vastgesteldovereen
komen met het algemeen belang, ontwikkelt zijn inzigt deswegens in ont-
kennenden zin, en vreest, dat, bij aanneming dezer wet, de laatste zweem
van de vrijheid van het gemeentewezen zal worden vernietigd.
De Heer Cremers zal voor de wet stemmen. Hij vindt daarin niets on
grondwettigs en is in zijne beschouwing ten deze bevestigd geworden juist
door hetgeen door den vorigen spr. is in het midden gebragt.
De Heer van Foreest zegt, na uiteenzetting zijner denkbeelden, zich te moe
ten verklaren tegen eene voordragt, welke in zoo vele opzigten in strijd is
met de Grondwet.
Vervolgens heeft de Minister van Binnenl. Zaken eene uitgebreide rede
voering gehouden[Zie het bijvoegsel bij deze Courant] waarna de Heer van
Nispen sommige stellingen des Ministers heeft beantwoord en zijne eerste
rede op sommige punten verduidelijkt, Hierop zijn de beraadslagingen geslo
ten en is de Gemeentewet aangenomen met 28 tegen 7 stemmen.
Vóór de Heeren van der Beken Pasteelde Bruynvan MeursVerliey
van den Bogaardvan SwinderenCost JordensBeerenbroek't Hooftvan
Royenvan Eysingade Villers de Pitévan den Driesvan Rhemende
Brauwvan Beeck Vollenhovenvan Lidth de JeudeTonckensvan Sasse
van IJsselt, van Ryckevorsel, Boxman, de Sitter, Cremers, Philipse, Re-
goutvan Aylva van Pallandtvan AVeelvan der Lek de Clercq en de
Voorzitter.
Tegen de Heeren van Nispen van Pannerden, Borski, Insinger, Bosch van
Drakesteinvan AVessemvan Foreest en van Andringa de Kempenaer.
Afwezig de Heeren de Jonge van EllemeelAlartens van Sevenhoven
Bosch en van Heeckeren van AVassenaar.
De zitting wordt verdaagd tot morgen.
Zitting van Zaturdag 28 Junij.
In deze zitting zijn achtervolgens, zonder beraadslaging de overige aanhan
gige wets-ontwerpen met algemeene stemmen aangenomen.
AVaarna de vergadering tot nadere bijeenroeping is gescheiden.
UTRECHT, 26 Junij.
Gisteren beeft bij gelegenheid van het 215-jarig bestaan der Academie, de
Gecostumeerde Oplogt in 8 groepen plaats gehaddie duizende toeschouwers
uitlokte.
Ten 5 ure stelde zich die optogt in beweging en trok voorafgegaan en
gevolgd door muziek door de stad. Zie hier de volgorde van den trein en
de zaken en personen, die hij vertegenwoordigde:
I. De Germanen 70 jaren na Christus. Claudius Civilis en Briniode
hoofden der Batavieren en Friezenbrengen de Priesteres Vellcdadoor hen
bij de belegering van Castra Vetera geraadpleegdterug naar haren geheim-
zinnigen toren. Op de Romeinen veroverde wapenen en krijgsgevangenen voe
ren zij met zich.
II. Het Christendom. 719. De Friesche Koning Radbout met eencn
stoet van grooten en geestelijkheidop weg om den doop te ontvangen.
III. Het Ridderwezen. 1217. AA'illem I, Graaf van Holland, met zijnen